BIJBLAD VAN HAARLEM'S DAGBLAD mal- SO* /utpit. ZATERDAG 28 SEPTEMBER 1911 No 8980 DE ZATERDAGAVOND HAARLEW8 DAGBLAD KOST f 1.20 PER 8 BAANDEN OF 19 CENT PER WEEK. ^mihSVkatib ÖROOTE HOUTSTRAAT 55. DRUKKERIJ ZUIDER BUITENSPAARNB 6. IN HAARLEM'S DAGBLAD ZUN ADVERTENT1ÊN DOELTREFFEND. ONZE ANNONCES WORDEN OPGEMERKT tiet Rijke Natuurleven WAAR STERVEN DE DIEREN? Dat is een vraag, die voor de hand ligt en die toch maar zelden wordt gesteld. Denk een oogenblik aan de honderden musscheu in ónze straten, aan de ontelbare kraa enfamilies, die op mooie zomeravonden 7.00 luidruch tig vergaderen in de diebtbebladerde hoornen in uw omgeving, en herinner u dan eens, wanneer ge een sterven den of dooden vogol hebt aangetrof fen. Dat overkomt ons maar zelden. Al leen zij, die hun leven voor het groot ste deel doorbrengen in of bij de bosschen, moerassen of meren, den op hun weg wat vaker een ge storven dier, maar dit alles beteekent nog weinig, vergeleken bij de groote massa's d'.e lederen dag moeten ster ven. Enkele malen slechts zijn we In elaat, zuiver na te gaan, hoe een dier, door ziekte of ouderdom ver zwakt, zijn laatste uren slijt. Er zit iels tragisch in de wijze, waarop dit geschiedt Wordt een vogel in do klem gevangen en is hij nog in staat, noodkreten uit te stoo- len. dan is er hnlp in overvloed en alleen door minder vernuft en gerin ger krachten, moeten de vrienden het tegen den inensch afleggen. Wat een geschreeuw, als een kat eau jongen vogel heeft bemachtigd. Niet alleen de ouden komen hun kind te hulp, maar alles, wat maar kan krijscnen en lawaai maken, snelt toe en tracht poes angst aan te jagen. Dat is hulpvaardig.ieid, die een deel is van het vogelinsunct. Anders gaat het, als een dier te oud of le z.tk is, om mee te stoeien en moo to strijden ©111 het dagrdijoLSch maal. Dan wordt het aan zijn lot overgelaten en het joelende, zorgelooze volkje trekt vroolijk verder. De geuadèstoot, die de ooievaars auu hun zwakke broeders schijnen te geven, als deze «le groote reis niet kunnen aanaarden, kan evengoed een middel zijn 0111 zich van de hin derlijk geworden dieren te ontdoen, nis een bewijs van vooruitzorgende, verstandige liefde. De strijd om het bestaan schijnt to. groot te zijn, dan dat de dieren zich ook nog met de zieke broeders zouden bemoeien. Dan is er geen medege voel. Neen: een voorbeeld, dat voor het grijpen is Als in het hoenderhok een der krabhelpooten ziek wordt en niet meer mee kan doen aan het vroo lijk ge tok e:. gescharrel in het hoog opstuwende zand dan wordt er met meer naar hem omgekeken. Ver dwaalt in zij.i buurt '11 kever en worm en doet hij ziju best, oin daarmee ziju leven neg wat ie verlengen, dan laat een schrokkigerige graanljespik- ker zijn zaUen in Uon steek, om het vour zijn snavel weg te stelen. Treurig zit het zieke dier don deiijk 111 een hoekje te kijken, met diep hangende vleugels en opgezette vecren en bijna ongemerkt zegt i-u het wisselvallige kippeuleven vaar wel Juist dit laatste kan ons ccn vin gerwijzing zijn, als wij de vraag bo ven dit artikel willen oplossen. Verschillende waarnemers hebben opgemerkt dat dat ongemerkt weg sterven heel vaak in de dierenwereld voorkomt. Tot ue laatste oogenblikken trach ten ue zieken mee te doen aan het ge- meenscüappclijk leven. Ze Wijven wat achter, maar halen weer in, ze strij den minder, maar versterken toch de gelederen. Ten slotte moeten zij het opgeven. Da 1 zien ze do vrienden om zich heen dartelen en stoeien, dan voelen ze nog telkens de instinctieve aansporing, om mee te doen, maar de kraenten ontbreken en in een donker hoekje, een opgewipte dakpan of een holte onder boomstronken, wachten ze stil hun einde af. Hebben zc eeu paar uren, een dag hoogstens, daar gelegen, dan komt het lugubero leger der gevleugelde en ongevleugelde hyena's. Oorwormen steeds liet donker zoekend, vinden een beschut plekje tusschen haren of veeren. Op de naburige planten gaan ze de sappigste etengelstukjes en blaadjes halen Hier zoeken ze een schuilplaats. Zij zijn de gei noedel sten en laten het dier zelf bijna altijd onaangeroerd. Maar de aaskevers, die andsr aanvoering der bekende doodgravers, met hun scherpe zintui gen hebben gemerkt, dat hier wat was te halen, rij treden meer handelend op. Onlangs ontmoette ik op een wan deling daarvan een griezelig staaltje. Onder wat dorre bladeren in een boschhoekje, ontdekte ik plotseling de stekels van een egel. liet dier ver roerde zich niet. Even ruokte ik liet sperenpantser aan en, als over een deinend korer veld, gmg er een gol ving over den stekeligen rug. De half verscholen egel vluchtte aiet. Daar was dus iets bijzonders. Met een stok werden de bladeren wat weg geschoven en 0 wonder, de golvende puntige massa bleek slechts een afge- vreten geraamte te bedekken. Tusschen de stekels wemelde het van witte maden. Ze wriemelden en kropen doc-reen en iedere aanraking bracht nieuwe opschudding en regel matiger deining. Tusschen al dat pootlooze gedoe, ontdekte ik ten slotte een paar dood graverlarven. kenbaar aan de korte pootjes en do getande ringetjes om het weeke lijf. Die honderdtallen wa ren nog slechts de uitgewekenen, do hongerigen, die een uitkomst zoch ten. Onder de huid was het eon over weldigende verzameling. Allen ver gastten zich aan do laatste vleesch- resten die nog met moeite waren aan te wijzen, allen waren noodgedron gen, aan het eind van hun maaltijd. Over de doodgravers en de andere aas kevers wil ik nu maar niet uitweiden. Ieder leerboek voor natuurlijke histo rie en heel wat leesboeken bevatten levendig gekleurde verhalen, over het werken dezer groote opruimers rottende stoffen. Voor inü, die het aaskeververhaal altijd als eer. bewijs van de groote doelmatigheid in de natuur beschouw de, was het een nieuw gezichtsveld. Hier scheen er de ondoelmatigheid dik op te leggen. Alles, wat de dieren konden eten, was verteerd, naakte beenderen en harde stekels was met het taaie vel het eenige wat hun nog restte en toch krioelden daar duizen den onvolwassen larven en maden te midden der eerder uitgekomen die ren, toch zochten er duizenden naar voedsel, dat niet meer was te vinden en werd er een hopelooze strijd om het bestaan gestreden. Waarom? Ik begon met een vraaj laat ik er ook mee eindigen. H. PEUSENS. Rubriek voor Vrouwen Welke omstandigheden wer ken het ontstaan van longontsteking Ln de hand'? Dat longontsteking een infectie ziekte is, daaromtrent bestaat geen tw ijfel meer. Er is met zekerheid be wezen, dat de bewerker dezer ziekte, de zoogenaamde: „Diploccccus pneu moniae', dikwijls in het speeksel, ja, soms zelfs in de longen van overigens gezonde memschen voorkomt, zonder dat ze daar nog ontsteking bewerkt, terwijl aan den anderen kant, de bac- cil ouder sommige omstandigheden al zeer snel haar vernielingswerk be gint. En omdat longontsteking wel tot de meest gevreesde ziekten bo- hoort, zoowel bij oud als bij jong, wil len we eens even stilstaan bij de omstandigheden, d.e haar ontstaan zoozeer in de hand werken. In de eerste plaats door recht streekse he besmetting van personen, die aan longontsteking leden; bijvoor beeld staan diegenen er aan bloot, die do kleeren van zulk een patiënt reinigen; sommige zullen dan nog niet eens zélve ziek worden, maar brengen sléchts de infectie over! In kazernes en gevangenissen, waar dus veel perconen in beperkte ruim ten samen zijn, ontstaan vaak for meel© longontsteking-epidemieën. Zoo kwamen in het jaar 1860 op 't Engelsche stoomschip „Jeanne d'- Arc" zes en tachtig gevallen van long ontsteking voor onder de bemanning! In 18S0 stierven er in een Duitscho gevangenis, waar 1150 menschen bij olkaar zalen: honderd een en zestig aan longontsteking, enz. enz. Natuurlijk zijn bovengenoemde cij fers wel wat héél sterk sprekend, en zal men met de tegenwoordige veel verbeterde désinfectie-middelen mis schien niet meer zulke hevige opide- miën krijgen; maar de snelheid der besmettingsverbreiding dezer ziekte is anders verbazendl Het veranderen der jaargetijden is ongetwijfeld ook van zéér groeten in vloed en op het vasteland van Eu ropa is al uitgemaakt, dat in de maanden: Maart, April en Mei, het grootste aantal gevallen van long ontsteking voorkomenl Dan bestaan er voor deze ziekte nog gelegenheidsoorzaken en ook in bepaalden aanleg. Krijgt iemand longontsteking, dan wordt dit in den regel aan kouvatten toegeschreven; ofschoon dit toch niet de oorzaak kan zijn. Tot do gelegenheidsoorzaken behooron :©en hevige inspanning der ademslialingsorganen onder ongun stige omstandigheden, zooals het trolseeren van een guren tegenwind, vooral bij fietsen; voorts het lang overluid spreken en het inademen van prikkelende gassen. Arbeiders, die bijvoorbeeld noodlg hebben met de phosphorbereiding doen niet zel den longontsteking op. Heeft men eenmaal longontsteking gehad, dan schijnt men het heel licht weer te krijgen; men kent gevallen van personen die van zes tot acht maal aan longontsteking hebben leden. Na influenza en typhus openbaart zdch ook vaak longontsteking, vooral bij oudere menschen. Vandaar, dat men altijd huiverig ia, dergelijke be jaarde zieken lang te laten liggen: de onderste gedeelten der longen ster ven dan af en allicht treedt er ontste king op, die het heel© long weefsel aantast. Het verloop van een longontsteking is doorgaans binnen een dag of vijf wel te constatceren, daar met dien dag de crisis intreedt. Gewoonlijk voelt men zich al eenige dagen lang niet wel, doch de ziekte treedt eerst in met een huiveringwekkend gevoel van kou, gevolgd door groote hitte. De koorts neemt toe en weldra open baren zich: hoofdpijn, belemmerde ademhaling, hoest en pijn in de zij de. De pols is snel, de huid brandend heet en de ademhaling gejaagd en piepend. De hoeet is zéér los en er .wordt véél opgegeven. Met den vijf den dag is de crisis en bij gunstige beslissing, worden pols en ademha ling dan weer normaal on keert de 1 cnaamswarmto weer terug, dus treedt beterschap in. Over liet geheel schijnen mannen meer bloot te staan aan deze ziekte dan vrouwen; en hoewel geen enkele leeftijd er van verschoond is, open baart zij zich toc-h het meest bij per sonen tusschen de twintig en veertig jaar. Bij kinderen ontstaat al heel licht longontsteking, na bronchitis. De herstellende lijders moeten ©enigen tijd vrij groote omzichtigheid :n acht nemen, daar de ontsteking anders al licht terug keert en vóórbeschiktbeid vormt voor nog erger longkwalen. Daar de longontsteking steeds be gint met een ophooping van bloed in de longen, paste men vroeger ader lating toe; doch hiervan is men na tuurlijk nu al lang afgestaptl MARIE VAN AMSTEL. Natte zomer. Oom, die aan rheumatiek leed, daar door dien nacht geen oog dicht had ge daan, snorkte voor schandaal van de andere menschen in de coupé. De tegenoved hem zittende meneer keek gedurig over z'n krant met oogen die snauwden-, houdt-dat-nooit-op. met-dat-gezaag. Tante, doodsbenauwd dat haar Jan wakker zou worden, die vijandige blikken zou zien, keek angstig het raampje uit. En daar vergat ze zich. En ze riep: Aagje, kijk is in de lucht! Door die kraai van blijde verrassing werd oom wakker. Maar gelukkig zag-ie niet de vurige blikken, omdat de groote krant ze ee- heel bewolkte, de blikken, 't gezicht, zoodat. er best een juffrouw achter kon zitten, daar de man-van- de-krant een langen regenmantel droeg, die tot aan z'n bemodderde bot tines reikte. Want ieder wapende zich tegen het weer, het Augustusweer, dat 'n hui verenden zondvloed over de aarde gie rend fiOOt. \Yatt«?l vrceg meneer Korte naar. wien, opgeschrikt door de kraai van mevrouw, een vaag stemgeluid in z'n oor nasuisde. We krijgen beter weer, Jan, zei ze, zie maar, dat blauw in de lucht. Nou, sprak hij geeuwend, de wol ken jagen ine nog to fel. Ze schieten er weer overheen. En nou, en nou, lachte tante triomfantelijk, wat zeg je daarvan? De zonl Opeens werd do eonpée in *n heer lijk licht gezet, zoodat de krant van de meneer-met-deii-regenmantel met bladgoud belegd scheen. Niks gedaan, pruttelde Korte- naar de zon haalt nog meer water, dat zal ie zien ha, ha! wat zeg je? Waarachtig, dompte de stem van tante, moedeloos. Het droppelt al. En klik 't is waaien. Dat is maar '11 bui. 't Is tegenwoordig der. heelen dag 'n bul. T Regent maar ééns per dag. De meneer van-do-krant liet zijn nieuwpapier zakken en sprak: Ja; 't is 'n ellendige maand Au gustus. Eerst keek Korlenaar den man aan met oogen z o groot en zóó gespalkt of z'n mond ieder oogenblik hem in 1 gezicht wou bijten: Waar bemoei jij je mee. kerel! Maar hij zei: Nou, nou, T gaat nog al. Ik heb wel ander? Augustus-maanden ge kend. Daar is deze nog maar 'n kindje bij. Zoo. sprak de man, die aan toon en blik al genoeg scheen te hebben en z'n krant wee- te lezen begon. Toen wij getrouwd zijn, Rets, wat was 't toer voor hondenweer, nou? Maar toen was 't October, .Tan, sprak zacht mevrouw. Nou wal scheelt dat? ettelijke weken 't was toch 'n natte zomer. Ja, dat was 't, geloof ik. Geloof ik geloof ik, nurkste me neer, weet jij nou al niet meer welk weer 't was in je trouwjaar?! Ja, ja. gaf tante gauw toe, 't was toen ook 'n natte Augustus, jongens ja. Nou, dat zou ik ook nieenen, be vestigde met nadruk oom. Aagje, het nichtje, dat al naar de dertig" kroop, zat schuchter in haar hoekje, keek met angst-oogen de lucht aan, vol *war>, vuile wolken nu, die '11 zee van wat©- aanspoelden. Nu en dan keek ze naar tante met medelijdende oogen, naar goede tante Bets, haar tweede moeder, die zoo- \eel van 'r hield en voor wie ze wel door het vu.ir zou loopen. Zo vreesde voor onprettige dagen, nu het weer zóó tegenviel, voor ver schrikkelijke dagen met haar bulle- bakkigen oom steeds in heur onmid dellijke nabijheid. E11 van die dagen, had zij zich zoo veel voorgesteld Met vriendelijke lachoogjes had tante Bets haar op een Zondag, toen oom op z'n borreltje was, in 't geheim genomen. Ze had moeten reden wat dat was, dat hier onder tantes schort verscho len zat 't Was 'n beest, dat wou ze wel zeggen. 'n Poesjel tante, had Aagje ge juicht. Ze hield zoo van katten, maar daar oom ze voor viezerikken schold, had tante T nog nooit een durven houden. Maar Aagje, zou oom dat wil len? Nee, sprak Aagje teleurgesteld dan 'n puckje niet? 'n smousje niet- 'n schippertje ook niet? Altijd-door schudde tante neen. Ik zal 't je maar zeggen, meid 't is 'n olifant Watte? nou hou u me voor de Heusch, daar is-ie. en met n plomp zette tante 't logste en 't groot ste der viervoetige dieren op de ta- leL Hij rinkelde of z'n lieele lijf met bel letjes was behangen. Dat is mijn spaarpot, Aag, dat spaar ik nou al twee jaar en daarmee gaan we van den zomer of oom al hoog of laag springt daar gaan we mee naar 'n badplaatsje, naar 'n zo- mei'-uitspannii'gsqoid, 'n goede acht dagen, en daar zal je wat van bele ven. iederen dag er op uit, de moe te natuur in, iederen dag 'n prachtig ontbijt, 'n rijk diner, 'n stevig souper in een groot, druk hotel met prettige, vroolijke lui om je heen of 't kermis is, en 's avonds muziek, 's avonds knusjes met de theestoof in 'n mooien grooten tuin, vol leven, vol licht, des avonds dans wat zeg je daarvan? Aagje viel tante om den hals en zoende 'r op de dikke koonen hoe heerlijk! hoe heerlijk beste tante, goede tante. Wat, je huilt? Van pleizierl van pleizior! En ze kuste tante nog een9 en nog eena Ja', zei tante, ik hoopte ook, dat je 't erg prettig zou vinden, jc heb' weinig bij ons. bij twee al oude men schen en ik heb 't gedaan voor jou.... Ik ben ook jong geweest... Maar oom.... en Aagje's rimpe- loos voorhoofdje verduisterde even. Laat dat maar aan mij over oom houdt ook wel van eens genoe- geiijk uit te gaan. heerlijk te reizen. Hij bromt wel wat maar kan toch ook gezellig zijn as-ie maar wil. Aagje zweeg, maar nog niet geheel overtuigd Dienzelfden avond brak 't onweer los. dat Bets voorzien had, waarop ze was voorbereid Op T slaapkamer liet ze den olifant rinkinken met geheel zijn kostbaren inhoud, en zei, het beest ondor haar arm houdend: Dat 's uit mijn mond gespaard, Jan, en daar gaan we van 't jaar voor naar Tcgelburg. daw gaat niets van Je bent gek, snauwde oom. Dat is 't eenige wcord voor je malie kun sten. Nou, dan ben ik maar gek. sprak tante beslist, en zette den olifant in haar kastje, waarvan ze dc-11 sleutel trok. Maar zóó gaat 't niet. Wij zien hier geen mensch. Vooral om jou niet, dacht ze. maar zei ze niet. Maar t fliisto door 'r hoofd nu 't er op aan kwam om iets voor Aag te doen, hoe Kortenaar alle kennissen met zijn bullebakkige nurkserijen of met zijn oorworm-gezicht de deur uitgestuurd of uitgekeken had en hoe ze tegen woordig met geen levende ziel meer omgingen. Zij wandelde wel veel met Aag, was tdan zeer lief tegen haar kennissen, die ook 't goedig vrouwtje en de doch ter van 'r broer Gerrit die ze na den dood van Gerrito vrouw in hun huis hadden opgenomen, wel mochten, maakte dan wel eens 'n praatje in 't plantsoen, op 'n bank, of bij 't uitgaan der kerk of bij ontmuetingen op de markt, maar daar bleef 't bij nie mand zette bij oom, bij haar man, ti voet meer in huia Zij rakelde z'i norsche buien niet op, die die menschen verdreven had den, daar zo wijs redeneerde dat dit toch niets gaf, maar ze wendde nu 't laatste, uitstekende, bijna nooit falen de middel aan, dat door '11 goede vriendin, wna m stiekem nog al eens 'n kopje koffie ging snoepen, was aan geraden, en van wie ze wist dat zoo juffrouw Diller 7,00 Mina van Van Vesperen, 7.00 de toch maar leeb'ke en Aag w as 'n knappe meid Ma rie Van Wikkeren aan 'n man geko men waren. Toen-ie van haar hoorde ze lette niet op z'n snauwende opmerkingen, die haar relaas doorsneden dat 't geld er voor was, dat 't zoetjesaan was opgestapeld, zonder dat hij er iets bij te kort gekomen w as, dat daar in dat uitspai ningsoord, waar 't tus schen beree.i mei fraaie vergezichten voor hem ook heel aardig zou zijn, T hem ook goed zou doen eens heerlijk, opwekkend vacantia te nemen; dal Aag er jongelui zou ontmoeten wie weet welke goede partij! en zij dreunde de Dilters, de Van Vesperen9, de Van Wikkeien* op want daar kwamen nette lui, om door ringetjes te halen, met wie Aag dan heel ge makkelijk kei nis kon aanknoopen, want dat wist ze. dat 't er onder de logeergasten gemoedelijk, erg gemoe delijk toeging, met wie Aag kon wan delen, kon roeien, kon dansen des avonds bij 'n zee van licht, onder dooi wimpels en vlaggetjes omfladderde electrische booglampen toen-ie dat alles vernam, bleef-io wat naprutte- len als 't gedroppel der boomen, ote door 'n onweersbui ziin beregend, maar beseftc-i toch al gaf-ie 't niet too dat 't idee nog zon. mei niet was, besefte-i.» daar Aag nu al bij de dertig kwam. er iels moest gebeuren, anders raakte-ie 't kind van zon vrouws broer nooit uit z'n huis kwijt. Ze kresen vav he" hotel „Het Rus tige Ilert" acht dagen in Augustus op, dat twee kamers nog vrij waren. De blauwe locht, die tante uit den spoortrein had bejubeld, zoodat Korte naar er van wakner geschrikt was, kwam weer W voorscniju, de zon brak hernualdelijk door eu toen zij dien namiddag ondu de veranda van „Het Rustige Hert" 111 l'egelburg zaten oom met oogen die z'n omgeving op aten met 'ii vei aclitelijk neusgerim pel scheen de zon een, twee, dn© uur aan één stuii. Maar 'savonds kletterden weer strie mend© vlagen tegen de dichte hooge verandadeuren, waarachter de logos naar de waaierende lantaarnpalen zaten te koekeloeren. Meneer, mevrouw, 't Is... Ja, ja, vulde oom aan, 't is ellen dig, 't icg.-Lt. dat weten w© alt Ben jij hier de baas? Urn u te dienen, sprak de hotel houder, die trachtte wat betere stem ming to brengen, door 'n vriendelijk bezoek aan ieder tafeltje. Zoo, giouide oom, dan moet je den naam van je hotel veranderen, beste man: Rustig Hert hoe kom je daar aan? ik weet 'n beter: De ark van Noach. Zoo, lacht© uit beleefdheid d« ho telhouder. 't Is hie* gepropt en allerhan de dieren kijk daar die is wat 'u snuit zou je niet zweren 'n uil. Maar Jan! suste zacht tante. Nou, vindt jij't een lief vrouwen kopje en die steekneus daar. Wat 'u snavel Ja, sprak zacht aan 't oor van Kortenaar de hotelier nlUjd beleefd glimiachena; ook de bullebakken moet je slikken os je pension houdt hij is goed voorzien maar je hebt Je zelf niet gemaakt, met waar"? Dank ie', riep oom, regen hc-bben we al genoog! en hij bette met z'n zak doek z'n oor of de hotelhouder dat lichaamsdeel met 'n gieter besproeid had. De hotelhouder maakte n buiging, hield zich in om 't broodje en kuierde naur 'u ander tafeltje. Wat 'n vlegel: bromde oom tegen z'n vrouw, maar wat hebben we ook met den vent te maken, us 't bed maar goed is en hij voor onze duiten maar goed opseliept. Tante iufinneerde bij 'n. kellner naar den dansvloer van het Paviljoen, dien ze nog niet gezien had, en waar van ze zooveel gehoord had. En no is daar geen doek over ge spannen? Is u hier zeker voor 't eerst, me vrouw. zc-i de kellner 't theegerei op ruimend eu tegelijk ooms bemerking voor zoete koek opetend, dat heet schotelwater toch '11 aangename, ver- frisschende drank is. Tante zette haar informatie voort: Maar dan zal ie met die dagen zoo nat wordea dat je er niet op «lan sen kunt. Vanmiddag was-ie droog en ze waren 'm met kaarsvet aan 't politoo- ren antwoordde de kellner maar zie de buien nu weer, hij zal wel drij ven. Er is al in geen vierdagen ge* danst. Dat is jammer, klaagde tante. Aagje zat stil, monsterend de tol* letjes van drie meisjes, die zaten te bibberen in T lichte kleedjes. Wat 'n zotte schepseltjes zite dat? vroeg oom aan den kellner. Mot te die naar 'n bruiloft? Dat 's ook 'n kleeding as je zit te rillen en te blauw bekken! Do kellner meesmuilde, riep: Aanneme! want er v.eid aan een ander tafeltje geklopt tegen 'n glas. Er was veel gehoopt door de Jeugd op den avond na zoo'n schitterende zonnamiddag. en behalve de drie da metjes waren er nog veel anderen, die evenals zij in haar zomertoiletjes, haar witte blousjes, nu met warme doekjes omschouderd, naar de lucht zaten te kijken of 'r geen verbetering kwam. Geeuwend vroeg oom z'11 kaars. 't Is hier heel gezellig, mompelde, ie, heel gezellig, kom. Bete, dan gaar we naar ons mardje. As u wist meneer, zei de kellner de blakers reikend, wat dat weer "n schade doet, wal... Schade voor jullie, voor je beest kom, maak dat anderen wijs, manne tje, je kunt mij geen ooren aannaaien. Hoe meer T regent, hoe meer ze bij jullie blijven hokken. Ik maak jonog wel m'n compliment over je the© fijn hoor!.... wel te rusten! Ze zaten den volgenden dag in 't hotel waar alle loge's in de groote gelagkamer bijeen hokten 't was zelfs in de veranda niet te burden en deri gietenden, kletteren den regc-n, de rukkende windvlagen zaten te be scheiden heel alleen. Aagje kleurde dikwijls, daar 7jj voelde, dat aLdere tafeltjes het over hen hadden, over oom, over wien ze zich dien middag aan tafel zoo ge schaamd had, tcen-ie met z'n stentor stem had peroepen of er brand was: 11e, kellner. mag ik wat scep! Maar, meneer, had de ober. ook niet Op z'n moi dje gevallen, terug- geschreeuwd, snauwerig oindat d-e buffeltoon van dien man hem begon te vervelen kijk uit uw doppen as jeblieft. u heeft soep. O, is dat aoep?! leg er dan 'n briefie bij. De meeste logés aan tafel hadden wel gelacueu, maar tegen de onneb- beiijke niarnereu van uoin sctieen die uuraigheid nies op te wégen en ze vonden 'm blijkbaar n onurugelijken kerel. Tante zei niet veel meer. 't Was do morman gescheurd ook was ze zelf te vee! uit T humeur om hem veel kwalijk te nemen. Geen dansje, geen vvundcltochtje geen ritje, ook geen roeitochtje op i meertje, waar 't, zoouis tante van "z vriendin wist, zoo gezellig kan zijn; alle zomergenot was ui dien aanhou denden, dan sijpelenden, dan gieten den regen veiarorken. Muur muziek was er. Die toeterde '8 morgens, die juuk-joedelde des avonus. Aangenomen werk moet af, ai zouen alle wolken de aarde ver zwelgen. Ze konden liet hooien op hun kamers bij r treurig kaarslicht, hooren in hun bed met de kippen op stok gegaan daar oom er voor paste ais luien-in-dootlsnood naar dat gezaag van 'n dameskapeltje te gaap zitten luisteren. Den derden dag weer 'n duisteren, drie halve uren wel geteld vochtige, droogte overigens regen een dag vol gejammer, geklaag van tante, van Aagje gemopper van oom en wel zóó erg, dat de hotelhouder hem zacht beleefd, maar dringend verzocht zich te matigen. üaar-ie au fond geen kwauie kerel is, zelf zijn linksheden niet bemerkt, niet beseft, of tante moet /.c m onder z'n neus wrijven wat ze dikwijls deed om haar latsoen nog wat recht te houden op ruzie af verlummel de oom na d'.e aanmaning van den ho telhouder aiupena, «lutteud of soezend, gelaten en zwijgend als n doofstomme den vervelende 1 heelen dag in "n luien stoel, dien-ie as-is wakker lag te kij ken met z'n eeuwige pijp in zoo n rook- nevel hield, dat Aagje, die zat te hand werken, en tante, die zat te breien, er soms hoestbuien van kregen. Wat! zei-i© ineens 't was op den vierden dag opstuttend uit z'n stoel. Waarvoor zijn we eigenlijk hier? kom. Aag. kom, Rets er op uit er mot hier 11 Hermiet zfjn, dien zullen we in z'n krot in de bergen is gaan opschrikken Maar, man. riep tante, bij dat weer! Wat weer! zöó erg is 't niet. En nu we uit zijn, motten we profiteeren dat geluie. hiei tusschen dat volk hangt 111e zes el de keel uit. Zij togen uit, uagestaard door het gansche hotel, oom hij wou dat vreemde tuig lateu zien, dat ie om t weer niet ze*>veel maaide niet een» niet opgeslagen broekspijpen Onder 't zacht gegiegcl van de h-:el« veranda van „Hel Rustige Hert" be- klodderden ze tegen etenstijd terug- keerend de verai.dastoep, neer-rege- nend de druipnatheid uit 'r kleeren, riviertjes plassend waar ze gingen, uiteenjagend de kinderen van logé s.

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

Haarlem's Dagblad | 1912 | | pagina 17