BUBLAD VAN HAARLEM'S DAGBLAD De Ridder van de 80a JaT&gtBg. ZATBRDAG 23 NOVEMBER 1912 iMiM-wiWTperacfc- - No 9028 DE ZATERDAGAVOND HAARLEM'S OAOBLAD KOST fIJEO PER 6 MANDEN OF 10 CENT FIR WEEK. admmSTCATTE OROOTE HOUTSTRAAT 55, DRUKKERIJ ZUIDER BUTTENSPAARNE 6. IN HAARLEM'S DAGBLAD BIN ADVERTENTIÊN DOELTREFFEND. ONZE ANNONOEÖ WORDEN OPGEMERKT Het Rijke Natuurleven VALKUILEN EN NOG WAT. Dat is een gloriepunt op den weg. die jo naar een weinigje botanische, of zoölogische kennis voert, als voor 't eerst do wonderen der kruis bestuiving hoort vertellen. Dat interessante deel van "het na tuurleven is, van welken kant ook be keken, steeds nieuw en belangwek Rend en iedere eigen waarnemin; aan de bloemen gedaan, ontsluiert nieuwe geheimen. In eeu van mijn zomerartikeleoi be- êchreef ik hét mooie bestuivingssys teem der bastaard-wederikken en dut der zandklokjes. Dc grondbegrippen der bestuiving zijn buitendien ok aan ierier bekend, maar, hoewel de hoofdidee gemeen goed is geworden, zijn do afzonderlijke gevallen te-vaak aan dö aandacht ontsnapt; Do toestellen én inrichtingen, waar van do planten zich. bedienen, om haar doel te bereiken, zijn velerlei, de valkuilen, hefboomen en explosie- inricht ineen zijn in allerlei vormen aanwezig, en in een klein bestek Kun nen ér slec.hls enkele worden behan deldDe voorbeelden zijn voor 't grijpen. De meest, gewone planten le veren zo u zoo goed als de deftige or chideeën. Neem b.v. de troetel plant onzer hooge zandgronden, de lupine of de moo:e rolklaver onzer duinen. Overbekend zijn hun mooie blade ren en bloemen en dus zijn ze gemak kelijk door ieder waar te nemen. Dat zijn; zooals u weet, vlinderbloe mige gewassen. Mooi gevormd is hel onderste bloemblad. Een klein bootje is 'het, smal als een miniatuurkano en met; oen voor- Bleven als een Veneliaansche gondel. Daaroverheen welven zich, als oen beschermend dale t'wee andere kröon- blaadjes eit in'drt: overdekte' bootje' üu liggen de meeldraden en de stampei- opgesloten. Rustig wachten ze daarin 'het (tijdstip van rijpwording at err eindelijk heb ben de meeldraden een flinke hoe- fee 1 beid sliilftheel klaar liggen. Nu werkt de kleur der bloemen mee, om de insecten te lokken en als deze zich er op neerzetten, duwen ze de blaadjes, die de overkapping vormen' omlaag. Deze grijpen met een paar uitsteek sels in de holten van het kleine bootje en dus moet ook dit mee haar bene den. Het, meeldraadkokertje zit niet aan de omlaag gaande blaadjes vast. Dit blijft dus even lang, terwijl het bootjo door de neerbuiging wordt verkort. Zoo wordt dan plotseling een hoopje stuifmeel naar voren gescho ven dat door de insecten zonder erg wordt verzameld en gedeeltelijk mee gevoerd naar andere bloemen. Dat de stempels dan ook wat mee kriigen on deze niet gelük'tüdig rijp 2ü". behoef ik niet meer te behhalen. Mooier nog :s de inrichting bij de bekende Vennsm"iU:es. de Orchideeën die. met de Catléija's. van de ge kweekte soorten wel het meest bekend zij n. In de natuur worden de Venus- schoentjes door kleine insecten be zocht. waardoor de vruchtvorming veel heter tot stand komt. Stel u wen zoo'n wonderbloem voor. Het onder- ric bloemblad is geen rank vaartuig- Je. zooals bij de hiervoor behandelde planten. IM is een sterk uitgeholde valkuil, ter grootte van een vinger hoed. Roven dit bakje staat het stempel- zu:ltje en het stuifmeelfahriekje, dat zooals u weet, hij de orchideeën zeer biizonder van inrichting en vorm is. Een grooio opening geeft toegang tot de geheimzinnige diepte, waarin een zoet vocht wordt afgescheiden. Daar, in dien kleinen wonderkuil met den glibbcrigen nektarbodem, kunnen de insecten dus gemakkelijk komen. Heel wa't diertjes landen daar dan ook aan, als we de bloem in een omgeving plaatsen, waar vrij wat Insecten voorkomen. Hoe ze daar zoeken en zich vergas ten aan het zoo gul aangeboden snoe perijtje, behoef ik niet nader te be schrijven. Maar er komt een einde aan bet leven van zoete zaligheid. Plotseling trek't de vrije ruimte hen weer aan en de weg daa.r naar toe wordt door het zoldervenstertje boven ben genoeg zaam aangewezen. Vlug kruipen zo jjl de richting der invallende lichtstra len. De toegang was ruim en zonder hinderpalen, zoo zullen ze ook. wel ongemerkt weer buiten komen. Maar dat past niet bij het bestuivingssys- teem der bloemen. Telkens maar ho ning afstaan en niets in ruil krijgen, dat strijdt met een gezonde ©econo mie. Hoe ruim ook, het klein© zolder raampje biedt geen doorgang nw ,De randen van de valkuil zijn naar binnen omgekruld en evenmin als een eend uit de eenden fuik zwemt, ook al is de opening terug groot genoeg om hem door te laten, evenmin kruipen de gevangen insecten over het rand je. om zoo de vrijheid te heroveren. De gelukkigen onder hen vinden een andere opening. Deze is niet. ruim, maar hinderpalen beletten niet den vrijen doortocht,. Daar wringen de diertjes zich door, maar met hun kleine.lichaam raken ze de stuifmeel klompjes aan, en onwillekeurig bren gen ze dit bij een volgende hongerige bui in een andere bloem. Ziedaar nu de mooie theorie der Venusmuiltjes. Hoe de praclijk is? Als ik de gevallen, waarin ik Lij andere bloemen de theorie aan d< werkelijkheid kon toetsen, naga, dringt zich dé gedacht© bij mij p, dal er wel heel wat toevalligheden moeten samenwerken, óm alles zoo mooi t© doen loopen. De insecten én de bloemdeelen vormen niet zoo'n in een grijpend raderwerk, dat alles zoo prachtig zijn gang zon gaan, maar dat het geen biologische spitsvond g- heden zijn, daarvoor staan ons onderzoekers, die dit geval he'l eerst beschreven, borg. Zeker is het, dat de valkuil der Cy- pripediums, de boofjesinriéhting der vlinderbloemigen en de beroemde her. berismeeldraden niet. voor niets zoo mooi zijn gevormd en al voert d< fantasie ons soms voorbij de werke lijkheid, ze leidt toch vaak tot eigen onderzoek en, juister waarnemingen. II, PEUSENS. Rubriek voor Vrouwen Iloe moeten wij onze kinde ren straffen? Even oud als de opvoeding zelve, even oud is zeker wel de lichamelijke tuchtiging. Do geschiedenis der ver schillend© volkeren toont met schallende voorbeelden aan hoe de stok, als symbool der lichamelijke straf, een bijzondere rol speelt. Ook nu nog, wordt deze straf, wie weet hoe dikwijls toegepast. En toch heeft deze wijze van straffen nooit alge meen bijval mogen vinden. Reeds in het grijze verleden, 'had zij naar vóór-, zoowel als haai' tegenstanders, en juist omdat de opvattingen dus zoo hemelsbreed uiteen loopen, wat dit strafmiddel betreft, daarom zullen wij wel eens goed doen, de zaak wat nauwkeuriger te beschouwen. Al dadelijk valt het ons op, dat er verscheidene nadeden verbonden zijn aan de toepassing van dit opvoe dingsmiddel: De stok dan ook is me nigmaal een scheidsmuur geworden insschen ouders en k.nderen. Met slaag werd dikwijls de liefde uit bet kinderhart geranseld en vervreem ding gewekt, tegenover do opvoeders. Dan maakt lichamelijke afstraffing siaafs-onderworpen, 'het belet de vrij willige gehoorzaamheid, hot maakt bevreesd, bewerkt een gedrukte stem ming, en leidt tot haat en weerstand. Een kind, dat dikwijls geslagen wordt raakt licht afgestompt voor andere Echte straffen. Ook de lichamelijke gevolgen der lichamelijke afstraffing zijn waard, eens wat nader onder de oogen te worden gezien. Hoe licht tocih/ komt een slag anders aan, dun uien ver wacht en bedoeld had, en worden edele deelen geraakt! Én dan de cp- indirig voor allen: Niet alleen de li chamelijke, ook de geestelijke nadoe len zijn dus groot. Een kind met een gevoelig zenuwgestel krijgt soms voor goed een storing, die later eerst dui delijk voor den dag komt. Dan komt er nog bij, dat er dikwijls in Ihet eer ste oogenblik van drift véél te hard geslagen wordt! Dan merken de te genstanders nog op, dut het eigenlijk onwaardig is, zich aan een anders lichaam te vergrijpen; dat men het kind feitelijk mishandelt. Ten slotte bereikt deze straf ook in vele gevallen, niet het doel, die straf in het algemeen beoogt; ®1. om te ver beteren. Deze overweging alleen al maakt dat zij absoluut verwerpelijk is, oordeelen zij dus. Nu, in theorie lijkt het wel, of men l>est buiten de lichamelijke af straffing kan. Maar in de praktijk komen toch wallen voor. waar énkel ander middel opgaat, en waar men er dus wel toe over moet gaan, hoé men er overigens ook over den ken moge. Want het (blijft een waar heid, dat lichamelijke afstraffing niet onmiddellijk opvoedt, net verbetert, maar dat ze afschrikt. De ruwe jon gen, die dieren mishandelde, dient het beste, zelf óók eens onder handen genomen te worden; dat .stemt tot na denken, en iheeft misschien goede gevolgen?. Ook bij brutaliteit of .kop pigheid, dien© af en toe een tik gege ven te worden; dit drukt de ontwikke ling dier ondeugd misschien wel den kop in! Hel is altijd een bedenkelijk tee- ken, als iemand bij de opvoeding te veel straffen gebruikt. De puedago gische kunst gaat zeer spaarzaam te werk op dit punt en tracht met toet ge ringste aantal middelen het beste re sultaat te verkrijgen. De ernst tot straffen hebben bijna alle menschep, maar aan 'humor, die in dit geval wónderen kan bereiken ontbreekt het den mees'.en! Bovendien wordt er in den regel véél te gauw tot straffen over gegaan en worden on middellijk al.de hoogste troeven uit gespeeld. Dat komt in de opwinding van 't oogeubl.k, dan wordt veel te driftig gestraft; beter ziehzelven eerat eens verdiept in de heele reeks nor zaken en gevolgen, die hel kinderlijk vergrijp of den misslag te voorschijn riepen. Het is zoo makkelijk er maar dadelijk op los te slaan. Wel moet de eerste drift wat. bekoeld zijn, maar toch moet een lichamelijk© afstraffing nooit na uren pas volgen op Ihet mis dreven©! Dan gaat de kracht en de beleekenis der straf verloren. Dat de liehamelijke straf nietin mishandeling moet ontaarden, daar is 'hier boven al op gewezen. En.dat dit toch zoo vaak gebeurt, komt, door dat dan' lfcbaa.m'sdoelén afgestraft worden, die daar heel niet op beire- kend zijn: bv. het hoofd. Zelfbëheérsching is een eerste ver- eischte bij. de lichamelijke tuchtiging te moer, daar de patiëntjes, die ze onuergaaji, toch altijd jolige, dus teere kinderen zijn. Anders :s do straf beslist niet op haar plaats. MARIE VAN AMSTEL, Diepe Heiie. Door JOSEF COHEN. Ten Westen, van het aardig dorpke N ij verdal, wanneer ge gaat door hoo ge, ongebaande heide eenige uren ver, slaat een breede groeve, die zonder einde gelijkt, plotseling uit, en als 'n roofdier volgt zij de sporen der klei ne belten en heuvelen aan weerszij den. „De Diepe Helle" wordt de weg genoemd, en vraatzuchtig als een ri vier, die haar gang vervolgen moet door alle hindernissen, kronkelt hij en wendt hij zich en dringt hij zich langs de ruige heide tot aan den ho rizon, een strook geel, mul zand, een geheimzinnig, licht pad, temidden dei- donkere wegeloosheid. Mep zegt. dat eens de Diepe Helle een beek is ge weest, die ontsprong uit een bron in het duistere bosch. Waar het water het woud verliet, verbreedde het zich tot een eenzamen, roerloozen vijver, aan welks Oostraud het kasteel van een ridder lag; uit den vijver werd het een beek, die toen reeds de „Die pe Helle" moet hebben geheeten, en de ridder was naar de beek genoemd, en wijd en zijd aldus bekend en be rucht. De ridder van de Diepe Helle was een wreed heer. liij was ge trouwd met een schoon en adellijk meisje, maar zóó had hij zijn jonge vrouw geslagen, iederen dag weder, om de minste kleinigheid, dat zij van hem was gevlucht, en hij nooit meer iets van haar had gehoord, hoewel ze toch een jong knaapje had achterge laten. Sinds dien dag was hij nog wreeder geworden en beluster op bloed en marteling. Onder zijn kas teel, in de vochtige kelders, liet hij kleine hokken houwen, en geen groo- ter genot kende hij dan er mensclien in te laten omkomen van honger en dorst. Hij luisterde met gretige ooren naar. hun weeklachten en genaderoe pen, en als zij hun laatste woorden riepen, met stervende stem, was bij als een gelukkig mensch. Hij legde zich dikwerf in hinderlaag bij den heirweg, en als een w;eeitooze koop man hem voorbijreed, sprong hij te voorschijn en maakte zich meester zijn buil. Voor de nieest-gruwelij- ke dingen deinsde hij niet terug, en nog altijd spreekt men met huivering van hem en zijn daden, als was hij nooit gestorven. Een levende herin nering is hij gebleven, en dat is zijn vloek, voor eeuwig. Toen zijn zoon twintig jaar was ge worden, en sterk genoeg, om de drift van zijn vader tc weerstaan, zeidc hij hem, dat hij vertrekken wilde naar een ver land, waar- men den ridder van de Diepe Helle niet kende, en waar zijn naam niet met afschuw werd genoemd. Woorden van duivel- schön toorn werden den jongen man nageschreeuwd, maar hij, hoog op zijn ros, reed zwijgend heen, en nooit meer had rnen iets van hem gehoord. De ridder van de Diepe Helle was eenzaam achtergebleven, en eerst, terwijl hij omringd was door een ein- dcloozc stilte, dag aan dag en nacht aan nacht, had hij gepeinsd over de twee levens, die hij had weggejaagd, eu hij had geweten, dat hij zijn trouw en zijn zoon liefhad, zoover hij daartoe in staat was. Het stemde hem niet zachter. Door herinneringen ge kweld, trachtte hij het verleden te vergeten, en zwaar was de hand. waarmede hij teisterde. Men durfde zich niet van hem te bevrijden; met gebogen hoofd ging men langs hem heen, en men wendde den blik af, als lnj voorbij was gegaan. Men was al angstig de glans van zijn oogen te zien, die boos waren, zeide men, om dat ze niet van een mensch waren, .doch van een weerwolf. Jaren gingen voorbij, maar de ridder van de Diepe Helle was niet veranderd van ge moed, en als een stormwind joeg hij onheil. Eens zat hij alleen in de hooge zaal van zijn kasteel, en hij staarde voor zich uit. alle gedachten bedwin gend: ilij wilde niet meer terugden ken aan oude tijden, en zijn gepeinzen waren van giondelooze leegte. Op het oogenblik, dat hij wilde op staan, voelde inj, dat een zware hand zich op zijn schouder legde. Een don kere man, bleek van.gelaat, en niet oogen zoo zwart als zijn kleed, stond voor hem en bleef hem aan zien; er kwam geen gloed in zijn oo gen, al klonk zijn stem vol toorn. „Ridder van de Diepe Helle! Je wreode daden zijn geteld en opge schreven, in een boek, grouter dan je ooit uit een klooster, hebt geroofd. Alle bladzijden zijn gevuld, en om dol,'je nog eenige jaren hebt te leven, rvolgt de vergelding voor je zondig le ven Hier al op deze aarde." De stem liad geklonken, en de rid der lachte luid en ruw, nu hij niet •meer eenzaam was: er stond een man 'voor hem, dien. hij treffen kon, en hij wjldo 'hem aangrijpen. Hij tastte in de biege ruimte. Voor zijn zoekende vingers was er niets dan nevel zonder vorm en .hjj begreep niet, dat zijn oog aanschouwde, wat voor zijn hand niet bestond. Weder sprak de gestalte voor hem, klaarder en duidelijker dan hij ooit eenig geluid had gehoord. „Wij heb ben niet geweten, wat je straf moest zijn, en vele dagen, nadat allang het boek van je zonden was gevuld, heb ben wij daarover gepeinsd. Geen straf was te vréeselijk voor jou, iede re wreedheid die je ten opzichte van anderen hebt begaan, was voor jou ihet wreed genoeg. Ik weet, dat je niet bang bent voor den dood, ja zelfs niet gelooft, dat de dood voor jou bestaat. Dus zal ik je niet mei den dood straffen, omdat je 't aan- schijn van den dood niet vreest We hebben besloten, ridder van de Diepe Helle, je te doen vreezen op het laat ste oogenblik, dat je het aardsche le ven verlaat." Als eenig antwoord schaterde de edelman. „Niets vrees ik en al leen mezelf zou ik vrcezen, als ik me zelf zou kunnen ontmoeten." Onbewo gen bleef de verschijning en onbe wogen was de klank der woorden. „Jo zult vreezen. Dat zal je straf zijn.. Ieder jaar, op dezen dag, zul je het eerst van allen iemand zien, die je lief is en denzelfden dag nog zal de dood langs je heengaan." Nog eons strekte de ridder zijn hand uit. en weer raakte hij niets dan leeg te en ruimte; nu ook vervaagde voor zijn starren blik de donkere gedaan te, en hij bleef alleen in de hooge zaal zonder licht. Hij riep zijn knechten. Zij kwamen verschrikt, met gebogen ruften en afgewende hoofden. Ze hadden niemand gezien, zij bezwoeren het met dure eeden. Weder lachte de ridder. Als een vloek klonk die lach, en zij, die er naar luisterden, weken terug, als had hij hen bedreigd. „lloud den torenwachter vast," schreeuwde hij, „en werp hem in den donkersten kerker. Zonder spijs en drank zal hij zijn." Drie ruwe knechten vielen den to renwachter aan, en sleepten hem voort. Zij waren allen blij, dat hen het noodlot niet trof ditmaal en ze spotten om het gillen van den onge lukkige, dien rnen sleurde naar het duistere hol. Men volgde hem in wij de rij, en men liet den ridder alleen. Geen gelujd was er meer in de hoo ge zaal. Niets dan avond en nevel en grijze, onbeweeglijke stilte, vorrae- luoze eenzaamheid, geen licht en geen schaduw, geen vorm en geen onwer kelijkheid. Toch staarde de ridder voor zich uit, en met moeite trachtte hij zijn zwijgenden angst door den klank van zijn harden lach te verja gen. Vergeefs wilde hij de volgende dagen de stom, die tot hem had ge sproken, vergeten. Eerst na vele we ken en na het begaan van vele slech te daden, vergat hij den avond, dat iemand hem had gedreigd met vergel ding van zijn wreede leven. De tijd ging voorbij, als alle tijd en het werd precies een jaar geleden, dat de ridder van de Diepe Helle was ge waarschuwd. Laai in den middag was het, op dien dag, dat de torenwachter den hoorn blies. Van het Noorden stoven rookwol ken, een heir jonge ridders naderde. In den herfstzouneglans blonken hun harnassen rossig als laag vuur, en hun zwaarden waren als strepen wit licht, zooals het in den zomernamid dag neerligt over een vlakken v Achter de wolken, die de paarden hoeven stormden, was één (likkerin_ welke snel voortgleed, als ware het de avondgloed, die na een korten dag het licht verdringt. Ze stonden vo«r de poort, en niemand was nog gewa pend Ze hadden het Kasteel kunnen nemen, zoo snel nadden ze gereden. De laatste klank van den hoorn was nog niet verstorven,'en de lucht was nog vol van nagalmen en ei ho uit het waarschuwend geluid. Dc jonge edel lieden sprongen van de rossen, en ze riepen, dat het vrienden waren, dio. den ridder van dc Diepe Helle vroe gen om onderdak en gastvrijheid na hun zwaren tocht, en dat de eigen zoon van den heer zich bevond temid den van licn. Op hetzelfde oogenblik stapte de jeugdige man naar voren, of hij de hoofdman was van den joligen troep. Zijn makkers lachten, maar hij trad met ernstig gelaat zijn vader te gemoet, die hem wachtte aan het eind van de neergelaten brug. „Nooit was ik weer hier gekomen." riep hij uit, „wanneer ik niet gedre ven was als een zandkorrel in den storm hierheen, uiet dezen troep rid ders. Een duistere, macht geeselde mij naar deze streek, tegen mijn wil. Slechts één nacht wil ik hier door brengen, dan trekken wij verder en nooit zullen wij elkander weerzien." De ridder van de Diepe Helle liet hein zwijgend voorbijgaan. Ook tegen de anderen, die luidruchtig volgden, en 't kasteel als hun eigendom be schouwden, zeide hij geen - enkel woord Hij liet hun- de zaal over, om er to festijnen, eu aan zijn knechten gaf hij wijn voor hen en zware ho- ningrnede, dat de zinnen benevelde. Zelf wierp hij zich te paard, en hij reed heen in.woesten. galop. Niet dacht hij er aan, dat 't een jaar- geleden was,toen de vreemde stem tot hem had gesproken. Eerst in den laten avond kwam hij thuis. Doodsslil was ;t in het slot. De wachter draalde, voor hij hem do brug neerliet. Een knecht ontweek hem. Hij trad in volkomen duister en geluidloosheid binnen. Hij riep. Niels antwoordde. Hij ging in üe zaai: Daar waren al le ridders, die dien dag gekomen wa ren; hoewel ze niet luidruchtig meer waren. Ze zaten bij elkaar, en zo ver roerden zich niet niemand stond op van zijn plaats bij de binnenkomst van den ouden ridder. Zijn stappen klonken luide, zijn stem sneed als een snerpende, koude wind door dc vaag- verwarmde ruimte. „Waarom is er niemand hier, die spreekt?'' Geen antwoord. Zij, die in de zaal waren, haalden nauwelijks adem. Is er iets geleurd, dat hier nie mand spreekt? riep de ridder van de- Diepe Helle. Hij greep een s:uk hout. dat in -'L blokkenvuur lag, en zwaai de ermee in het rond. Een pover licht flikkerde, en strekte vagen schijn uit over de verzamelde nieri- schen. De rdder van de Diepe Helle Hij zag de jong© edellieden en zijn knechten als broeders geschaard, naast elkander, in een wijden kring Zij staarden allen naar één punt met een blik, door vrees gebannen, en ze durfden zich niet ie verroeren. En plots zag d© ridder van de Die pe Helle... Bloed vloeide traag over den grond en een jonge ridder... zijn zoon... i.ig ter aarde... zijn armen uitgebreid... In zijn breede borst stalt een sort zwaard. De ridder van de Diepe Helle be greep Er was een twist geweest in dronkenschap do wapenen waren getrokken Wat inog nooit -'©mand had gezien: de ridder zonk r.eer op zijn knieën, bedekte zijn gelaat met zijn handen, en w-eend© luid. Het stuk vlammend hout viel naast 'hem, doofd© lang zaam uit. I-Iet duister heerst lit© op permachtig en in de stilte bleef niets dan zijn angstig huilen. Mijn zoon! mijn zoon! Niemand zeide 'hem ©en woord van troost. Zijn knechten, dio voor liun leven hadden gevreesd, lachten nu met vehborgen lach, omdat hun heer leed, en ook voor de ridders was de ze smart als een bevrijding. Zij ston den op. ze verlieten hem, ook do knechten© sluipend van tred, dat Lij hen niet zou 'hooreii, gingen heen. De ridder van de Diep© Holle boog zich over het lijk van zij-n zoon. Op dat oogenblik legde zich eeri zware hand op zijn schouder. Hij zag om. Het is do eerste doode, zeide een diepe stem. Zooals ik t Je lveb gezegd, is het uitgekomen, ridder van de Diepe Heiie! Wacht het twee de jaar. Ditmaal greep de ridder niet naar den vrees wek kenden geest,die hem de dreigende woorden zeide. Hij hoog zich wederom snikkend over den doode, en als een nevel vervaagde de vorm langzaam, langzaam, an niet eenmaal meer klonk zijn stem Nadat het grooie leed voorbij was, dacht de ridder van de Diepe Helle uiet meer aan de bedreiging, en het noodlot, dat hem wachtte. Wel, zon der dat liij er ooit met iemand over sprak, brandde de smart in zijn bloed, eu hij gevoelde zich een een zaam man. Wie had medelijden met den ridder van de Diepe Helle? Rustig rolde de tijd vereer, en de dagen W ikkelden zich af, ais vlus aan een spinnewiel, en de maanden wen telden als raderen van ©en wagen, en een jaar ging voorbij, als alle an der© jaren. Den dag van zijn geheim noodlot des morgens in de vroegte, stond de ridder in den toren, en Hij zag, u:t in het vlakke land. Want hij wist, dat er een jacht werd gehouden door edele mannen en vrouwen,-en bij wildeden woes- ten stoet zien, al was hij-zelf niet go- noodigd. Een hoorn stiet in de verte. Hij bukt© zich en staarde.... Eerst kwamen de rfflders. Ze re den op rappe paarden, en ze zongen liederen van jonge vreugde. Hoe fris'cfi en prikkelend krach tig was de morgenlucht, wekkend al le viroolïjke zangen, die er toen in a© wereld -waren. De paarden brieschten schuim oveï uh donker© lijven, hieven gretig d« kopjien in. de hoogte, sprongen van le li té. De breed© drom der edellieden toog )u voorbij. D© ridder van Espeloo zag met somberen blik naar bun blijd schap, eii' hij hield zijn 'banden 'oi vuis.cn gebald. Wie zou eraan heibben gedacht, iiein uit te noodigen'? Geen keek naar den toren, waar hij stond, het trot se he kasteel werd gemeden. Een hand legde zich op zijn schou der. In liet volle, witte licht van den vroegen dag stond de geest, die bem reeds tweemaal was verschenen. Dreigeifd strekt© hij zijn arm «it. Zie, zeide hij. Verschrikt deinsde de ridder van de Diepe Helle achteruit. Hij wilde hand voor de oogen slaan, maar de ander greep hein vast, en dwong bem den blik niet af te wenden. De rijdende r dders waren verbor gen uchler bosch en struikgewas. Over de beide sneide nu de drom der edelvrouwen, en een harer keek op- naar den toren. Uit de verte lier- kende de starende man haar niet. De gedaante lende wederom de hand op zijn schouder. Let op die vrouw, beval hij. Z© reed een weinig gescheiden van de anderen, en hij bemerkte, dat zij, onder 't rijden, naar hem omkeek. Haar paard bleef achter. De anderen renden vooruit. Zij zette haar ros aan, om de an deren in te halen, en bij den bocht struikelde hei dier en hals over kop viel ze neer, ierwij! de jac'ntgenooten haar al vele spannen voor waren, eu niet wisten, welk ongeluk er was geschrêd. Vorig jaar was het je zoon ml is het je vrouw. Mijn vrouw? kreet de ridder van de Diepe Helle. De vrouw, die je hebt. liefgehad, is dood Wacht het derde jaar. Om zijn kasteel liet de ridder een hoogen muur bouwen, hooger dan. de 'toren, zoodat igeen oog spieden kon, wat daarachter geschiedde. Eeu vol jaar liet hij werken aan de op stapeling der steenen, en honderden knechten sloegen het reusachtig bouwstuk op. Nooit reed de ridder van de Diepe Helle uit. Hij was een grijs man geworden, en hij werd gekweld door vrees, lederen nacht werd hij opgeschrikt door een benauwden droom, hij richtte zich op. en luisterde naar de roerloosheid van den nacht, d'© vnor hem angstwekkende geluiden en verschijningen borg. Hij hield zijn gelaat in zijn handen, om niets meer t© zien, doch tusschen zijn vingers en zijn gesloten oogen drongen zich de nevelen van zijn vrees, en hij sid derde. wanneer hij dacht aan ''en vreeselijken dag. die naderde, als de

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

Haarlem's Dagblad | 1912 | | pagina 19