BUBLAD VAN HAARLEM'S DAGBLAD
De Ridder van de
80a JaT>Bg.
ZATBRDAG 23 NOVEMBER 1912
iMiM-wiWTperacfc- -
No 9028
DE ZATERDAGAVOND
HAARLEM'S OAOBLAD KOST
fIJEO PER 6 MANDEN
OF 10 CENT FIR WEEK.
admmSTCATTE OROOTE HOUTSTRAAT 55,
DRUKKERIJ ZUIDER BUTTENSPAARNE 6.
IN HAARLEM'S DAGBLAD BIN
ADVERTENTIÊN DOELTREFFEND.
ONZE ANNONOEÖ
WORDEN OPGEMERKT
Het Rijke Natuurleven
VALKUILEN EN NOG WAT.
Dat is een gloriepunt op den weg.
die jo naar een weinigje botanische,
of zoölogische kennis voert, als
voor 't eerst do wonderen der kruis
bestuiving hoort vertellen.
Dat interessante deel van "het na
tuurleven is, van welken kant ook be
keken, steeds nieuw en belangwek
Rend en iedere eigen waarnemin;
aan de bloemen gedaan, ontsluiert
nieuwe geheimen.
In eeu van mijn zomerartikeleoi be-
êchreef ik hét mooie bestuivingssys
teem der bastaard-wederikken en dut
der zandklokjes. Dc grondbegrippen
der bestuiving zijn buitendien ok
aan ierier bekend, maar, hoewel de
hoofdidee gemeen goed is geworden,
zijn do afzonderlijke gevallen te-vaak
aan dö aandacht ontsnapt;
Do toestellen én inrichtingen, waar
van do planten zich. bedienen, om
haar doel te bereiken, zijn velerlei,
de valkuilen, hefboomen en explosie-
inricht ineen zijn in allerlei vormen
aanwezig, en in een klein bestek Kun
nen ér slec.hls enkele worden behan
deldDe voorbeelden zijn voor 't
grijpen. De meest, gewone planten le
veren zo u zoo goed als de deftige or
chideeën. Neem b.v. de troetel plant
onzer hooge zandgronden, de lupine
of de moo:e rolklaver onzer duinen.
Overbekend zijn hun mooie blade
ren en bloemen en dus zijn ze gemak
kelijk door ieder waar te nemen.
Dat zijn; zooals u weet, vlinderbloe
mige gewassen. Mooi gevormd is hel
onderste bloemblad.
Een klein bootje is 'het, smal als
een miniatuurkano en met; oen voor-
Bleven als een Veneliaansche gondel.
Daaroverheen welven zich, als oen
beschermend dale t'wee andere kröon-
blaadjes eit in'drt: overdekte' bootje' üu
liggen de meeldraden en de stampei-
opgesloten.
Rustig wachten ze daarin 'het (tijdstip
van rijpwording at err eindelijk heb
ben de meeldraden een flinke hoe-
fee 1 beid sliilftheel klaar liggen.
Nu werkt de kleur der bloemen mee,
om de insecten te lokken en als deze
zich er op neerzetten, duwen ze de
blaadjes, die de overkapping vormen'
omlaag.
Deze grijpen met een paar uitsteek
sels in de holten van het kleine bootje
en dus moet ook dit mee haar bene
den.
Het, meeldraadkokertje zit niet aan
de omlaag gaande blaadjes vast.
Dit blijft dus even lang, terwijl het
bootjo door de neerbuiging wordt
verkort. Zoo wordt dan plotseling een
hoopje stuifmeel naar voren gescho
ven dat door de insecten zonder erg
wordt verzameld en gedeeltelijk mee
gevoerd naar andere bloemen.
Dat de stempels dan ook wat mee
kriigen on deze niet gelük'tüdig rijp
2ü". behoef ik niet meer te behhalen.
Mooier nog :s de inrichting bij de
bekende Vennsm"iU:es. de Orchideeën
die. met de Catléija's. van de ge
kweekte soorten wel het meest bekend
zij n.
In de natuur worden de Venus-
schoentjes door kleine insecten be
zocht. waardoor de vruchtvorming
veel heter tot stand komt. Stel u wen
zoo'n wonderbloem voor. Het onder-
ric bloemblad is geen rank vaartuig-
Je. zooals bij de hiervoor behandelde
planten. IM is een sterk uitgeholde
valkuil, ter grootte van een vinger
hoed.
Roven dit bakje staat het stempel-
zu:ltje en het stuifmeelfahriekje, dat
zooals u weet, hij de orchideeën zeer
biizonder van inrichting en vorm is.
Een grooio opening geeft toegang
tot de geheimzinnige diepte, waarin
een zoet vocht wordt afgescheiden.
Daar, in dien kleinen wonderkuil
met den glibbcrigen nektarbodem,
kunnen de insecten dus gemakkelijk
komen. Heel wa't diertjes landen daar
dan ook aan, als we de bloem in een
omgeving plaatsen, waar vrij wat
Insecten voorkomen.
Hoe ze daar zoeken en zich vergas
ten aan het zoo gul aangeboden snoe
perijtje, behoef ik niet nader te be
schrijven.
Maar er komt een einde aan bet
leven van zoete zaligheid. Plotseling
trek't de vrije ruimte hen weer aan en
de weg daa.r naar toe wordt door het
zoldervenstertje boven ben genoeg
zaam aangewezen. Vlug kruipen zo jjl
de richting der invallende lichtstra
len.
De toegang was ruim en zonder
hinderpalen, zoo zullen ze ook. wel
ongemerkt weer buiten komen. Maar
dat past niet bij het bestuivingssys-
teem der bloemen. Telkens maar ho
ning afstaan en niets in ruil krijgen,
dat strijdt met een gezonde ©econo
mie.
Hoe ruim ook, het klein© zolder
raampje biedt geen doorgang nw
,De randen van de valkuil zijn naar
binnen omgekruld en evenmin als een
eend uit de eenden fuik zwemt, ook al
is de opening terug groot genoeg om
hem door te laten, evenmin kruipen
de gevangen insecten over het rand
je. om zoo de vrijheid te heroveren.
De gelukkigen onder hen vinden een
andere opening. Deze is niet.
ruim, maar hinderpalen beletten niet
den vrijen doortocht,. Daar wringen
de diertjes zich door, maar met hun
kleine.lichaam raken ze de stuifmeel
klompjes aan, en onwillekeurig bren
gen ze dit bij een volgende hongerige
bui in een andere bloem.
Ziedaar nu de mooie theorie der
Venusmuiltjes. Hoe de praclijk is?
Als ik de gevallen, waarin ik Lij
andere bloemen de theorie aan d<
werkelijkheid kon toetsen, naga,
dringt zich dé gedacht© bij mij p,
dal er wel heel wat toevalligheden
moeten samenwerken, óm alles zoo
mooi t© doen loopen. De insecten én
de bloemdeelen vormen niet zoo'n in
een grijpend raderwerk, dat alles zoo
prachtig zijn gang zon gaan, maar
dat het geen biologische spitsvond g-
heden zijn, daarvoor staan ons
onderzoekers, die dit geval he'l eerst
beschreven, borg.
Zeker is het, dat de valkuil der Cy-
pripediums, de boofjesinriéhting der
vlinderbloemigen en de beroemde her.
berismeeldraden niet. voor niets zoo
mooi zijn gevormd en al voert d<
fantasie ons soms voorbij de werke
lijkheid, ze leidt toch vaak tot eigen
onderzoek en, juister waarnemingen.
II, PEUSENS.
Rubriek voor Vrouwen
Iloe moeten wij onze kinde
ren straffen?
Even oud als de opvoeding zelve,
even oud is zeker wel de lichamelijke
tuchtiging. Do geschiedenis der ver
schillend© volkeren toont met
schallende voorbeelden aan hoe de
stok, als symbool der lichamelijke
straf, een bijzondere rol speelt. Ook
nu nog, wordt deze straf, wie weet
hoe dikwijls toegepast. En toch heeft
deze wijze van straffen nooit alge
meen bijval mogen vinden. Reeds in
het grijze verleden, 'had zij naar
vóór-, zoowel als haai' tegenstanders,
en juist omdat de opvattingen dus
zoo hemelsbreed uiteen loopen, wat
dit strafmiddel betreft, daarom zullen
wij wel eens goed doen, de zaak wat
nauwkeuriger te beschouwen.
Al dadelijk valt het ons op, dat er
verscheidene nadeden verbonden
zijn aan de toepassing van dit opvoe
dingsmiddel: De stok dan ook is me
nigmaal een scheidsmuur geworden
insschen ouders en k.nderen. Met
slaag werd dikwijls de liefde uit bet
kinderhart geranseld en vervreem
ding gewekt, tegenover do opvoeders.
Dan maakt lichamelijke afstraffing
siaafs-onderworpen, 'het belet de vrij
willige gehoorzaamheid, hot maakt
bevreesd, bewerkt een gedrukte stem
ming, en leidt tot haat en weerstand.
Een kind, dat dikwijls geslagen wordt
raakt licht afgestompt voor andere
Echte straffen.
Ook de lichamelijke gevolgen der
lichamelijke afstraffing zijn waard,
eens wat nader onder de oogen te
worden gezien. Hoe licht tocih/ komt
een slag anders aan, dun uien ver
wacht en bedoeld had, en worden
edele deelen geraakt! Én dan de cp-
indirig voor allen: Niet alleen de li
chamelijke, ook de geestelijke nadoe
len zijn dus groot. Een kind met een
gevoelig zenuwgestel krijgt soms voor
goed een storing, die later eerst dui
delijk voor den dag komt. Dan komt
er nog bij, dat er dikwijls in Ihet eer
ste oogenblik van drift véél te hard
geslagen wordt! Dan merken de te
genstanders nog op, dut het eigenlijk
onwaardig is, zich aan een anders
lichaam te vergrijpen; dat men het
kind feitelijk mishandelt.
Ten slotte bereikt deze straf ook in
vele gevallen, niet het doel, die straf
in het algemeen beoogt; ®1. om te ver
beteren. Deze overweging alleen al
maakt dat zij absoluut verwerpelijk
is, oordeelen zij dus.
Nu, in theorie lijkt het wel, of
men l>est buiten de lichamelijke af
straffing kan. Maar in de praktijk
komen toch wallen voor. waar
énkel ander middel opgaat, en waar
men er dus wel toe over moet gaan,
hoé men er overigens ook over den
ken moge. Want het (blijft een waar
heid, dat lichamelijke afstraffing niet
onmiddellijk opvoedt, net verbetert,
maar dat ze afschrikt. De ruwe jon
gen, die dieren mishandelde, dient
het beste, zelf óók eens onder handen
genomen te worden; dat .stemt tot na
denken, en iheeft misschien goede
gevolgen?. Ook bij brutaliteit of .kop
pigheid, dien© af en toe een tik gege
ven te worden; dit drukt de ontwikke
ling dier ondeugd misschien wel den
kop in!
Hel is altijd een bedenkelijk tee-
ken, als iemand bij de opvoeding te
veel straffen gebruikt. De puedago
gische kunst gaat zeer spaarzaam te
werk op dit punt en tracht met toet ge
ringste aantal middelen het beste re
sultaat te verkrijgen.
De ernst tot straffen hebben bijna
alle menschep, maar aan 'humor, die
in dit geval wónderen kan bereiken
ontbreekt het den mees'.en! Bovendien
wordt er in den regel véél te gauw tot
straffen over gegaan en worden on
middellijk al.de hoogste troeven uit
gespeeld. Dat komt in de opwinding
van 't oogeubl.k, dan wordt veel te
driftig gestraft; beter ziehzelven eerat
eens verdiept in de heele reeks nor
zaken en gevolgen, die hel kinderlijk
vergrijp of den misslag te voorschijn
riepen. Het is zoo makkelijk er maar
dadelijk op los te slaan. Wel moet de
eerste drift wat. bekoeld zijn, maar
toch moet een lichamelijk© afstraffing
nooit na uren pas volgen op Ihet mis
dreven©! Dan gaat de kracht en de
beleekenis der straf verloren.
Dat de liehamelijke straf nietin
mishandeling moet ontaarden, daar
is 'hier boven al op gewezen. En.dat
dit toch zoo vaak gebeurt, komt, door
dat dan' lfcbaa.m'sdoelén afgestraft
worden, die daar heel niet op beire-
kend zijn: bv. het hoofd.
Zelfbëheérsching is een eerste ver-
eischte bij. de lichamelijke tuchtiging
te moer, daar de patiëntjes, die ze
onuergaaji, toch altijd jolige, dus
teere kinderen zijn. Anders :s do straf
beslist niet op haar plaats.
MARIE VAN AMSTEL,
Diepe Heiie.
Door JOSEF COHEN.
Ten Westen, van het aardig dorpke
N ij verdal, wanneer ge gaat door hoo
ge, ongebaande heide eenige uren ver,
slaat een breede groeve, die zonder
einde gelijkt, plotseling uit, en als 'n
roofdier volgt zij de sporen der klei
ne belten en heuvelen aan weerszij
den. „De Diepe Helle" wordt de weg
genoemd, en vraatzuchtig als een ri
vier, die haar gang vervolgen moet
door alle hindernissen, kronkelt hij en
wendt hij zich en dringt hij zich
langs de ruige heide tot aan den ho
rizon, een strook geel, mul zand, een
geheimzinnig, licht pad, temidden dei-
donkere wegeloosheid. Mep zegt. dat
eens de Diepe Helle een beek is ge
weest, die ontsprong uit een bron in
het duistere bosch. Waar het water
het woud verliet, verbreedde het zich
tot een eenzamen, roerloozen vijver,
aan welks Oostraud het kasteel van
een ridder lag; uit den vijver werd
het een beek, die toen reeds de „Die
pe Helle" moet hebben geheeten, en
de ridder was naar de beek genoemd,
en wijd en zijd aldus bekend en be
rucht. De ridder van de Diepe Helle
was een wreed heer. liij was ge
trouwd met een schoon en adellijk
meisje, maar zóó had hij zijn jonge
vrouw geslagen, iederen dag weder,
om de minste kleinigheid, dat zij van
hem was gevlucht, en hij nooit meer
iets van haar had gehoord, hoewel ze
toch een jong knaapje had achterge
laten. Sinds dien dag was hij nog
wreeder geworden en beluster op
bloed en marteling. Onder zijn kas
teel, in de vochtige kelders, liet hij
kleine hokken houwen, en geen groo-
ter genot kende hij dan er mensclien
in te laten omkomen van honger en
dorst. Hij luisterde met gretige ooren
naar. hun weeklachten en genaderoe
pen, en als zij hun laatste woorden
riepen, met stervende stem, was bij
als een gelukkig mensch. Hij legde
zich dikwerf in hinderlaag bij den
heirweg, en als een w;eeitooze koop
man hem voorbijreed, sprong hij te
voorschijn en maakte zich meester
zijn buil. Voor de nieest-gruwelij-
ke dingen deinsde hij niet terug, en
nog altijd spreekt men met huivering
van hem en zijn daden, als was hij
nooit gestorven. Een levende herin
nering is hij gebleven, en dat is zijn
vloek, voor eeuwig.
Toen zijn zoon twintig jaar was ge
worden, en sterk genoeg, om de drift
van zijn vader tc weerstaan, zeidc hij
hem, dat hij vertrekken wilde naar
een ver land, waar- men den ridder
van de Diepe Helle niet kende, en
waar zijn naam niet met afschuw
werd genoemd. Woorden van duivel-
schön toorn werden den jongen man
nageschreeuwd, maar hij, hoog op
zijn ros, reed zwijgend heen, en nooit
meer had rnen iets van hem gehoord.
De ridder van de Diepe Helle was
eenzaam achtergebleven, en eerst,
terwijl hij omringd was door een ein-
dcloozc stilte, dag aan dag en nacht
aan nacht, had hij gepeinsd over de
twee levens, die hij had weggejaagd,
eu hij had geweten, dat hij zijn
trouw en zijn zoon liefhad, zoover hij
daartoe in staat was. Het stemde hem
niet zachter. Door herinneringen ge
kweld, trachtte hij het verleden te
vergeten, en zwaar was de hand.
waarmede hij teisterde. Men durfde
zich niet van hem te bevrijden; met
gebogen hoofd ging men langs hem
heen, en men wendde den blik af, als
lnj voorbij was gegaan. Men was al
angstig de glans van zijn oogen te
zien, die boos waren, zeide men, om
dat ze niet van een mensch waren,
.doch van een weerwolf. Jaren gingen
voorbij, maar de ridder van de Diepe
Helle was niet veranderd van ge
moed, en als een stormwind joeg hij
onheil.
Eens zat hij alleen in de hooge
zaal van zijn kasteel, en hij staarde
voor zich uit. alle gedachten bedwin
gend: ilij wilde niet meer terugden
ken aan oude tijden, en zijn gepeinzen
waren van giondelooze leegte.
Op het oogenblik, dat hij wilde op
staan, voelde inj, dat een zware hand
zich op zijn schouder legde. Een don
kere man, bleek van.gelaat, en niet
oogen zoo zwart als zijn kleed,
stond voor hem en bleef hem aan
zien; er kwam geen gloed in zijn oo
gen, al klonk zijn stem vol toorn.
„Ridder van de Diepe Helle! Je
wreode daden zijn geteld en opge
schreven, in een boek, grouter dan je
ooit uit een klooster, hebt geroofd.
Alle bladzijden zijn gevuld, en om
dol,'je nog eenige jaren hebt te leven,
rvolgt de vergelding voor je zondig le
ven Hier al op deze aarde."
De stem liad geklonken, en de rid
der lachte luid en ruw, nu hij niet
•meer eenzaam was: er stond een man
'voor hem, dien. hij treffen kon, en hij
wjldo 'hem aangrijpen. Hij tastte in
de biege ruimte. Voor zijn zoekende
vingers was er niets dan nevel zonder
vorm en .hjj begreep niet, dat zijn oog
aanschouwde, wat voor zijn hand niet
bestond.
Weder sprak de gestalte voor hem,
klaarder en duidelijker dan hij ooit
eenig geluid had gehoord. „Wij heb
ben niet geweten, wat je straf moest
zijn, en vele dagen, nadat allang het
boek van je zonden was gevuld, heb
ben wij daarover gepeinsd. Geen
straf was te vréeselijk voor jou, iede
re wreedheid die je ten opzichte van
anderen hebt begaan, was voor jou
ihet wreed genoeg. Ik weet, dat je
niet bang bent voor den dood, ja
zelfs niet gelooft, dat de dood voor
jou bestaat. Dus zal ik je niet mei
den dood straffen, omdat je 't aan-
schijn van den dood niet vreest We
hebben besloten, ridder van de Diepe
Helle, je te doen vreezen op het laat
ste oogenblik, dat je het aardsche le
ven verlaat."
Als eenig antwoord schaterde de
edelman. „Niets vrees ik en al
leen mezelf zou ik vrcezen, als ik me
zelf zou kunnen ontmoeten." Onbewo
gen bleef de verschijning en onbe
wogen was de klank der woorden.
„Jo zult vreezen. Dat zal je straf
zijn.. Ieder jaar, op dezen dag, zul je
het eerst van allen iemand zien, die
je lief is en denzelfden dag nog
zal de dood langs je heengaan."
Nog eons strekte de ridder zijn hand
uit. en weer raakte hij niets dan leeg
te en ruimte; nu ook vervaagde voor
zijn starren blik de donkere gedaan
te, en hij bleef alleen in de hooge zaal
zonder licht. Hij riep zijn knechten.
Zij kwamen verschrikt, met gebogen
ruften en afgewende hoofden. Ze
hadden niemand gezien, zij bezwoeren
het met dure eeden.
Weder lachte de ridder. Als een
vloek klonk die lach, en zij, die er
naar luisterden, weken terug, als had
hij hen bedreigd.
„lloud den torenwachter vast,"
schreeuwde hij, „en werp hem in den
donkersten kerker. Zonder spijs en
drank zal hij zijn."
Drie ruwe knechten vielen den to
renwachter aan, en sleepten hem
voort. Zij waren allen blij, dat hen
het noodlot niet trof ditmaal en ze
spotten om het gillen van den onge
lukkige, dien rnen sleurde naar het
duistere hol. Men volgde hem in wij
de rij, en men liet den ridder alleen.
Geen gelujd was er meer in de hoo
ge zaal. Niets dan avond en nevel en
grijze, onbeweeglijke stilte, vorrae-
luoze eenzaamheid, geen licht en geen
schaduw, geen vorm en geen onwer
kelijkheid. Toch staarde de ridder
voor zich uit, en met moeite trachtte
hij zijn zwijgenden angst door den
klank van zijn harden lach te verja
gen. Vergeefs wilde hij de volgende
dagen de stom, die tot hem had ge
sproken, vergeten. Eerst na vele we
ken en na het begaan van vele slech
te daden, vergat hij den avond, dat
iemand hem had gedreigd met vergel
ding van zijn wreede leven.
De tijd ging voorbij, als alle tijd en
het werd precies een jaar geleden, dat
de ridder van de Diepe Helle was ge
waarschuwd.
Laai in den middag was het, op
dien dag, dat de torenwachter den
hoorn blies.
Van het Noorden stoven rookwol
ken, een heir jonge ridders naderde.
In den herfstzouneglans blonken hun
harnassen rossig als laag vuur, en
hun zwaarden waren als strepen wit
licht, zooals het in den zomernamid
dag neerligt over een vlakken v
Achter de wolken, die de paarden
hoeven stormden, was één (likkerin_
welke snel voortgleed, als ware het
de avondgloed, die na een korten dag
het licht verdringt. Ze stonden vo«r
de poort, en niemand was nog gewa
pend Ze hadden het Kasteel kunnen
nemen, zoo snel nadden ze gereden.
De laatste klank van den hoorn was
nog niet verstorven,'en de lucht was
nog vol van nagalmen en ei ho uit het
waarschuwend geluid. Dc jonge edel
lieden sprongen van de rossen, en ze
riepen, dat het vrienden waren, dio.
den ridder van dc Diepe Helle vroe
gen om onderdak en gastvrijheid na
hun zwaren tocht, en dat de eigen
zoon van den heer zich bevond temid
den van licn. Op hetzelfde oogenblik
stapte de jeugdige man naar voren,
of hij de hoofdman was van den joligen
troep. Zijn makkers lachten, maar hij
trad met ernstig gelaat zijn vader te
gemoet, die hem wachtte aan het
eind van de neergelaten brug.
„Nooit was ik weer hier gekomen."
riep hij uit, „wanneer ik niet gedre
ven was als een zandkorrel in den
storm hierheen, uiet dezen troep rid
ders. Een duistere, macht geeselde mij
naar deze streek, tegen mijn wil.
Slechts één nacht wil ik hier door
brengen, dan trekken wij verder en
nooit zullen wij elkander weerzien."
De ridder van de Diepe Helle liet
hein zwijgend voorbijgaan. Ook tegen
de anderen, die luidruchtig volgden, en
't kasteel als hun eigendom be
schouwden, zeide hij geen - enkel
woord Hij liet hun- de zaal over, om
er to festijnen, eu aan zijn knechten
gaf hij wijn voor hen en zware ho-
ningrnede, dat de zinnen benevelde.
Zelf wierp hij zich te paard, en hij
reed heen in.woesten. galop.
Niet dacht hij er aan, dat 't een
jaar- geleden was,toen de vreemde
stem tot hem had gesproken.
Eerst in den laten avond kwam hij
thuis.
Doodsslil was ;t in het slot. De
wachter draalde, voor hij hem do
brug neerliet. Een knecht ontweek
hem. Hij trad in volkomen duister
en geluidloosheid binnen.
Hij riep. Niels antwoordde.
Hij ging in üe zaai: Daar waren al
le ridders, die dien dag gekomen wa
ren; hoewel ze niet luidruchtig meer
waren. Ze zaten bij elkaar, en zo ver
roerden zich niet niemand stond op
van zijn plaats bij de binnenkomst
van den ouden ridder. Zijn stappen
klonken luide, zijn stem sneed als een
snerpende, koude wind door dc vaag-
verwarmde ruimte.
„Waarom is er niemand hier, die
spreekt?''
Geen antwoord. Zij, die in de zaal
waren, haalden nauwelijks adem.
Is er iets geleurd, dat hier nie
mand spreekt? riep de ridder van de-
Diepe Helle. Hij greep een s:uk hout.
dat in -'L blokkenvuur lag, en zwaai
de ermee in het rond. Een pover
licht flikkerde, en strekte vagen
schijn uit over de verzamelde nieri-
schen. De rdder van de Diepe Helle
Hij zag de jong© edellieden en zijn
knechten als broeders geschaard,
naast elkander, in een wijden kring
Zij staarden allen naar één punt
met een blik, door vrees gebannen,
en ze durfden zich niet ie verroeren.
En plots zag d© ridder van de Die
pe Helle...
Bloed vloeide traag over den grond
en een jonge ridder... zijn zoon... i.ig
ter aarde... zijn armen uitgebreid...
In zijn breede borst stalt een sort
zwaard.
De ridder van de Diepe Helle be
greep Er was een twist geweest in
dronkenschap do wapenen waren
getrokken
Wat inog nooit -'©mand had gezien:
de ridder zonk r.eer op zijn knieën,
bedekte zijn gelaat met zijn handen,
en w-eend© luid. Het stuk vlammend
hout viel naast 'hem, doofd© lang
zaam uit. I-Iet duister heerst lit© op
permachtig en in de stilte bleef niets
dan zijn angstig huilen.
Mijn zoon! mijn zoon!
Niemand zeide 'hem ©en woord van
troost. Zijn knechten, dio voor liun
leven hadden gevreesd, lachten nu
met vehborgen lach, omdat hun heer
leed, en ook voor de ridders was de
ze smart als een bevrijding. Zij ston
den op. ze verlieten hem, ook do
knechten© sluipend van tred, dat Lij
hen niet zou 'hooreii, gingen heen.
De ridder van de Diep© Holle boog
zich over het lijk van zij-n zoon.
Op dat oogenblik legde zich eeri
zware hand op zijn schouder. Hij zag
om.
Het is do eerste doode, zeide
een diepe stem. Zooals ik t Je lveb
gezegd, is het uitgekomen, ridder
van de Diepe Heiie! Wacht het twee
de jaar.
Ditmaal greep de ridder niet naar
den vrees wek kenden geest,die hem de
dreigende woorden zeide. Hij hoog
zich wederom snikkend over den
doode, en als een nevel vervaagde
de vorm langzaam, langzaam, an
niet eenmaal meer klonk zijn stem
Nadat het grooie leed voorbij was,
dacht de ridder van de Diepe Helle
uiet meer aan de bedreiging, en het
noodlot, dat hem wachtte. Wel, zon
der dat liij er ooit met iemand over
sprak, brandde de smart in zijn
bloed, eu hij gevoelde zich een een
zaam man. Wie had medelijden met
den ridder van de Diepe Helle?
Rustig rolde de tijd vereer, en de
dagen W ikkelden zich af, ais vlus aan
een spinnewiel, en de maanden wen
telden als raderen van ©en wagen,
en een jaar ging voorbij, als alle an
der© jaren.
Den dag van zijn geheim noodlot
des morgens in de vroegte, stond de
ridder in den toren, en Hij zag, u:t
in het vlakke land.
Want hij wist, dat er een jacht
werd gehouden door edele mannen
en vrouwen,-en bij wildeden woes-
ten stoet zien, al was hij-zelf niet go-
noodigd.
Een hoorn stiet in de verte. Hij
bukt© zich en staarde....
Eerst kwamen de rfflders. Ze re
den op rappe paarden, en ze zongen
liederen van jonge vreugde.
Hoe fris'cfi en prikkelend krach
tig was de morgenlucht, wekkend al
le viroolïjke zangen, die er toen in a©
wereld -waren.
De paarden brieschten schuim oveï
uh donker© lijven, hieven gretig d«
kopjien in. de hoogte, sprongen van
le li té.
De breed© drom der edellieden toog
)u voorbij. D© ridder van Espeloo
zag met somberen blik naar bun blijd
schap, eii' hij hield zijn 'banden 'oi
vuis.cn gebald.
Wie zou eraan heibben gedacht,
iiein uit te noodigen'? Geen keek naar
den toren, waar hij stond, het trot
se he kasteel werd gemeden.
Een hand legde zich op zijn schou
der.
In liet volle, witte licht van den
vroegen dag stond de geest, die bem
reeds tweemaal was verschenen.
Dreigeifd strekt© hij zijn arm «it.
Zie, zeide hij.
Verschrikt deinsde de ridder van
de Diepe Helle achteruit. Hij wilde
hand voor de oogen slaan, maar
de ander greep hein vast, en dwong
bem den blik niet af te wenden.
De rijdende r dders waren verbor
gen uchler bosch en struikgewas.
Over de beide sneide nu de drom der
edelvrouwen, en een harer keek op-
naar den toren. Uit de verte lier-
kende de starende man haar niet. De
gedaante lende wederom de hand op
zijn schouder.
Let op die vrouw, beval hij.
Z© reed een weinig gescheiden van
de anderen, en hij bemerkte, dat zij,
onder 't rijden, naar hem omkeek.
Haar paard bleef achter. De anderen
renden vooruit.
Zij zette haar ros aan, om de an
deren in te halen, en bij den bocht
struikelde hei dier en hals over kop
viel ze neer, ierwij! de jac'ntgenooten
haar al vele spannen voor waren,
eu niet wisten, welk ongeluk er was
geschrêd.
Vorig jaar was het je zoon ml
is het je vrouw.
Mijn vrouw? kreet de ridder van
de Diepe Helle.
De vrouw, die je hebt. liefgehad,
is dood Wacht het derde jaar.
Om zijn kasteel liet de ridder een
hoogen muur bouwen, hooger dan.
de 'toren, zoodat igeen oog spieden
kon, wat daarachter geschiedde. Eeu
vol jaar liet hij werken aan de op
stapeling der steenen, en honderden
knechten sloegen het reusachtig
bouwstuk op. Nooit reed de ridder
van de Diepe Helle uit.
Hij was een grijs man geworden,
en hij werd gekweld door vrees,
lederen nacht werd hij opgeschrikt
door een benauwden droom, hij
richtte zich op. en luisterde naar de
roerloosheid van den nacht, d'©
vnor hem angstwekkende geluiden en
verschijningen borg. Hij hield zijn
gelaat in zijn handen, om niets meer
t© zien, doch tusschen zijn vingers
en zijn gesloten oogen drongen zich
de nevelen van zijn vrees, en hij sid
derde. wanneer hij dacht aan ''en
vreeselijken dag. die naderde, als de