M(y\ Mm m mi m: w W* fm wm k m pP 0 8 0 M 8 8 heeft aangematigd, niemand boven haar verheven persoontje te erken nen. Dit tliema was natuurlijk tijdens de koffie weer eens ter sprake geko men. En ik had met opzet veel din gen gezegd, waardoor ik haar erger nis en boosheid opwekte, terwijl ik den geheelen tijd bij mijzelf bedacht, dat er geen liever en bekoorlijker we zen was dan zij.; Wanneer je nu eens logisch wilt ziji had ik listig gezegd dan moet jij de mand dragen, maar natuurlijk weten jonge, meisje» heel goed de grenzen harer krachten. Wil je daarmee zeggen, dat ik het niet klaar speel do mand te dra gen vroeg zij minachtend. En ai zou ik nu gelooven, dot je het wel zoudt kunnen, dan nog zou je het liever niet doen, nietwaar zei- de ik om haar te prikkelen. Geef haar dadelijk hier Je zult tien of ik haar dragen kan. Ik lachte toen en zegende haar be sluit in stilte. —Ben je nu nog al niet klaar? vroeg zij met een ongeduld, dat voor mij weinig vleiend was. Ét stond langzaam op. Lieve hemel wat duurt dat lang reide zij en zij had volkomen gelijk. Je wilt hem dus werkelijk dra gen vroeg ik nog eenmaal voor we opstonden. Natuurlijk, geef haar maar hier. Xu, goed dan, maar je zult geen bijzondere voorrechten hebben. We zuilen het werk eerlijk verdeelen jij di-aagt haar de eerste heLft van den .weg en ik de tweede. Lilly stemde genadig daarin toe. Ik wil hier even opmerken, dat de helft zoowat een eu half uur gaans .was. Ik gaf haar de mand en dacht met «enige genoegdoening aan de zwaar te ei-van. Maar zij nam de mand aan met het onschuldigste gezicht van de wereld. Wanneer we wat flink aanstap pen, zeido LUly, toen wij buiten wa ren, dan is het niet zoo lang. Dank je wel. Je weet wel hoe ik het bedoel. Jawel, zeide ik, maar zij gaf er verder geen acht op. Dat doet zij va ker opzettelijk, zooals zij beween. Zij houdt mij voor sentimenteel en zij haat sentimentaliteit, omdat dat .voor haai- hetzelfde is als karakter zwakheid. Ik geloof met, zeide ik om haar aan het praten te brengen, dat jij de vruuwenquaestie zult oplossen. Jij schijnt aan physieke kracht de voor keur te geven boven intelleciueele. Zij lachte een beetje spottend. Maar plotseling hield zij ophet lachen .was toch niet zoo heel gemakkelijk wanneer men een mand droeg, die van minuut tot minuut zwaarder werd. En het was nog een heel eind voor we halfweg waren. Maar ik bleef op mijn stuk staan. Ik praatte onophoudelijk, vroeg haar naar de meest onverschillige dingen en meu- schen. Zij gaf heel korte antwoor den en haar gezicht werd onder de brandende stralen der zon hoe langer hoe roodor. Lieve hemel, wat ben jij verve lend. Hoe kan iemand zoo zinlooze opmerkingen maken en over zulke on benullige dingen spreken. Ik dacht daarbij minder aan mij dan aan jou, zeide ik een beetje boos. Ik dacht, dat het loopen je gemakke lijker zou vallen, wanneer we een beetje praten. Laat me met rust of Iaat mij tenminste praten. Dal nu wilde ik juist en dus zei de ik Goed, ik zal geen woord meer zeggen. Lilly keek mij aan. Na een poosje bemerkte ik, dat zij aardig op weg was bakzeil te gaan halen. Wij waren nu op een weg gekomen, die langs het bosch liep, aan den anderen kant lag een kleine vijver. Ben je moe? vroeg ik deelne mend. Och wat, je behoeft geen medelij den met mij te hebben. Die afschuwe lijke wind. Toen zag ik hoe haar eene hand zich naar haar hoed bewoog, hoe zij eerst de eene, daarna de andere hoe- der.speld uittrok en hoe plotseling haar hoed in den vijver woei. O wee, zeide zij verschrikt, en zette met een ongelukkig gezicht de mand neer. Daar gaat mijn hoed. Wat nu te doen Midden op den vijver danste de hoed op de zich zachtjes rimpelende golfjes. Het was een heel aardig ge zicht. Wat je doen moet vroeg ik heel verbaasd. Daar in den vijver kan je hem toch niet laten In den vijver? Ja... ik... Zeg wil jij haar niet holen Ais je dat graag wilt, natuurlijk, zeide ik beleeid, maar ik dacht zoo na ons gesprek van straks-... O ja. zeide zij heel kalm. Wacht, een oogcnbiik. Toen ging zij een paar passen het bosch iu. Toon zij terugkwam had zij kousen en schcenen uitgetrokken. Voorzich tig nam zij haar rokken bij elkaar, terwijl ik bedaard ging zitten en een 6igarel opstak. Geloof je, dat het zoo gaan zal vroeg zij aan den rand van den vijver staande. En of. Prachtig, verrukkelijk. Wees als 'i je blieft verstandig. Ik bedoelis het water diep Ja, dat kan wei, zeide ik lang zaam. Ten slotte kan het toch wei dieper zijn dun je denkt. Je bent afschuwelijk, zeide zij. Toen ging zij weer het bosch in en toen zij na een paar minuten terug kwam, luid zij haar kousen en schoe nen weer aan en kwam naast mij zit ten, die intusschen haar hoed uit het water had gehaald. Ik ben nu een maal goen onmensch. ik dank je, zeide zij vriendelijk. En zoo wandelden wij verder.- Wat moet er nu van de niand worden, vroeg ik. Lilly ging langzaam terug en ging weer zitten. O, ik kan het niet meer, zeide zij en keek haar kwelgeest aan. Lach me voor mijn part uit ala ie wilt en wanneer Je je hatelijke of aardige op merkingen niet onderdrukken kunt... Ik trachtte haar verwijtend aan te kijken. Lüly gooide haar natten hoed In het gras, haalde de mand en ging daarnaast zitten. Nu, wat is er? vroeg Ik toen zij den deksel openmaakte. Wil je de eieren soms opeten? Pas maar op, dat je je niet vuil maakt. Dat is mij absoluut onverschillig. Ik heb de zwakheid der vrouw moe ten toegeven, maar daarvoor wil ik dan ook een voorrecht hebben ik wil mijn nieuwsgierigheid bevredi gen. Ik wil eens kijken wat die mand zoo verbazend zwaar maakt. En daarbij begon zij heel voorzich tig den inhoud uit te pakken. Nu zullen we wel een paar uur moeten zoekhrengen voor we alles weer hebben Ingepakt, zeide ik aarze lend. Al3 Lk geen kwaad geweten had, zou dat oponthoud mij niet zoo onaangenaam geweest zijn. Dat is mij volmaakt hetzelfde herhaalde zij op mijn opmerking nog eens. Met groote zorg legde zij de eieren en andere dingen in het gros naast zich, terwijl ik, alsof mijn aandacht plotseling door wat anders werd ge trokken, mij afwendde. Ha, riep Lilly opeens met een korte triompheerendö kreet. Op den bodem van de mand lagen, door hooi bedekt, twee stukken lood van tamelijk grooten o-mvang, die ik, terwijl de vrouw van het landhuis de eieren inpakte, ongemerkt er in had kunnen prakkizeeren. Lilly keek naar de diepe groeven, die liet hengsel van de mand in haar fijne huid had veroorzaakt. Erg aangenaam was het mij niet bij mijn wat onfijne grap. Ik keerde mij naar haar toe en zag, dat zij was op gestaan en langzaam naar beneden liep. Lilly, riep ik, en liep haar na. Hoor eens. Zoo was het niet bedoeld... ik.... Ik hield op. Zij keek naar mij. Vaals had ik haar een verwijtend gezicht zien treklsen, en kende haar voorbij gaande woede, maar een zoo heerlij ke, echte boosheid had ik nog nooit gezien. Waarom heb je dat gedaan Het moest een grap voorstellen. Ik wilde de mand zoo maken^ dat je zoudt moeten toegeven, die niet te kunnen dragen. Zoo, nu dat was een voortreffe lijke grap. Men zou het bijna niet voor mogehjk houden, dat iemand zoo wat uithaalt. Wanneer ik aan dien sioffigen weg denk, aan de gloei ende zon en zoo voorts. Haar stem trilde, haar oogen vul den zich met tranen. Lilly, liet was gemeen. Maar zoo slecht als jij denkt, ben ik toch niet. Zij luisterde niet; zij keerde z'ch om en ging weg. Ik liep haar ach terna. Lilly, zeide ik na een oogenblik Wees toch weer goed. --- Goed? Omdat jij zoo goed voor mij was, hè'? Zoo goed, dat ik de mand ook verder had moeten dragen, al waren mijn beide armen mij ook bijna gebreken. Ik nam haar beide handen in de mijne met de bedoel'ng ze niet zoo spoedig weer los te laten en vestigde mijn blikken lang op de roode plek ken, die het hengsel daarop gemaakt had. Zij keek mij koel, maar toch een beetje onzeker aan. En toen mijn blik verder naar bo ven ging, lot hij haar oogen bereikte, werd zij vuurrood. Ik trioinpheerde innerlijk en dit dwong mij het oogenblik te gebrui ken om haai' naar mij toe te trekekn. Laat me los, zeide zij, nu vuur rood en met een pog'ng zich los te rukken. Ik denk er niet aan. En gelukkig was het Lilly ook geen ernst. (Delftsche Crt.) Mijn eerste schot. Wij spraken van de gewaarwording welke men in don oorlog moet voelen wanneer men een mensch door een schot gedood of gewond heeft. Toen fronste mijn vriend droef de wenkbrauwen, ais herinnerde hij zich een pijnlijk avontuur, en zei: ïk voor mij zal het nooit verge ten. 't Was op 28 Augustus 1870, bij een verkenning. De eerste soldaat, dien ik opmerkte, vluchtte voor ons weg: ik mikte op hemt het schot viel, en de man, in de lenden getroffen, hief zijn armen omhoog, liet zijn ge weer los en stortte neer. Mijn hart sprong op in mijn borst. Ik bleef roerloos staan, versuft, mijn oogen struk gericht op d-en man, die ik had geveld. Een stem achter mij riep: Goed zoo mijn jongen, ga voort!... Komaan, vooruit, inaar vooruit dan toch! Werktuigelijk bewoog ik mij voort naar de plok, waar de ongelukkige lag, mij haastonde, om te weten, of hij dood, of eenvoudig gekwetst was. Weldra was ik bij hem; hij lag uit gestrekt met gesloten oogleden; on der hom verfde een bloedstraal het groene gras rood. Ik boog mij over hem heen; hij ademde nog. Ik wreef zijn polsen en slapen met brandowijn. Tot het l>ewustzijn terugkeerende, keek hij me met angstigen blik aan en vroeg in 't Fransch, dat ik hem te drinken zou geven. Maar terwijl ik mijn veldflesch aan zijn lippen zet te, gebood da stem van zooeven ach ter mij: Vooruit! vooruit!... daar mee hebt gij niet te maken!... Ik marcheerde verder, doch weldra beval do bevelhebbende officier, te rug to koeren. Ik richtte het toen zóó in, dat ik een weinig achterbleef, om mijn gewonde weer op te zoeken. Hij was opnieuw in zwijm gevallen en de plas bloed was gr-ooter onder hem geworden. Andermaal wist ik hem tot bewustzijn té brengen, HIJ herkende me en mompelde: 0, zijt gij het!... gij zijt 'n goed mensch... O, ik lijd zoo!... Ik zal hier dus moeten sterven! Wel neen, voegde ik hem toe, Als lk kon— tracht u een weinig op te richten. Ik nam hem op mijn schouders en droeg hem naar den hulppost, wel ken ik niet ver van daar had opge merkt Men strekte hem uit op een brancard, om een voorloopig verband te Leggen» Ondanks zijn zwakte wilde hij mijne hand drukken, en onder aanhoudend gekerm, dat me door de ziel sneed., bracht hij er met moeite uit: Als go ooit in Beieren komt... Friedrich Weknar, te Anspach... Uit geput zweeg hij stil. Ik liet hem toen aan de zorg der verpleegsters oyer en vertrok. Ik behoef wel niet te zeggen, dat dit menschlievend gevoel, dat altijd luide in mij sprak, mij nooit belet heeft, mijn plicht van soldaat en pa triot te vervullen. Ik heb andere Duitschers ruw behandeld, maar Weèmar boezemde mij een levendiger medelijden in, waarschijnlijk omdat hij mijn eerste slachtoffer was. Gedu rende den ganschen veldtocht zag ik hem niet terug, want het toeval der gevechten verwijderde mij steeds van de plaats, waar dit tooneel had ge speeld maar onophoudelijk dacht ik er met bezorgdheid aan en zelfs met een soort van wroeging, mij afvra gend, of hij niet was bezweken aan de gevolgen van het vreeselijke scliot, dat hem uit mijn. geweer had getrof fen. En na den oorlog vervolgde mij de behoefte, te weten, wat er van hem geworden was, zoó 'hardnekkig, dat ze den vorm van manie dreigde aan te nemen. Hij had me het land aangeduid, waar hij woonde; waar om zou ik hem niet eens gaan bezoe ken Weldra was ik er toe besloten in de maand Augustus 1871 ging in in Beieren mijd vacantie doox-bren- gen. Nog denzelfden dag van mijn aankomst te Anspach won ik inlich tingen in naar het adres van Fried rich Wolmar, en ik vernam, dat hij in leven was. Dat was een groote ver lichting voor me. Ik belde aan zijn woning. Een dienstbode opende de deur en Liet mij in den salon. Ik over handigde haar mijn kaartje, waaron der ik had geschreven „De Fransche man van 28 Augustus 1870". De dienstbode ging een belendend vertrek binnen, en ik hoorde den uit roep ,.Hij o, wat 'n verrassing i... Breng hein dadelijk hier". De kamer binnentredend, zag ik in een breed en fauteuil, te midden van zachte kussens, een bleeken, mageren man, die, mij ziende, zich oprichtte, een kreet slaakte en toen op zijn zetel terugviel Alsdan stak hij met een haastig, hartelijk gebaar zijne armen naar mij uit. „Gij riep hij uit... „O, wat ben ik gelukkig En mij niet den tijd latende, om te antwoorden, ging hij voort„Verontschuldig me, dat ik blijf zitten dat doet die 3atansche kogeldie zit nog altijd in mijn len den hij vermoordt me langzaam, de schurk Gauw, Cathariiia, verwit tig mevrouw, mijn moeder, en mejuf frouw Gij moet zeggen, dat de Franschman er is, ge weet welmijn redder 1" Met een sprong snelde het dienst meisje heen, en binnen minder dan geen tijd was ik omstuwd door de gansche familie. Hoe naar waarheid u de hartelijke ontvangst te schetsen van lieden, die me lief hadden zonder me te kennen„O, mijnheer uw edelmoedig hart heeft hem voor ons behouden.... hij is u het leven schul dig Hij was me het leven schuldig Hij Maar wat 'n leven, helaasO, zoo zij hadden geweten, dat dit moordend lood, dat hem martelde, van mij was gekomenDat ik de bewerker was van zijn lijden en van hun leed Toen ze hoorden, dat ik twee maan den vacantie had, riepen ze uit Die moet u bij ons doorbrengen Ik ma uk te bedenkingen, maar zij drongen zoo lang aan, dat ik einde lijk totgof. Onmiddellijk werden mijn koffers uit mijn hotel gehaald en werd 'k geïnstalleerd in oen ka mer boven die van Welmar. Eensklaps werd ik uit mijn slaap gewekt door een gerekten gil. En den geheelen nacht steeg tot mij op een dof zuchten, afgewisseld door droeve klachten O, wat 'n pijn 't is afschuwe lijk O, die verwenschte kogel wait 'n foltering Zoo ging het eiken nachtDit be zorgde ire vreeselijke nachtmerrie.... Ik hield niet op me te verwijten Jij bent de oorzaak van dat on geluk 1 En s morgens verontschuldigde Welmar zich, dat hij mijn nachtrust gestoord had.... De arme man.... hij wist niet, dat ik evenveel leed als hij, dat elke van zijne kreten mijne ziel folterde De familie was onuitputtelijk in hare pogingen om mij genoegen te verscliaffen, en de erkentelijkheid, welke men mij toonde, verontrustte mijn geweten en drukte op mij als een kastijding. Het getuige zijn van Friedrich's martelaarschap hield ik niet languit. Mij voortdurend den redder te lioo- ren noemen van den gene, dien ik voor zijn Leven had verminkt, werd me ondragelijk. Ik zou twee maan den blijven, maar na tien dagen reeds kondigde ik aan, dat mijne za ken mij naar Parijs terugriepen. Dat was een droeve tijding voor de Weimars, en ze smeekten me, weldra terug te komen. Friedrich liet z<in fauteuil tot aan het venster schuiven, om me te zien vertrekken, en op het statiexnsperron keek Louise, die met hare moeder mij had wegge bracht, droevig den trein achterna, welke mij ver van haar wegvoerde, misschien voor altijd Lang nog meende ik den eindeloo- zen echo van het weeklagen van den gewonde te hooren. Zes maanden na mijn terugkeer naar Frankrijk kon digde een rouwbrief zijn overlijden aau. L.Utr. Cl.") „Aan de kaak stellen". Ieder kent nog het spreekwoord: „Iemand aan de kaak stellen," en weet ook wel, dat dit iets beteekent, wat voor dien iemand gansch niet genoegelijk is; maar zeker hebban velen onzer tijdgenoot©» nooit een wezenlijke kaak gezoen.' De kaak was de schandpaal, waar de zoodanigen aan of op ten toon ge steld werden, die door de justitie aan de openbare verachting werden prijs gegeven. De kaak was zoo schandelijk, dal een soldaat liever stierf dan er aan te staan. In 1673 hadden te Hoorn eenige Koerland- sche ruiters gevochten tegen de ma trozen, ten gevolge waarvan een dier ruiters werd gevonnist tot te pronk- stelling aan ean paal naast de kaak. De man betuigde liever een kogel door den kop te willen hebben, dan zich zelren. en zijn gansche geslacht met zulk een blaam te schandvlek ken; en hij liet zich, toen de krijgs raad zijn sententie veranderd had, welgemoed en ongeboeid doodschie ten. De kaak was een paal of steenen zuil, tegen den muur van 't stadhuis, aan den linkervleugel staandle, an boven met een platje, waar de misdadiger op de pronk moest staan. Somtijds echter ontbrak die paal of zuil, on was gezegd platje, als het on derstuk van een hang torentje, tegen den muur gemetseld. Met een leertje klom die gestrafte naar die verbeven standplaats op, en aan den muur wa ren de noodige stangen en beugels, krammen en kettingen bevestigd, om hem of haar daarmee vast te sluiten. De kaken zijn, ais meer andere pu- de strafmiddelen, in 't begin dar vo rige eeuw opgeruimd. Even aLs bij alle wereldsche zaken, zoo had men ook bij de kaak ver schillende manieren. Ik zal ze eerst optellen en vervolgens van elke ma nier zooveel voorbeelden geven als nood'ig is tot een beknopt maar vol ledig overzicht. lo, eenvoudig te pronk staan; 2o. afin de kaak staan, omhangen met het voorwerp der misdaad; 3o. aan de kaak staan, met een symbolische voorstelling van het gepleegde kwaad; 4o. aan de kaak staan met den ring met garden cm den hals; 5o. aan de kaak staan niet een inscriptie op de borst; 6e. aan de kaak staan met een brandmerk op de wang; 7o. met een oor aan de kaak vastgespijkerd staan, terwijl 8o. dit wreedste manier van. alle was, de veroordeelde moest zich een lid van 't lichaam laten snijden ('t zij oor of tong, hand of vinger}, om het aan de kaak te zien spijkeren. Ziehier nu eenige voorbeelden. Ie Manier. In tijden vain partij schap moest dikwijls iemand van de onderliggende partij, die zijn mond niet snoeren kon, drie dagen achter een aan de kaak staan. Die straf on derging een burger van Gouda in 1428, omdat hij, die een ijverig aan hanger van Jacoba was, smadelijk van Fillips v. Bourgondië sprak, toen de stad aan dezen overgegeven werd. 2e Manier. Wie in de 16e eeuw zich schuldig maakte aan verkoopen van verboden boeken, werd met die boe ken om den hals aan de kaak gezet. Brood- of vleeschdieven stonden er met het gestolen brood of den gesto len schapebout of osserib op de borst. In 1554 stond te Deventer een vrouw aan de kaak met een wijn rank 'omkranst, omdat zij haars buurmans wijnstok had geschonden. En den 16en Juni 1618 stonden te Am sterdam Albert Albersze en zijn vrouw te zamen aan de kaak, en moesten beurtelings een doodshoofd in den arm dragen, dat ze op 't gal- geveld gekaapt hadden. Hé! waar toe dat gestolen! Wel, om liet aan een chirurgijn te verkoopen. De clü- rurgijns moesten zoo iets als sieraad in hun winkel hebben, en konden er doorgaans op geen andere wijze aan komen. e Manier. Kwakzalvers, die den lieden slechts ingegeven hadden, waar zij misselijk van geworden wa ren, moesten aan de kaak staan met een doctorale kap op hét hoofd. Vrouwen, die een kind te vondeling gelegd hadden, werden aan de kaak gezet met een pop in den arm, sluikers met een bierton omhangen, lakendieven met een roode lap op deai mouw. En van dit laatste is den kelijk het oude zeggen afkomstig: „Jij moet een rood lapje op je mouw heb ben." In 1658 stond te Amsterdam oen man aan de kaak met een armenbus op de borst, omdat hij armengeld stolen had. 4e Manier. Aan de kaak slaan met den ring met garden om den hals, be toekende dat men eigenlijk een. geeseliaig verdiend had, maar we gens verzachtende omstandigheden van die afborsteling was vrijgesteld. Op deze manier stond te Harderwijk op den lGdon Maart 1595 iemand te pronk en werd daairna gebannen. 5e Maaier. Op den 13en April 1677 stond Ahram Freriksz, de doodgra- verskuecht van het Karthuizerkerk hof te Amsterdam, die de lijken van hun doodsgewaad berooid had aan de kaak op de volgende wijze toege takeld. Met den eenen voet stond hij in eon open doodskist; een doods kleed was hem om de schouders slagen; en op zijn borst hing een dek sel van «sn doodskist met dit op schrift: Doode-Boroover. Ge Manier. In 1564 stonden te Kam pen drie valse he spelers, elk niet een brandmerk op de wang, aan de kaak. In 1480 werd te Utrecht een oplichter twee uren op de kaak gezet, met een penning in de wangen gebrand, en daarna gebannen. 1475 stond Mar griet© Janadr. van Leiden te pronk met den afdruk Yan een zegel ia ha re wangen, omdat zij valsche zegels aan lakens gehangen had. Het brand merk werd toen „ia het zigtbaorste van het aangezigt" gezet, opdat de schelmen kenbaar zouden zijn en Le- detr zich voor hen wachten kon. 7e Manier. Het vastspijkeren m&t een oor aan de kaak was «en straf, die op zakkeairo'Hera en l&nditoopers werd toegepast. Men liet dien armen drommel tot vermaak van 't kijkend publiek, zoolang staan totdat hij zich zalven losscheurde, waarna hij root anderhalf oor op den loop mocht gaan; wat natuurlijk niet geschiedde, zonder dat hij door een razende me nigte nagejaagd en met oen hagelbui van steenen, koolstruiken en straat-» vuil nageworpen werd. Se Manier. Van dieveggen weiden de ooren afgesneden en" aan de kaak gespijkerd. Daarom laat Breero in zijn Spaanschen Brabanter een vrouw al scheldende en tierende zeg- En of in de stadt van Hoorn mijn ooren staen an de kaeck, En offer mijn vaer ghehanghen is, is dat so grooten saeck? Meineed werd soms gestraft met liet afsnijden en aan de kaak of aan de galg spijkeren van de twee voor ste vingers der rechterhand. In 1501 werd te Dordrecht zelfs de teng ee- ner vrouw aan de kaak gespijkerd, waarschijnlijk omdat zij godslaster lijke woorden of kwaad van de re- gieening gesproken had. Eindelijk leverde de kaak ook een publieke vermakelijkheid op, zco wat van hetzelfde gehalte als de pret bij de draaikooi: spotten en lachen, schreeuwen en schelden, maar vooral werpen met vuil. En dit laatste niet zoo zeer uit baldadigheid, als wel omdat het volk verplicht was ,omme de Justitie te assisteeren." Deze stelde de misdaad ten toon, en 't volk betoonde er zijn afkeer van. Het werpen, met krengen en vuil was eigenlijk een symbool, maar de bal dadigheid kwam er toch ook bij. Het gemeene volk en de kwajongens sme ten met steenen of met knoedels van klei en slijk, waar zij stukjes glas in gestoken hadden, en juichten als hem of haar, die op de kaak stond, 't bloed over 't aangezicht liep. Doob in 't midden der 15e eeuw was de be schaving ai zoo ver gevorderd, dat de Magistraat dit te barbaarseh vomj en oordeelde dat een geel be#ö-uifcl hoofd er veel vermakelijker dan een rood bebloed uitzag; daarom dealde h ijeienen onder 't volk uit, om mee te gooien, en in oude rekeningen vindt men soms aangeteekc-nd, hoo- veei er uitgegeven is ,,aen eier daer men eynen mede aen die caicke werp." Of echter de wijven en de jongens do eieren, die hun van rechtswege ter hand gesteld werden, niet liever op aten, dan naar de kaak wierpen, mag men wel vermoeden, en de tra ditie zegt dan ook. dai het vuile eie ren waeren, die lot dat einde opge zameld werden. En daar men deze doorgenas wel voor niet krijgeu kon, hefctevrt dit tevens op, waarom zulke posten niet dikwijls in rekeningen voorkomen. (Hgz.) UIT 'T LIEFLIJK RUSLAND. In Rusland treedt hier on daar de politie ais rooverbende op Ia de nabijheid van Sosnowice bijv. wer den herhaaldelijk werklieden, die van de mijn near huis Terugkeerden, door roovers aangehouden en van hun loon beroofd. Een jonge man, die zich xe weei stelde, werd daarbij dood gestoken. Een kozakken-officier, die langs den weg reed, vervolgde de roovers en wist er een beet te grijpen. Bij on derzoek bleek het, dat de gevangen genomen roover,... een politie-agent uit Sosnowice was. Hij bekende, en doolde mode, dai ziin medeplichtigen eveneens p o li t ie- am b ten a re n waren. Zij werden allen gearresteerd. Als nu do boeven daar maar ridder lijk genoeg zijn om het publiek te be schermen, is 't eenvoudig een verwis seling van rollen 1 AMERIKA's VLOOT VAN OORLOG BALLONS. Aan majoor George O. Squier word door het Amerikaansche gouverne ment cle vormiug van een groote vloot oorlogsballons opgedragen, met- stations op de strategische punten. De majoor heeft instructie ontvangen, om plannen te ontwerpen voor de ver dediging van de kust aan den Atlan tische» Oceaan. Het moei in de bedoe ling liggen, de geheel© kust te ver deelen in ellipsvormige districten van 250 mijlen lengte. Aan elk einde van deze ellips-vormen zullen ballon-be waarplaatsen worden gebouwd met artilleriedepots en groote voorraad- opslagplaatsen. DAMRUBRIEK. HAARLEMSCHE DAMCLUB. 'Alle correspondentie, deze rubriek betreffende, gelieve men te richten aan den Heer J. Meyer, Kruisstraat 34. TeLephoon 1543. Probleem No. 67, van den Heer Zwart W. KOEMAN te Zaandam. 1 2 3 4 B - gp u§ p. 8? ÜP m m X ÜP Hp Hf H 8 iü p! Hl 8 BR gf§ Kt1 u Zwart schijven op 12, 13, 14, 29, 34, 39 en dam op 16. Wit schijven op 21, 28, 31, 32, 35, 37, 38, 47 en 48. Probleem No. 68 van de Iieeren J, F. Spanjaard en F. M. v. d. Werff. Zwart 1 a 3 4 5 p s 5 6 J§g v/W/' 16 16 JP i üf jjj 1 s JUj 26 26 §g S:.-' jjj Ut 86 86 IS ,;„r. üf Et 2, 46 l48 E, Wit 46 47 48 49 50 Wit schijven op 11, 15, 16, 27, 28, 31, 32, 8, 24, 30, 34. 3. 43, 44, 48, 50. Oplossingen van deze probleems: worden ingewacht uiterlijk Woensdag 21 Juli a.s. aan bovengenoemd adres. Oplossing van fantasie-probleem No. 63 van den auteur: Wit 40 - 34, 35 44, 41 - 36, 36 - 31, 47 - 41, 17 - 12, 11 33, 49 - 43, 45 11 Goede oplossing ontvangen van de heeren P. J. Eype, C. Serodiimi, D. G. KomLng, R. Bouw, J. Jacotson Azn., J. F. Spanjaard. F. M. v. d. Werff. Wegens drukke bezigheden wórdt de voortzetting van het artikel over die gewijzigde Korte-Geuitrum-Opening uitgesteld tot de volgende week. De Haarlemscbe Damclub houdt hare bijeenkomsten iedetren Maandag avond van 8 tot 12 uur in de boven zaal van Café Suisse, Smedestraat 19, ingang naast bet Café. LIefbebbors van hét Damspel zijn. daar steeds wolkom.

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

Haarlem's Dagblad | 1909 | | pagina 12