BIJBLAD VAN HAARLEM'S DAGBLAD
mal-
SO* /utpit.
ZATERDAG 28 SEPTEMBER 1911
No 8980
DE ZATERDAGAVOND
HAARLEW8 DAGBLAD KOST
f 1.20 PER 8 BAANDEN
OF 19 CENT PER WEEK.
^mihSVkatib ÖROOTE HOUTSTRAAT 55.
DRUKKERIJ ZUIDER BUITENSPAARNB 6.
IN HAARLEM'S DAGBLAD ZUN
ADVERTENT1ÊN DOELTREFFEND.
ONZE ANNONCES
WORDEN OPGEMERKT
tiet Rijke Natuurleven
WAAR STERVEN DE DIEREN?
Dat is een vraag, die voor de hand
ligt en die toch maar zelden wordt
gesteld. Denk een oogenblik aan de
honderden musscheu in ónze straten,
aan de ontelbare kraa enfamilies, die
op mooie zomeravonden 7.00 luidruch
tig vergaderen in de diebtbebladerde
hoornen in uw omgeving, en herinner
u dan eens, wanneer ge een sterven
den of dooden vogol hebt aangetrof
fen.
Dat overkomt ons maar zelden. Al
leen zij, die hun leven voor het groot
ste deel doorbrengen in of bij de
bosschen, moerassen of meren,
den op hun weg wat vaker een ge
storven dier, maar dit alles beteekent
nog weinig, vergeleken bij de groote
massa's d'.e lederen dag moeten ster
ven.
Enkele malen slechts zijn we In
elaat, zuiver na te gaan, hoe een
dier, door ziekte of ouderdom ver
zwakt, zijn laatste uren slijt.
Er zit iels tragisch in de wijze,
waarop dit geschiedt Wordt een
vogel in do klem gevangen en is hij
nog in staat, noodkreten uit te stoo-
len. dan is er hnlp in overvloed en
alleen door minder vernuft en gerin
ger krachten, moeten de vrienden het
tegen den inensch afleggen.
Wat een geschreeuw, als een kat
eau jongen vogel heeft bemachtigd.
Niet alleen de ouden komen hun kind
te hulp, maar alles, wat maar kan
krijscnen en lawaai maken, snelt toe
en tracht poes angst aan te jagen.
Dat is hulpvaardig.ieid, die een deel
is van het vogelinsunct. Anders gaat
het, als een dier te oud of le z.tk is,
om mee te stoeien en moo to strijden
©111 het dagrdijoLSch maal. Dan wordt
het aan zijn lot overgelaten en het
joelende, zorgelooze volkje trekt
vroolijk verder.
De geuadèstoot, die de ooievaars
auu hun zwakke broeders schijnen te
geven, als deze «le groote reis niet
kunnen aanaarden, kan evengoed
een middel zijn 0111 zich van de hin
derlijk geworden dieren te ontdoen,
nis een bewijs van vooruitzorgende,
verstandige liefde.
De strijd om het bestaan schijnt to.
groot te zijn, dan dat de dieren zich
ook nog met de zieke broeders zouden
bemoeien. Dan is er geen medege
voel. Neen: een voorbeeld, dat voor
het grijpen is Als in het hoenderhok
een der krabhelpooten ziek wordt en
niet meer mee kan doen aan het vroo
lijk ge tok e:. gescharrel in het hoog
opstuwende zand dan wordt er met
meer naar hem omgekeken. Ver
dwaalt in zij.i buurt '11 kever en worm
en doet hij ziju best, oin daarmee
ziju leven neg wat ie verlengen, dan
laat een schrokkigerige graanljespik-
ker zijn zaUen in Uon steek, om het
vour zijn snavel weg te stelen.
Treurig zit het zieke dier don
deiijk 111 een hoekje te kijken, met
diep hangende vleugels en opgezette
vecren en bijna ongemerkt zegt i-u
het wisselvallige kippeuleven vaar
wel
Juist dit laatste kan ons ccn vin
gerwijzing zijn, als wij de vraag bo
ven dit artikel willen oplossen.
Verschillende waarnemers hebben
opgemerkt dat dat ongemerkt weg
sterven heel vaak in de dierenwereld
voorkomt.
Tot ue laatste oogenblikken trach
ten ue zieken mee te doen aan het ge-
meenscüappclijk leven. Ze Wijven wat
achter, maar halen weer in, ze strij
den minder, maar versterken toch de
gelederen. Ten slotte moeten zij het
opgeven. Da 1 zien ze do vrienden om
zich heen dartelen en stoeien, dan
voelen ze nog telkens de instinctieve
aansporing, om mee te doen, maar de
kraenten ontbreken en in een donker
hoekje, een opgewipte dakpan of een
holte onder boomstronken, wachten ze
stil hun einde af.
Hebben zc eeu paar uren, een dag
hoogstens, daar gelegen, dan komt
het lugubero leger der gevleugelde en
ongevleugelde hyena's. Oorwormen
steeds liet donker zoekend, vinden
een beschut plekje tusschen haren of
veeren. Op de naburige planten gaan
ze de sappigste etengelstukjes en
blaadjes halen Hier zoeken ze een
schuilplaats. Zij zijn de gei noedel
sten en laten het dier zelf bijna altijd
onaangeroerd. Maar de aaskevers,
die andsr aanvoering der bekende
doodgravers, met hun scherpe zintui
gen hebben gemerkt, dat hier wat was
te halen, rij treden meer handelend
op.
Onlangs ontmoette ik op een wan
deling daarvan een griezelig staaltje.
Onder wat dorre bladeren in een
boschhoekje, ontdekte ik plotseling de
stekels van een egel. liet dier ver
roerde zich niet. Even ruokte ik liet
sperenpantser aan en, als over een
deinend korer veld, gmg er een gol
ving over den stekeligen rug.
De half verscholen egel vluchtte
aiet.
Daar was dus iets bijzonders. Met
een stok werden de bladeren wat weg
geschoven en 0 wonder, de golvende
puntige massa bleek slechts een afge-
vreten geraamte te bedekken.
Tusschen de stekels wemelde het
van witte maden. Ze wriemelden en
kropen doc-reen en iedere aanraking
bracht nieuwe opschudding en regel
matiger deining.
Tusschen al dat pootlooze gedoe,
ontdekte ik ten slotte een paar dood
graverlarven. kenbaar aan de korte
pootjes en do getande ringetjes om
het weeke lijf. Die honderdtallen wa
ren nog slechts de uitgewekenen, do
hongerigen, die een uitkomst zoch
ten. Onder de huid was het eon over
weldigende verzameling. Allen ver
gastten zich aan do laatste vleesch-
resten die nog met moeite waren aan
te wijzen, allen waren noodgedron
gen, aan het eind van hun maaltijd.
Over de doodgravers en de andere aas
kevers wil ik nu maar niet uitweiden.
Ieder leerboek voor natuurlijke histo
rie en heel wat leesboeken bevatten
levendig gekleurde verhalen, over het
werken dezer groote opruimers
rottende stoffen.
Voor inü, die het aaskeververhaal
altijd als eer. bewijs van de groote
doelmatigheid in de natuur beschouw
de, was het een nieuw gezichtsveld.
Hier scheen er de ondoelmatigheid
dik op te leggen. Alles, wat de dieren
konden eten, was verteerd, naakte
beenderen en harde stekels was met
het taaie vel het eenige wat hun nog
restte en toch krioelden daar duizen
den onvolwassen larven en maden te
midden der eerder uitgekomen die
ren, toch zochten er duizenden naar
voedsel, dat niet meer was te vinden
en werd er een hopelooze strijd om
het bestaan gestreden.
Waarom? Ik begon met een vraaj
laat ik er ook mee eindigen.
H. PEUSENS.
Rubriek voor Vrouwen
Welke omstandigheden wer
ken het ontstaan van
longontsteking Ln de
hand'?
Dat longontsteking een infectie
ziekte is, daaromtrent bestaat geen
tw ijfel meer. Er is met zekerheid be
wezen, dat de bewerker dezer ziekte,
de zoogenaamde: „Diploccccus pneu
moniae', dikwijls in het speeksel, ja,
soms zelfs in de longen van overigens
gezonde memschen voorkomt, zonder
dat ze daar nog ontsteking bewerkt,
terwijl aan den anderen kant, de bac-
cil ouder sommige omstandigheden
al zeer snel haar vernielingswerk be
gint. En omdat longontsteking wel
tot de meest gevreesde ziekten bo-
hoort, zoowel bij oud als bij jong, wil
len we eens even stilstaan bij de
omstandigheden, d.e haar ontstaan
zoozeer in de hand werken.
In de eerste plaats door recht
streekse he besmetting van personen,
die aan longontsteking leden; bijvoor
beeld staan diegenen er aan bloot,
die do kleeren van zulk een patiënt
reinigen; sommige zullen dan nog
niet eens zélve ziek worden, maar
brengen sléchts de infectie over!
In kazernes en gevangenissen, waar
dus veel perconen in beperkte ruim
ten samen zijn, ontstaan vaak for
meel© longontsteking-epidemieën.
Zoo kwamen in het jaar 1860 op 't
Engelsche stoomschip „Jeanne d'-
Arc" zes en tachtig gevallen van long
ontsteking voor onder de bemanning!
In 18S0 stierven er in een Duitscho
gevangenis, waar 1150 menschen bij
olkaar zalen: honderd een en zestig
aan longontsteking, enz. enz.
Natuurlijk zijn bovengenoemde cij
fers wel wat héél sterk sprekend, en
zal men met de tegenwoordige veel
verbeterde désinfectie-middelen mis
schien niet meer zulke hevige opide-
miën krijgen; maar de snelheid der
besmettingsverbreiding dezer ziekte
is anders verbazendl
Het veranderen der jaargetijden is
ongetwijfeld ook van zéér groeten in
vloed en op het vasteland van Eu
ropa is al uitgemaakt, dat in de
maanden: Maart, April en Mei, het
grootste aantal gevallen van long
ontsteking voorkomenl
Dan bestaan er voor deze ziekte
nog gelegenheidsoorzaken en ook in
bepaalden aanleg. Krijgt iemand
longontsteking, dan wordt dit in den
regel aan kouvatten toegeschreven;
ofschoon dit toch niet de oorzaak kan
zijn. Tot do gelegenheidsoorzaken
behooron :©en hevige inspanning der
ademslialingsorganen onder ongun
stige omstandigheden, zooals het
trolseeren van een guren tegenwind,
vooral bij fietsen; voorts het lang
overluid spreken en het inademen
van prikkelende gassen. Arbeiders,
die bijvoorbeeld noodlg hebben met
de phosphorbereiding doen niet zel
den longontsteking op.
Heeft men eenmaal longontsteking
gehad, dan schijnt men het heel licht
weer te krijgen; men kent gevallen
van personen die van zes tot acht
maal aan longontsteking hebben
leden.
Na influenza en typhus openbaart
zdch ook vaak longontsteking, vooral
bij oudere menschen. Vandaar, dat
men altijd huiverig ia, dergelijke be
jaarde zieken lang te laten liggen: de
onderste gedeelten der longen ster
ven dan af en allicht treedt er ontste
king op, die het heel© long weefsel
aantast.
Het verloop van een longontsteking
is doorgaans binnen een dag of vijf
wel te constatceren, daar met dien
dag de crisis intreedt. Gewoonlijk
voelt men zich al eenige dagen lang
niet wel, doch de ziekte treedt eerst
in met een huiveringwekkend gevoel
van kou, gevolgd door groote hitte.
De koorts neemt toe en weldra open
baren zich: hoofdpijn, belemmerde
ademhaling, hoest en pijn in de zij
de. De pols is snel, de huid brandend
heet en de ademhaling gejaagd en
piepend. De hoeet is zéér los en er
.wordt véél opgegeven. Met den vijf
den dag is de crisis en bij gunstige
beslissing, worden pols en ademha
ling dan weer normaal on keert de
1 cnaamswarmto weer terug, dus
treedt beterschap in.
Over liet geheel schijnen mannen
meer bloot te staan aan deze ziekte
dan vrouwen; en hoewel geen enkele
leeftijd er van verschoond is, open
baart zij zich toc-h het meest bij per
sonen tusschen de twintig en veertig
jaar.
Bij kinderen ontstaat al heel licht
longontsteking, na bronchitis. De
herstellende lijders moeten ©enigen
tijd vrij groote omzichtigheid :n acht
nemen, daar de ontsteking anders al
licht terug keert en vóórbeschiktbeid
vormt voor nog erger longkwalen.
Daar de longontsteking steeds be
gint met een ophooping van bloed in
de longen, paste men vroeger ader
lating toe; doch hiervan is men na
tuurlijk nu al lang afgestaptl
MARIE VAN AMSTEL.
Natte zomer.
Oom, die aan rheumatiek leed, daar
door dien nacht geen oog dicht had ge
daan, snorkte voor schandaal van de
andere menschen in de coupé.
De tegenoved hem zittende meneer
keek gedurig over z'n krant met oogen
die snauwden-, houdt-dat-nooit-op.
met-dat-gezaag.
Tante, doodsbenauwd dat haar Jan
wakker zou worden, die vijandige
blikken zou zien, keek angstig het
raampje uit.
En daar vergat ze zich.
En ze riep:
Aagje, kijk is in de lucht!
Door die kraai van blijde verrassing
werd oom wakker.
Maar gelukkig zag-ie niet de vurige
blikken, omdat de groote krant ze ee-
heel bewolkte, de blikken, 't gezicht,
zoodat. er best een juffrouw
achter kon zitten, daar de man-van-
de-krant een langen regenmantel
droeg, die tot aan z'n bemodderde bot
tines reikte.
Want ieder wapende zich tegen het
weer, het Augustusweer, dat 'n hui
verenden zondvloed over de aarde gie
rend fiOOt.
\Yatt«?l vrceg meneer Korte
naar. wien, opgeschrikt door de kraai
van mevrouw, een vaag stemgeluid in
z'n oor nasuisde.
We krijgen beter weer, Jan, zei
ze, zie maar, dat blauw in de lucht.
Nou, sprak hij geeuwend, de wol
ken jagen ine nog to fel. Ze schieten
er weer overheen.
En nou, en nou, lachte tante
triomfantelijk, wat zeg je daarvan? De
zonl
Opeens werd do eonpée in *n heer
lijk licht gezet, zoodat de krant van
de meneer-met-deii-regenmantel met
bladgoud belegd scheen.
Niks gedaan, pruttelde Korte-
naar de zon haalt nog meer water,
dat zal ie zien ha, ha! wat zeg
je?
Waarachtig, dompte de stem van
tante, moedeloos. Het droppelt al.
En klik 't is waaien.
Dat is maar '11 bui.
't Is tegenwoordig der. heelen
dag 'n bul. T Regent maar ééns per
dag.
De meneer van-do-krant liet zijn
nieuwpapier zakken en sprak:
Ja; 't is 'n ellendige maand Au
gustus.
Eerst keek Korlenaar den man aan
met oogen z o groot en zóó gespalkt
of z'n mond ieder oogenblik hem in 1
gezicht wou bijten: Waar bemoei jij
je mee. kerel!
Maar hij zei:
Nou, nou, T gaat nog al. Ik heb
wel ander? Augustus-maanden ge
kend. Daar is deze nog maar 'n kindje
bij.
Zoo. sprak de man, die aan toon
en blik al genoeg scheen te hebben en
z'n krant wee- te lezen begon.
Toen wij getrouwd zijn, Rets, wat
was 't toer voor hondenweer, nou?
Maar toen was 't October, .Tan,
sprak zacht mevrouw.
Nou wal scheelt dat? ettelijke
weken 't was toch 'n natte zomer.
Ja, dat was 't, geloof ik.
Geloof ik geloof ik, nurkste me
neer, weet jij nou al niet meer welk
weer 't was in je trouwjaar?!
Ja, ja. gaf tante gauw toe, 't was
toen ook 'n natte Augustus, jongens
ja.
Nou, dat zou ik ook nieenen, be
vestigde met nadruk oom.
Aagje, het nichtje, dat al naar de
dertig" kroop, zat schuchter in haar
hoekje, keek met angst-oogen de lucht
aan, vol *war>, vuile wolken nu, die
'11 zee van wat©- aanspoelden.
Nu en dan keek ze naar tante met
medelijdende oogen, naar goede tante
Bets, haar tweede moeder, die zoo-
\eel van 'r hield en voor wie ze wel
door het vu.ir zou loopen.
Zo vreesde voor onprettige dagen,
nu het weer zóó tegenviel, voor ver
schrikkelijke dagen met haar bulle-
bakkigen oom steeds in heur onmid
dellijke nabijheid.
E11 van die dagen, had zij zich zoo
veel voorgesteld
Met vriendelijke lachoogjes had
tante Bets haar op een Zondag, toen
oom op z'n borreltje was, in 't geheim
genomen.
Ze had moeten reden wat dat was,
dat hier onder tantes schort verscho
len zat 't Was 'n beest, dat wou ze
wel zeggen.
'n Poesjel tante, had Aagje ge
juicht.
Ze hield zoo van katten, maar daar
oom ze voor viezerikken schold, had
tante T nog nooit een durven houden.
Maar Aagje, zou oom dat wil
len?
Nee, sprak Aagje teleurgesteld
dan 'n puckje niet? 'n smousje niet- 'n
schippertje ook niet?
Altijd-door schudde tante neen.
Ik zal 't je maar zeggen, meid
't is 'n olifant
Watte? nou hou u me voor de
Heusch, daar is-ie. en met n
plomp zette tante 't logste en 't groot
ste der viervoetige dieren op de ta-
leL
Hij rinkelde of z'n lieele lijf met bel
letjes was behangen.
Dat is mijn spaarpot, Aag, dat
spaar ik nou al twee jaar en daarmee
gaan we van den zomer of oom al
hoog of laag springt daar gaan we
mee naar 'n badplaatsje, naar 'n zo-
mei'-uitspannii'gsqoid, 'n goede acht
dagen, en daar zal je wat van bele
ven. iederen dag er op uit, de moe te
natuur in, iederen dag 'n prachtig
ontbijt, 'n rijk diner, 'n stevig souper
in een groot, druk hotel met prettige,
vroolijke lui om je heen of 't kermis
is, en 's avonds muziek, 's avonds
knusjes met de theestoof in 'n mooien
grooten tuin, vol leven, vol licht, des
avonds dans wat zeg je daarvan?
Aagje viel tante om den hals en
zoende 'r op de dikke koonen hoe
heerlijk! hoe heerlijk beste tante,
goede tante.
Wat, je huilt?
Van pleizierl van pleizior!
En ze kuste tante nog een9 en nog
eena
Ja', zei tante, ik hoopte ook, dat
je 't erg prettig zou vinden, jc heb'
weinig bij ons. bij twee al oude men
schen en ik heb 't gedaan voor jou....
Ik ben ook jong geweest...
Maar oom.... en Aagje's rimpe-
loos voorhoofdje verduisterde even.
Laat dat maar aan mij over
oom houdt ook wel van eens genoe-
geiijk uit te gaan. heerlijk te reizen.
Hij bromt wel wat maar kan toch
ook gezellig zijn as-ie maar wil.
Aagje zweeg, maar nog niet geheel
overtuigd
Dienzelfden avond brak 't onweer
los. dat Bets voorzien had, waarop ze
was voorbereid Op T slaapkamer liet
ze den olifant rinkinken met geheel
zijn kostbaren inhoud, en zei, het
beest ondor haar arm houdend:
Dat 's uit mijn mond gespaard, Jan,
en daar gaan we van 't jaar voor
naar Tcgelburg. daw gaat niets van
Je bent gek, snauwde oom. Dat is
't eenige wcord voor je malie kun
sten.
Nou, dan ben ik maar gek. sprak
tante beslist, en zette den olifant in
haar kastje, waarvan ze dc-11 sleutel
trok. Maar zóó gaat 't niet. Wij zien
hier geen mensch. Vooral om jou niet,
dacht ze. maar zei ze niet. Maar t
fliisto door 'r hoofd nu 't er op aan
kwam om iets voor Aag te doen, hoe
Kortenaar alle kennissen met zijn
bullebakkige nurkserijen of met zijn
oorworm-gezicht de deur uitgestuurd
of uitgekeken had en hoe ze tegen
woordig met geen levende ziel meer
omgingen.
Zij wandelde wel veel met Aag, was
tdan zeer lief tegen haar kennissen,
die ook 't goedig vrouwtje en de doch
ter van 'r broer Gerrit die ze na den
dood van Gerrito vrouw in hun huis
hadden opgenomen, wel mochten,
maakte dan wel eens 'n praatje in 't
plantsoen, op 'n bank, of bij 't uitgaan
der kerk of bij ontmuetingen op de
markt, maar daar bleef 't bij nie
mand zette bij oom, bij haar man, ti
voet meer in huia
Zij rakelde z'i norsche buien niet
op, die die menschen verdreven had
den, daar zo wijs redeneerde dat dit
toch niets gaf, maar ze wendde nu 't
laatste, uitstekende, bijna nooit falen
de middel aan, dat door '11 goede
vriendin, wna m stiekem nog al eens
'n kopje koffie ging snoepen, was aan
geraden, en van wie ze wist dat zoo
juffrouw Diller 7,00 Mina van Van
Vesperen, 7.00 de toch maar leeb'ke
en Aag w as 'n knappe meid Ma
rie Van Wikkeren aan 'n man geko
men waren.
Toen-ie van haar hoorde ze lette
niet op z'n snauwende opmerkingen,
die haar relaas doorsneden dat 't
geld er voor was, dat 't zoetjesaan
was opgestapeld, zonder dat hij er
iets bij te kort gekomen w as, dat daar
in dat uitspai ningsoord, waar 't tus
schen beree.i mei fraaie vergezichten
voor hem ook heel aardig zou zijn, T
hem ook goed zou doen eens heerlijk,
opwekkend vacantia te nemen; dal
Aag er jongelui zou ontmoeten wie
weet welke goede partij! en zij
dreunde de Dilters, de Van Vesperen9,
de Van Wikkeien* op want daar
kwamen nette lui, om door ringetjes
te halen, met wie Aag dan heel ge
makkelijk kei nis kon aanknoopen,
want dat wist ze. dat 't er onder de
logeergasten gemoedelijk, erg gemoe
delijk toeging, met wie Aag kon wan
delen, kon roeien, kon dansen des
avonds bij 'n zee van licht, onder dooi
wimpels en vlaggetjes omfladderde
electrische booglampen toen-ie dat
alles vernam, bleef-io wat naprutte-
len als 't gedroppel der boomen, ote
door 'n onweersbui ziin beregend,
maar beseftc-i toch al gaf-ie 't niet
too dat 't idee nog zon. mei niet
was, besefte-i.» daar Aag nu al bij de
dertig kwam. er iels moest gebeuren,
anders raakte-ie 't kind van zon
vrouws broer nooit uit z'n huis kwijt.
Ze kresen vav he" hotel „Het Rus
tige Ilert" acht dagen in Augustus op,
dat twee kamers nog vrij waren.
De blauwe locht, die tante uit den
spoortrein had bejubeld, zoodat Korte
naar er van wakner geschrikt was,
kwam weer W voorscniju, de zon brak
hernualdelijk door eu toen zij dien
namiddag ondu de veranda van „Het
Rustige Hert" 111 l'egelburg zaten
oom met oogen die z'n omgeving op
aten met 'ii vei aclitelijk neusgerim
pel scheen de zon een, twee, dn©
uur aan één stuii.
Maar 'savonds kletterden weer strie
mend© vlagen tegen de dichte hooge
verandadeuren, waarachter de logos
naar de waaierende lantaarnpalen
zaten te koekeloeren.
Meneer, mevrouw, 't Is...
Ja, ja, vulde oom aan, 't is ellen
dig, 't icg.-Lt. dat weten w© alt Ben
jij hier de baas?
Urn u te dienen, sprak de hotel
houder, die trachtte wat betere stem
ming to brengen, door 'n vriendelijk
bezoek aan ieder tafeltje.
Zoo, giouide oom, dan moet je
den naam van je hotel veranderen,
beste man: Rustig Hert hoe kom je
daar aan? ik weet 'n beter: De ark
van Noach.
Zoo, lacht© uit beleefdheid d« ho
telhouder.
't Is hie* gepropt en allerhan
de dieren kijk daar die is wat
'u snuit zou je niet zweren 'n uil.
Maar Jan! suste zacht tante.
Nou, vindt jij't een lief vrouwen
kopje en die steekneus daar. Wat
'u snavel
Ja, sprak zacht aan 't oor van
Kortenaar de hotelier nlUjd beleefd
glimiachena; ook de bullebakken moet
je slikken os je pension houdt hij
is goed voorzien maar je hebt Je zelf
niet gemaakt, met waar"?
Dank ie', riep oom, regen hc-bben
we al genoog! en hij bette met z'n zak
doek z'n oor of de hotelhouder dat
lichaamsdeel met 'n gieter besproeid
had.
De hotelhouder maakte n buiging,
hield zich in om 't broodje en kuierde
naur 'u ander tafeltje.
Wat 'n vlegel: bromde oom tegen
z'n vrouw, maar wat hebben we ook
met den vent te maken, us 't bed maar
goed is en hij voor onze duiten maar
goed opseliept.
Tante iufinneerde bij 'n. kellner
naar den dansvloer van het Paviljoen,
dien ze nog niet gezien had, en waar
van ze zooveel gehoord had.
En no is daar geen doek over ge
spannen?
Is u hier zeker voor 't eerst, me
vrouw. zc-i de kellner 't theegerei op
ruimend eu tegelijk ooms bemerking
voor zoete koek opetend, dat heet
schotelwater toch '11 aangename, ver-
frisschende drank is.
Tante zette haar informatie voort:
Maar dan zal ie met die dagen
zoo nat wordea dat je er niet op «lan
sen kunt.
Vanmiddag was-ie droog en ze
waren 'm met kaarsvet aan 't politoo-
ren antwoordde de kellner maar
zie de buien nu weer, hij zal wel drij
ven. Er is al in geen vierdagen ge*
danst.
Dat is jammer, klaagde tante.
Aagje zat stil, monsterend de tol*
letjes van drie meisjes, die zaten te
bibberen in T lichte kleedjes.
Wat 'n zotte schepseltjes zite
dat? vroeg oom aan den kellner. Mot
te die naar 'n bruiloft? Dat 's ook 'n
kleeding as je zit te rillen en te blauw
bekken!
Do kellner meesmuilde, riep:
Aanneme! want er v.eid aan een
ander tafeltje geklopt tegen 'n glas.
Er was veel gehoopt door de Jeugd
op den avond na zoo'n schitterende
zonnamiddag. en behalve de drie da
metjes waren er nog veel anderen,
die evenals zij in haar zomertoiletjes,
haar witte blousjes, nu met warme
doekjes omschouderd, naar de lucht
zaten te kijken of 'r geen verbetering
kwam.
Geeuwend vroeg oom z'11 kaars.
't Is hier heel gezellig, mompelde,
ie, heel gezellig, kom. Bete, dan gaar
we naar ons mardje.
As u wist meneer, zei de kellner
de blakers reikend, wat dat weer "n
schade doet, wal...
Schade voor jullie, voor je beest
kom, maak dat anderen wijs, manne
tje, je kunt mij geen ooren aannaaien.
Hoe meer T regent, hoe meer ze bij
jullie blijven hokken. Ik maak jonog
wel m'n compliment over je the©
fijn hoor!.... wel te rusten!
Ze zaten den volgenden dag in 't
hotel waar alle loge's in de groote
gelagkamer bijeen hokten 't was
zelfs in de veranda niet te burden
en deri gietenden, kletteren den regc-n,
de rukkende windvlagen zaten te be
scheiden heel alleen.
Aagje kleurde dikwijls, daar 7jj
voelde, dat aLdere tafeltjes het over
hen hadden, over oom, over wien ze
zich dien middag aan tafel zoo ge
schaamd had, tcen-ie met z'n stentor
stem had peroepen of er brand was:
11e, kellner. mag ik wat scep!
Maar, meneer, had de ober. ook
niet Op z'n moi dje gevallen, terug-
geschreeuwd, snauwerig oindat d-e
buffeltoon van dien man hem begon
te vervelen kijk uit uw doppen as
jeblieft. u heeft soep.
O, is dat aoep?! leg er dan 'n
briefie bij.
De meeste logés aan tafel hadden
wel gelacueu, maar tegen de onneb-
beiijke niarnereu van uoin sctieen die
uuraigheid nies op te wégen en ze
vonden 'm blijkbaar n onurugelijken
kerel.
Tante zei niet veel meer. 't Was do
morman gescheurd ook was ze zelf
te vee! uit T humeur om hem veel
kwalijk te nemen.
Geen dansje, geen vvundcltochtje
geen ritje, ook geen roeitochtje op i
meertje, waar 't, zoouis tante van "z
vriendin wist, zoo gezellig kan zijn;
alle zomergenot was ui dien aanhou
denden, dan sijpelenden, dan gieten
den regen veiarorken.
Muur muziek was er. Die toeterde
'8 morgens, die juuk-joedelde des
avonus. Aangenomen werk moet af,
ai zouen alle wolken de aarde ver
zwelgen. Ze konden liet hooien op
hun kamers bij r treurig kaarslicht,
hooren in hun bed met de kippen
op stok gegaan daar oom er voor
paste ais luien-in-dootlsnood naar dat
gezaag van 'n dameskapeltje te gaap
zitten luisteren.
Den derden dag weer 'n duisteren,
drie halve uren wel geteld vochtige,
droogte overigens regen een dag
vol gejammer, geklaag van tante, van
Aagje gemopper van oom en wel
zóó erg, dat de hotelhouder hem zacht
beleefd, maar dringend verzocht zich
te matigen.
üaar-ie au fond geen kwauie kerel
is, zelf zijn linksheden niet bemerkt,
niet beseft, of tante moet /.c m onder
z'n neus wrijven wat ze dikwijls
deed om haar latsoen nog wat recht
te houden op ruzie af verlummel
de oom na d'.e aanmaning van den ho
telhouder aiupena, «lutteud of soezend,
gelaten en zwijgend als n doofstomme
den vervelende 1 heelen dag in "n luien
stoel, dien-ie as-is wakker lag te kij
ken met z'n eeuwige pijp in zoo n rook-
nevel hield, dat Aagje, die zat te hand
werken, en tante, die zat te breien, er
soms hoestbuien van kregen.
Wat! zei-i© ineens 't was op
den vierden dag opstuttend uit z'n
stoel. Waarvoor zijn we eigenlijk
hier? kom. Aag. kom, Rets er op
uit er mot hier 11 Hermiet zfjn,
dien zullen we in z'n krot in de bergen
is gaan opschrikken
Maar, man. riep tante, bij dat
weer!
Wat weer! zöó erg is 't niet. En
nu we uit zijn, motten we profiteeren
dat geluie. hiei tusschen dat volk
hangt 111e zes el de keel uit.
Zij togen uit, uagestaard door het
gansche hotel, oom hij wou dat
vreemde tuig lateu zien, dat ie om t
weer niet ze*>veel maaide niet een»
niet opgeslagen broekspijpen
Onder 't zacht gegiegcl van de h-:el«
veranda van „Hel Rustige Hert" be-
klodderden ze tegen etenstijd terug-
keerend de verai.dastoep, neer-rege-
nend de druipnatheid uit 'r kleeren,
riviertjes plassend waar ze gingen,
uiteenjagend de kinderen van logé s.