M(y\
Mm
m
mi
m:
w
W*
fm
wm
k
m
pP
0
8
0
M
8
8
heeft aangematigd, niemand boven
haar verheven persoontje te erken
nen.
Dit tliema was natuurlijk tijdens
de koffie weer eens ter sprake geko
men. En ik had met opzet veel din
gen gezegd, waardoor ik haar erger
nis en boosheid opwekte, terwijl ik
den geheelen tijd bij mijzelf bedacht,
dat er geen liever en bekoorlijker we
zen was dan zij.;
Wanneer je nu eens logisch wilt
ziji had ik listig gezegd dan moet
jij de mand dragen, maar natuurlijk
weten jonge, meisje» heel goed de
grenzen harer krachten.
Wil je daarmee zeggen, dat ik
het niet klaar speel do mand te dra
gen vroeg zij minachtend.
En ai zou ik nu gelooven, dot je
het wel zoudt kunnen, dan nog zou
je het liever niet doen, nietwaar zei-
de ik om haar te prikkelen.
Geef haar dadelijk hier Je zult
tien of ik haar dragen kan.
Ik lachte toen en zegende haar be
sluit in stilte.
—Ben je nu nog al niet klaar?
vroeg zij met een ongeduld, dat voor
mij weinig vleiend was.
Ét stond langzaam op.
Lieve hemel wat duurt dat lang
reide zij en zij had volkomen gelijk.
Je wilt hem dus werkelijk dra
gen vroeg ik nog eenmaal voor we
opstonden.
Natuurlijk, geef haar maar
hier.
Xu, goed dan, maar je zult geen
bijzondere voorrechten hebben. We
zuilen het werk eerlijk verdeelen jij
di-aagt haar de eerste heLft van den
.weg en ik de tweede.
Lilly stemde genadig daarin toe.
Ik wil hier even opmerken, dat de
helft zoowat een eu half uur gaans
.was.
Ik gaf haar de mand en dacht met
«enige genoegdoening aan de zwaar
te ei-van. Maar zij nam de mand aan
met het onschuldigste gezicht van de
wereld.
Wanneer we wat flink aanstap
pen, zeido LUly, toen wij buiten wa
ren, dan is het niet zoo lang.
Dank je wel.
Je weet wel hoe ik het bedoel.
Jawel, zeide ik, maar zij gaf er
verder geen acht op. Dat doet zij va
ker opzettelijk, zooals zij beween.
Zij houdt mij voor sentimenteel en
zij haat sentimentaliteit, omdat dat
.voor haai- hetzelfde is als karakter
zwakheid.
Ik geloof met, zeide ik om haar
aan het praten te brengen, dat jij de
vruuwenquaestie zult oplossen. Jij
schijnt aan physieke kracht de voor
keur te geven boven intelleciueele.
Zij lachte een beetje spottend. Maar
plotseling hield zij ophet lachen
.was toch niet zoo heel gemakkelijk
wanneer men een mand droeg, die
van minuut tot minuut zwaarder
werd. En het was nog een heel eind
voor we halfweg waren. Maar ik
bleef op mijn stuk staan. Ik praatte
onophoudelijk, vroeg haar naar de
meest onverschillige dingen en meu-
schen. Zij gaf heel korte antwoor
den en haar gezicht werd onder de
brandende stralen der zon hoe langer
hoe roodor.
Lieve hemel, wat ben jij verve
lend. Hoe kan iemand zoo zinlooze
opmerkingen maken en over zulke on
benullige dingen spreken.
Ik dacht daarbij minder aan mij
dan aan jou, zeide ik een beetje boos.
Ik dacht, dat het loopen je gemakke
lijker zou vallen, wanneer we een
beetje praten.
Laat me met rust of Iaat mij
tenminste praten.
Dal nu wilde ik juist en dus zei
de ik
Goed, ik zal geen woord meer
zeggen.
Lilly keek mij aan. Na een poosje
bemerkte ik, dat zij aardig op weg
was bakzeil te gaan halen. Wij waren
nu op een weg gekomen, die langs
het bosch liep, aan den anderen kant
lag een kleine vijver.
Ben je moe? vroeg ik deelne
mend.
Och wat, je behoeft geen medelij
den met mij te hebben. Die afschuwe
lijke wind.
Toen zag ik hoe haar eene hand
zich naar haar hoed bewoog, hoe zij
eerst de eene, daarna de andere hoe-
der.speld uittrok en hoe plotseling
haar hoed in den vijver woei.
O wee, zeide zij verschrikt, en
zette met een ongelukkig gezicht de
mand neer. Daar gaat mijn hoed.
Wat nu te doen
Midden op den vijver danste de
hoed op de zich zachtjes rimpelende
golfjes. Het was een heel aardig ge
zicht.
Wat je doen moet vroeg ik heel
verbaasd. Daar in den vijver kan je
hem toch niet laten
In den vijver? Ja... ik... Zeg wil
jij haar niet holen
Ais je dat graag wilt, natuurlijk,
zeide ik beleeid, maar ik dacht zoo na
ons gesprek van straks-...
O ja. zeide zij heel kalm. Wacht,
een oogcnbiik.
Toen ging zij een paar passen het
bosch iu.
Toon zij terugkwam had zij kousen
en schcenen uitgetrokken. Voorzich
tig nam zij haar rokken bij elkaar,
terwijl ik bedaard ging zitten en een
6igarel opstak.
Geloof je, dat het zoo gaan zal
vroeg zij aan den rand van den vijver
staande.
En of. Prachtig, verrukkelijk.
Wees als 'i je blieft verstandig.
Ik bedoelis het water diep
Ja, dat kan wei, zeide ik lang
zaam. Ten slotte kan het toch wei
dieper zijn dun je denkt.
Je bent afschuwelijk, zeide zij.
Toen ging zij weer het bosch in en
toen zij na een paar minuten terug
kwam, luid zij haar kousen en schoe
nen weer aan en kwam naast mij zit
ten, die intusschen haar hoed uit het
water had gehaald. Ik ben nu een
maal goen onmensch.
ik dank je, zeide zij vriendelijk.
En zoo wandelden wij verder.-
Wat moet er nu van de niand
worden, vroeg ik.
Lilly ging langzaam terug en ging
weer zitten.
O, ik kan het niet meer, zeide
zij en keek haar kwelgeest aan. Lach
me voor mijn part uit ala ie wilt en
wanneer Je je hatelijke of aardige op
merkingen niet onderdrukken kunt...
Ik trachtte haar verwijtend aan te
kijken.
Lüly gooide haar natten hoed In
het gras, haalde de mand en ging
daarnaast zitten.
Nu, wat is er? vroeg Ik toen zij
den deksel openmaakte. Wil je de
eieren soms opeten? Pas maar op,
dat je je niet vuil maakt.
Dat is mij absoluut onverschillig.
Ik heb de zwakheid der vrouw moe
ten toegeven, maar daarvoor wil ik
dan ook een voorrecht hebben ik
wil mijn nieuwsgierigheid bevredi
gen. Ik wil eens kijken wat die mand
zoo verbazend zwaar maakt.
En daarbij begon zij heel voorzich
tig den inhoud uit te pakken.
Nu zullen we wel een paar uur
moeten zoekhrengen voor we alles
weer hebben Ingepakt, zeide ik aarze
lend. Al3 Lk geen kwaad geweten
had, zou dat oponthoud mij niet zoo
onaangenaam geweest zijn.
Dat is mij volmaakt hetzelfde
herhaalde zij op mijn opmerking nog
eens.
Met groote zorg legde zij de eieren
en andere dingen in het gros naast
zich, terwijl ik, alsof mijn aandacht
plotseling door wat anders werd ge
trokken, mij afwendde.
Ha, riep Lilly opeens met een
korte triompheerendö kreet.
Op den bodem van de mand lagen,
door hooi bedekt, twee stukken lood
van tamelijk grooten o-mvang, die ik,
terwijl de vrouw van het landhuis de
eieren inpakte, ongemerkt er in had
kunnen prakkizeeren.
Lilly keek naar de diepe groeven,
die liet hengsel van de mand in haar
fijne huid had veroorzaakt.
Erg aangenaam was het mij niet bij
mijn wat onfijne grap. Ik keerde mij
naar haar toe en zag, dat zij was op
gestaan en langzaam naar beneden
liep.
Lilly, riep ik, en liep haar na.
Hoor eens. Zoo was het niet bedoeld...
ik....
Ik hield op. Zij keek naar mij. Vaals
had ik haar een verwijtend gezicht
zien treklsen, en kende haar voorbij
gaande woede, maar een zoo heerlij
ke, echte boosheid had ik nog nooit
gezien.
Waarom heb je dat gedaan
Het moest een grap voorstellen.
Ik wilde de mand zoo maken^ dat je
zoudt moeten toegeven, die niet te
kunnen dragen.
Zoo, nu dat was een voortreffe
lijke grap. Men zou het bijna niet
voor mogehjk houden, dat iemand
zoo wat uithaalt. Wanneer ik aan
dien sioffigen weg denk, aan de gloei
ende zon en zoo voorts.
Haar stem trilde, haar oogen vul
den zich met tranen.
Lilly, liet was gemeen. Maar zoo
slecht als jij denkt, ben ik toch niet.
Zij luisterde niet; zij keerde z'ch
om en ging weg. Ik liep haar ach
terna.
Lilly, zeide ik na een oogenblik
Wees toch weer goed.
--- Goed? Omdat jij zoo goed voor
mij was, hè'? Zoo goed, dat ik de
mand ook verder had moeten dragen,
al waren mijn beide armen mij ook
bijna gebreken.
Ik nam haar beide handen in de
mijne met de bedoel'ng ze niet zoo
spoedig weer los te laten en vestigde
mijn blikken lang op de roode plek
ken, die het hengsel daarop gemaakt
had.
Zij keek mij koel, maar toch een
beetje onzeker aan.
En toen mijn blik verder naar bo
ven ging, lot hij haar oogen bereikte,
werd zij vuurrood.
Ik trioinpheerde innerlijk en dit
dwong mij het oogenblik te gebrui
ken om haai' naar mij toe te trekekn.
Laat me los, zeide zij, nu vuur
rood en met een pog'ng zich los te
rukken.
Ik denk er niet aan.
En gelukkig was het Lilly ook geen
ernst. (Delftsche Crt.)
Mijn eerste schot.
Wij spraken van de gewaarwording
welke men in don oorlog moet
voelen wanneer men een mensch
door een schot gedood of gewond
heeft.
Toen fronste mijn vriend droef de
wenkbrauwen, ais herinnerde hij
zich een pijnlijk avontuur, en zei:
ïk voor mij zal het nooit verge
ten. 't Was op 28 Augustus 1870, bij
een verkenning. De eerste soldaat,
dien ik opmerkte, vluchtte voor ons
weg: ik mikte op hemt het schot viel,
en de man, in de lenden getroffen,
hief zijn armen omhoog, liet zijn ge
weer los en stortte neer. Mijn hart
sprong op in mijn borst. Ik bleef
roerloos staan, versuft, mijn oogen
struk gericht op d-en man, die ik had
geveld.
Een stem achter mij riep: Goed
zoo mijn jongen, ga voort!... Komaan,
vooruit, inaar vooruit dan toch!
Werktuigelijk bewoog ik mij voort
naar de plok, waar de ongelukkige
lag, mij haastonde, om te weten, of
hij dood, of eenvoudig gekwetst was.
Weldra was ik bij hem; hij lag uit
gestrekt met gesloten oogleden; on
der hom verfde een bloedstraal het
groene gras rood. Ik boog mij over
hem heen; hij ademde nog. Ik wreef
zijn polsen en slapen met brandowijn.
Tot het l>ewustzijn terugkeerende,
keek hij me met angstigen blik aan
en vroeg in 't Fransch, dat ik hem te
drinken zou geven. Maar terwijl ik
mijn veldflesch aan zijn lippen zet
te, gebood da stem van zooeven ach
ter mij: Vooruit! vooruit!... daar
mee hebt gij niet te maken!...
Ik marcheerde verder, doch weldra
beval do bevelhebbende officier, te
rug to koeren. Ik richtte het toen zóó
in, dat ik een weinig achterbleef, om
mijn gewonde weer op te zoeken. Hij
was opnieuw in zwijm gevallen en
de plas bloed was gr-ooter onder hem
geworden. Andermaal wist ik hem tot
bewustzijn té brengen, HIJ herkende
me en mompelde: 0, zijt gij het!...
gij zijt 'n goed mensch... O, ik lijd
zoo!... Ik zal hier dus moeten sterven!
Wel neen, voegde ik hem toe,
Als lk kon— tracht u een weinig op
te richten.
Ik nam hem op mijn schouders en
droeg hem naar den hulppost, wel
ken ik niet ver van daar had opge
merkt Men strekte hem uit op een
brancard, om een voorloopig verband
te Leggen» Ondanks zijn zwakte wilde
hij mijne hand drukken, en onder
aanhoudend gekerm, dat me door de
ziel sneed., bracht hij er met moeite
uit: Als go ooit in Beieren komt...
Friedrich Weknar, te Anspach... Uit
geput zweeg hij stil. Ik liet hem toen
aan de zorg der verpleegsters oyer en
vertrok.
Ik behoef wel niet te zeggen, dat
dit menschlievend gevoel, dat altijd
luide in mij sprak, mij nooit belet
heeft, mijn plicht van soldaat en pa
triot te vervullen. Ik heb andere
Duitschers ruw behandeld, maar
Weèmar boezemde mij een levendiger
medelijden in, waarschijnlijk omdat
hij mijn eerste slachtoffer was. Gedu
rende den ganschen veldtocht zag ik
hem niet terug, want het toeval der
gevechten verwijderde mij steeds van
de plaats, waar dit tooneel had ge
speeld maar onophoudelijk dacht ik
er met bezorgdheid aan en zelfs met
een soort van wroeging, mij afvra
gend, of hij niet was bezweken aan de
gevolgen van het vreeselijke scliot,
dat hem uit mijn. geweer had getrof
fen. En na den oorlog vervolgde mij
de behoefte, te weten, wat er van
hem geworden was, zoó 'hardnekkig,
dat ze den vorm van manie dreigde
aan te nemen. Hij had me het land
aangeduid, waar hij woonde; waar
om zou ik hem niet eens gaan bezoe
ken Weldra was ik er toe besloten
in de maand Augustus 1871 ging in
in Beieren mijd vacantie doox-bren-
gen. Nog denzelfden dag van mijn
aankomst te Anspach won ik inlich
tingen in naar het adres van Fried
rich Wolmar, en ik vernam, dat hij
in leven was. Dat was een groote ver
lichting voor me. Ik belde aan zijn
woning. Een dienstbode opende de
deur en Liet mij in den salon. Ik over
handigde haar mijn kaartje, waaron
der ik had geschreven „De Fransche
man van 28 Augustus 1870".
De dienstbode ging een belendend
vertrek binnen, en ik hoorde den uit
roep ,.Hij o, wat 'n verrassing i...
Breng hein dadelijk hier".
De kamer binnentredend, zag ik in
een breed en fauteuil, te midden van
zachte kussens, een bleeken, mageren
man, die, mij ziende, zich oprichtte,
een kreet slaakte en toen op zijn zetel
terugviel
Alsdan stak hij met een haastig,
hartelijk gebaar zijne armen naar mij
uit. „Gij riep hij uit... „O, wat ben
ik gelukkig En mij niet den tijd
latende, om te antwoorden, ging hij
voort„Verontschuldig me, dat ik
blijf zitten dat doet die 3atansche
kogeldie zit nog altijd in mijn len
den hij vermoordt me langzaam, de
schurk Gauw, Cathariiia, verwit
tig mevrouw, mijn moeder, en mejuf
frouw Gij moet zeggen, dat de
Franschman er is, ge weet welmijn
redder 1"
Met een sprong snelde het dienst
meisje heen, en binnen minder dan
geen tijd was ik omstuwd door de
gansche familie. Hoe naar waarheid
u de hartelijke ontvangst te schetsen
van lieden, die me lief hadden zonder
me te kennen„O, mijnheer uw
edelmoedig hart heeft hem voor ons
behouden.... hij is u het leven schul
dig
Hij was me het leven schuldig Hij
Maar wat 'n leven, helaasO, zoo zij
hadden geweten, dat dit moordend
lood, dat hem martelde, van mij was
gekomenDat ik de bewerker was
van zijn lijden en van hun leed
Toen ze hoorden, dat ik twee maan
den vacantie had, riepen ze uit
Die moet u bij ons doorbrengen
Ik ma uk te bedenkingen, maar zij
drongen zoo lang aan, dat ik einde
lijk totgof. Onmiddellijk werden
mijn koffers uit mijn hotel gehaald
en werd 'k geïnstalleerd in oen ka
mer boven die van Welmar.
Eensklaps werd ik uit mijn slaap
gewekt door een gerekten gil. En den
geheelen nacht steeg tot mij op een
dof zuchten, afgewisseld door droeve
klachten
O, wat 'n pijn 't is afschuwe
lijk O, die verwenschte kogel
wait 'n foltering
Zoo ging het eiken nachtDit be
zorgde ire vreeselijke nachtmerrie....
Ik hield niet op me te verwijten
Jij bent de oorzaak van dat on
geluk 1
En s morgens verontschuldigde
Welmar zich, dat hij mijn nachtrust
gestoord had.... De arme man.... hij
wist niet, dat ik evenveel leed als hij,
dat elke van zijne kreten mijne ziel
folterde
De familie was onuitputtelijk in
hare pogingen om mij genoegen te
verscliaffen, en de erkentelijkheid,
welke men mij toonde, verontrustte
mijn geweten en drukte op mij als
een kastijding.
Het getuige zijn van Friedrich's
martelaarschap hield ik niet languit.
Mij voortdurend den redder te lioo-
ren noemen van den gene, dien ik
voor zijn Leven had verminkt, werd
me ondragelijk. Ik zou twee maan
den blijven, maar na tien dagen
reeds kondigde ik aan, dat mijne za
ken mij naar Parijs terugriepen.
Dat was een droeve tijding voor
de Weimars, en ze smeekten me,
weldra terug te komen. Friedrich
liet z<in fauteuil tot aan het venster
schuiven, om me te zien vertrekken,
en op het statiexnsperron keek Louise,
die met hare moeder mij had wegge
bracht, droevig den trein achterna,
welke mij ver van haar wegvoerde,
misschien voor altijd
Lang nog meende ik den eindeloo-
zen echo van het weeklagen van den
gewonde te hooren. Zes maanden na
mijn terugkeer naar Frankrijk kon
digde een rouwbrief zijn overlijden
aau.
L.Utr. Cl.")
„Aan de kaak stellen".
Ieder kent nog het spreekwoord:
„Iemand aan de kaak stellen," en
weet ook wel, dat dit iets beteekent,
wat voor dien iemand gansch niet
genoegelijk is; maar zeker hebban
velen onzer tijdgenoot©» nooit een
wezenlijke kaak gezoen.'
De kaak was de schandpaal, waar
de zoodanigen aan of op ten toon ge
steld werden, die door de justitie
aan de openbare verachting werden
prijs gegeven. De kaak was zoo
schandelijk, dal een soldaat liever
stierf dan er aan te staan. In 1673
hadden te Hoorn eenige Koerland-
sche ruiters gevochten tegen de ma
trozen, ten gevolge waarvan een dier
ruiters werd gevonnist tot te pronk-
stelling aan ean paal naast de kaak.
De man betuigde liever een kogel
door den kop te willen hebben, dan
zich zelren. en zijn gansche geslacht
met zulk een blaam te schandvlek
ken; en hij liet zich, toen de krijgs
raad zijn sententie veranderd had,
welgemoed en ongeboeid doodschie
ten.
De kaak was een paal of steenen
zuil, tegen den muur van 't stadhuis,
aan den linkervleugel staandle,
an boven met een platje, waar de
misdadiger op de pronk moest staan.
Somtijds echter ontbrak die paal of
zuil, on was gezegd platje, als het on
derstuk van een hang torentje, tegen
den muur gemetseld. Met een leertje
klom die gestrafte naar die verbeven
standplaats op, en aan den muur wa
ren de noodige stangen en beugels,
krammen en kettingen bevestigd, om
hem of haar daarmee vast te sluiten.
De kaken zijn, ais meer andere pu-
de strafmiddelen, in 't begin dar vo
rige eeuw opgeruimd.
Even aLs bij alle wereldsche zaken,
zoo had men ook bij de kaak ver
schillende manieren. Ik zal ze eerst
optellen en vervolgens van elke ma
nier zooveel voorbeelden geven als
nood'ig is tot een beknopt maar vol
ledig overzicht.
lo, eenvoudig te pronk staan; 2o.
afin de kaak staan, omhangen met
het voorwerp der misdaad; 3o. aan
de kaak staan, met een symbolische
voorstelling van het gepleegde kwaad;
4o. aan de kaak staan met den ring
met garden cm den hals; 5o. aan de
kaak staan niet een inscriptie op de
borst; 6e. aan de kaak staan met
een brandmerk op de wang;
7o. met een oor aan de kaak
vastgespijkerd staan, terwijl 8o. dit
wreedste manier van. alle was, de
veroordeelde moest zich een lid van
't lichaam laten snijden ('t zij oor of
tong, hand of vinger}, om het aan
de kaak te zien spijkeren. Ziehier nu
eenige voorbeelden.
Ie Manier. In tijden vain partij
schap moest dikwijls iemand van de
onderliggende partij, die zijn mond
niet snoeren kon, drie dagen achter
een aan de kaak staan. Die straf on
derging een burger van Gouda in
1428, omdat hij, die een ijverig aan
hanger van Jacoba was, smadelijk
van Fillips v. Bourgondië sprak, toen
de stad aan dezen overgegeven werd.
2e Manier. Wie in de 16e eeuw zich
schuldig maakte aan verkoopen van
verboden boeken, werd met die boe
ken om den hals aan de kaak gezet.
Brood- of vleeschdieven stonden er
met het gestolen brood of den gesto
len schapebout of osserib op de borst.
In 1554 stond te Deventer een
vrouw aan de kaak met een wijn
rank 'omkranst, omdat zij haars
buurmans wijnstok had geschonden.
En den 16en Juni 1618 stonden te Am
sterdam Albert Albersze en zijn
vrouw te zamen aan de kaak, en
moesten beurtelings een doodshoofd
in den arm dragen, dat ze op 't gal-
geveld gekaapt hadden. Hé! waar
toe dat gestolen! Wel, om liet aan
een chirurgijn te verkoopen. De clü-
rurgijns moesten zoo iets als sieraad
in hun winkel hebben, en konden er
doorgaans op geen andere wijze aan
komen.
e Manier. Kwakzalvers, die den
lieden slechts ingegeven hadden,
waar zij misselijk van geworden wa
ren, moesten aan de kaak staan met
een doctorale kap op hét hoofd.
Vrouwen, die een kind te vondeling
gelegd hadden, werden aan de kaak
gezet met een pop in den arm,
sluikers met een bierton omhangen,
lakendieven met een roode lap op
deai mouw. En van dit laatste is den
kelijk het oude zeggen afkomstig: „Jij
moet een rood lapje op je mouw heb
ben."
In 1658 stond te Amsterdam oen
man aan de kaak met een armenbus
op de borst, omdat hij armengeld
stolen had.
4e Manier. Aan de kaak slaan met
den ring met garden om den hals,
be toekende dat men eigenlijk een.
geeseliaig verdiend had, maar we
gens verzachtende omstandigheden
van die afborsteling was vrijgesteld.
Op deze manier stond te Harderwijk
op den lGdon Maart 1595 iemand te
pronk en werd daairna gebannen.
5e Maaier. Op den 13en April 1677
stond Ahram Freriksz, de doodgra-
verskuecht van het Karthuizerkerk
hof te Amsterdam, die de lijken van
hun doodsgewaad berooid had aan
de kaak op de volgende wijze toege
takeld. Met den eenen voet stond hij
in eon open doodskist; een doods
kleed was hem om de schouders
slagen; en op zijn borst hing een dek
sel van «sn doodskist met dit op
schrift: Doode-Boroover.
Ge Manier. In 1564 stonden te Kam
pen drie valse he spelers, elk niet een
brandmerk op de wang, aan de kaak.
In 1480 werd te Utrecht een oplichter
twee uren op de kaak gezet, met een
penning in de wangen gebrand, en
daarna gebannen. 1475 stond Mar
griet© Janadr. van Leiden te pronk
met den afdruk Yan een zegel ia ha
re wangen, omdat zij valsche zegels
aan lakens gehangen had. Het brand
merk werd toen „ia het zigtbaorste
van het aangezigt" gezet, opdat de
schelmen kenbaar zouden zijn en Le-
detr zich voor hen wachten kon.
7e Manier. Het vastspijkeren m&t
een oor aan de kaak was «en straf,
die op zakkeairo'Hera en l&nditoopers
werd toegepast. Men liet dien armen
drommel tot vermaak van 't kijkend
publiek, zoolang staan totdat hij zich
zalven losscheurde, waarna hij root
anderhalf oor op den loop mocht
gaan; wat natuurlijk niet geschiedde,
zonder dat hij door een razende me
nigte nagejaagd en met oen hagelbui
van steenen, koolstruiken en straat-»
vuil nageworpen werd.
Se Manier. Van dieveggen weiden
de ooren afgesneden en" aan de kaak
gespijkerd. Daarom laat Breero in
zijn Spaanschen Brabanter een
vrouw al scheldende en tierende zeg-
En of in de stadt van Hoorn mijn
ooren staen an de kaeck,
En offer mijn vaer ghehanghen is, is
dat so grooten saeck?
Meineed werd soms gestraft met
liet afsnijden en aan de kaak of aan
de galg spijkeren van de twee voor
ste vingers der rechterhand. In 1501
werd te Dordrecht zelfs de teng ee-
ner vrouw aan de kaak gespijkerd,
waarschijnlijk omdat zij godslaster
lijke woorden of kwaad van de re-
gieening gesproken had.
Eindelijk leverde de kaak ook een
publieke vermakelijkheid op, zco wat
van hetzelfde gehalte als de pret bij
de draaikooi: spotten en lachen,
schreeuwen en schelden, maar vooral
werpen met vuil. En dit laatste
niet zoo zeer uit baldadigheid, als
wel omdat het volk verplicht was
,omme de Justitie te assisteeren."
Deze stelde de misdaad ten toon, en
't volk betoonde er zijn afkeer van.
Het werpen, met krengen en vuil was
eigenlijk een symbool, maar de bal
dadigheid kwam er toch ook bij. Het
gemeene volk en de kwajongens sme
ten met steenen of met knoedels van
klei en slijk, waar zij stukjes glas
in gestoken hadden, en juichten als
hem of haar, die op de kaak stond,
't bloed over 't aangezicht liep. Doob
in 't midden der 15e eeuw was de be
schaving ai zoo ver gevorderd, dat
de Magistraat dit te barbaarseh vomj
en oordeelde dat een geel be#ö-uifcl
hoofd er veel vermakelijker dan een
rood bebloed uitzag; daarom dealde
h ijeienen onder 't volk uit, om mee
te gooien, en in oude rekeningen
vindt men soms aangeteekc-nd, hoo-
veei er uitgegeven is ,,aen eier daer
men eynen mede aen die caicke
werp."
Of echter de wijven en de jongens
do eieren, die hun van rechtswege ter
hand gesteld werden, niet liever op
aten, dan naar de kaak wierpen,
mag men wel vermoeden, en de tra
ditie zegt dan ook. dai het vuile eie
ren waeren, die lot dat einde opge
zameld werden. En daar men deze
doorgenas wel voor niet krijgeu kon,
hefctevrt dit tevens op, waarom zulke
posten niet dikwijls in rekeningen
voorkomen.
(Hgz.)
UIT 'T LIEFLIJK RUSLAND.
In Rusland treedt hier on daar de
politie ais rooverbende op Ia de
nabijheid van Sosnowice bijv. wer
den herhaaldelijk werklieden, die van
de mijn near huis Terugkeerden, door
roovers aangehouden en van hun
loon beroofd. Een jonge man, die
zich xe weei stelde, werd daarbij dood
gestoken.
Een kozakken-officier, die langs
den weg reed, vervolgde de roovers
en wist er een beet te grijpen. Bij on
derzoek bleek het, dat de gevangen
genomen roover,... een politie-agent
uit Sosnowice was. Hij bekende, en
doolde mode, dai ziin medeplichtigen
eveneens p o li t ie- am b ten a re n waren.
Zij werden allen gearresteerd.
Als nu do boeven daar maar ridder
lijk genoeg zijn om het publiek te be
schermen, is 't eenvoudig een verwis
seling van rollen 1
AMERIKA's VLOOT VAN OORLOG
BALLONS.
Aan majoor George O. Squier word
door het Amerikaansche gouverne
ment cle vormiug van een groote
vloot oorlogsballons opgedragen, met-
stations op de strategische punten.
De majoor heeft instructie ontvangen,
om plannen te ontwerpen voor de ver
dediging van de kust aan den Atlan
tische» Oceaan. Het moei in de bedoe
ling liggen, de geheel© kust te ver
deelen in ellipsvormige districten van
250 mijlen lengte. Aan elk einde van
deze ellips-vormen zullen ballon-be
waarplaatsen worden gebouwd met
artilleriedepots en groote voorraad-
opslagplaatsen.
DAMRUBRIEK.
HAARLEMSCHE DAMCLUB.
'Alle correspondentie, deze rubriek
betreffende, gelieve men te richten
aan den Heer J. Meyer, Kruisstraat
34. TeLephoon 1543.
Probleem No. 67, van den Heer
Zwart
W. KOEMAN te Zaandam.
1 2 3 4 B
-
gp
u§
p.
8?
ÜP
m
m
X
ÜP
Hp
Hf
H
8
iü
p!
Hl
8
BR
gf§
Kt1
u
Zwart schijven op 12, 13, 14, 29, 34, 39 en dam op 16.
Wit schijven op 21, 28, 31, 32, 35, 37, 38, 47 en 48.
Probleem No. 68 van de Iieeren
J, F. Spanjaard en F. M. v. d. Werff.
Zwart
1
a
3
4
5
p
s
5
6
J§g
v/W/'
16
16
JP
i
üf
jjj
1
s
JUj
26
26
§g
S:.-'
jjj
Ut
86
86
IS
,;„r.
üf
Et
2,
46
l48
E,
Wit
46
47
48
49
50
Wit schijven op 11, 15, 16, 27, 28, 31, 32,
8, 24, 30, 34.
3. 43, 44, 48, 50.
Oplossingen van deze probleems:
worden ingewacht uiterlijk Woensdag
21 Juli a.s. aan bovengenoemd adres.
Oplossing van fantasie-probleem
No. 63 van den auteur: Wit 40 - 34,
35 44, 41 - 36, 36 - 31, 47 - 41, 17 -
12, 11 33, 49 - 43, 45 11
Goede oplossing ontvangen van de
heeren P. J. Eype, C. Serodiimi, D. G.
KomLng, R. Bouw, J. Jacotson Azn.,
J. F. Spanjaard. F. M. v. d. Werff.
Wegens drukke bezigheden wórdt
de voortzetting van het artikel over
die gewijzigde Korte-Geuitrum-Opening
uitgesteld tot de volgende week.
De Haarlemscbe Damclub houdt
hare bijeenkomsten iedetren Maandag
avond van 8 tot 12 uur in de boven
zaal van Café Suisse, Smedestraat 19,
ingang naast bet Café.
LIefbebbors van hét Damspel zijn.
daar steeds wolkom.