yvvt RaBrleS ïosf Vragen Een leekenpraatje over den sterrenhemel. Damrubriek Allo correspondentie enz. deze ru briek betredende, gelieve men te zen den aan den Damredacteur J. W. van Dartelen, Spionkopstraat 55, Schoten. PROBLEEM No. 115. Auteur: J- Siegerist, Haarlen. (Lid der „Haarlemsclie Damclub") (Eerste publicatie). Zwart. 1 2 3 4 5 i m ea -M 5 k Kf: p saai 15 m m a géi ga 'Ta 95 a 35 a i m n S al m ca 'jwi - 45 m a gj_m 46 47 48 49 50 Wit. Stand in cijfers: Zwart 5 schijven op 12, 13, 16,18 en 43 en dam op 14. Staud in cijfers: Wit 9 schijven op 24, 26, 36/8, 41/2, 47 en 49. PROBLEEM No. 116. Auteur: H. G. Teunisse, Haarlem (Lid der „Haarlemsche Damclub") (Eerste publicatie) 1 2 3 4 5 Stand in cijfers: Zwart 10 schijven op: 2, 3, 12 4, 18, 22, 27, 35 en 41 Staud in cijfers: Wit 10 schijven op: 24, 26, 29, 37 9, 42, 45, 46 en 48 PROBLEEM No. 117. Autedr: J. W. van Dartelen, Schoten (Uit „Het Damspel"). 1 2 3 4 S 46 m ti m i j m .a m 31 .ifl ?i m m m m mi i c* a a M ■j, 't. ik m. mmj&M m m i j - *3 Q -Si 46 47 48 49 50 Wit. Stand in cijfers: Zwart 13 schijven op: 7, 9, 10, 12, 13, 17/20, 22, 25, 26 en 3& Stand in cijfers: Wit 13 schijven op 29, 30, 27, 33, 34, 37, 38, 41/3, 46/7 en 50. Voor alle problemen geldt: „Wit speelt en wint". Oplossingen dezer problemen wor den gaarne ingewacht tot uiterlijk Dinsdag 12 Augustus a.s. De auteursoplossing van Probleem No. 108 is: Wit: 34—29; 45—40; 44—40; 28—23; 37—31; 50—44 44:13; 48:10 en wint. Zwart2334344545 34 19 3926 2821439 18. De auteursoplossing van Probleem No. 109 is Wit: 47-41; 29--24; 25-20: 312 2 35 35 16 en wint. Zwart: 36:47; 47:49; 22:44; 19:30; 15:24. Beide problemen werden goed op gelost door de Heeren Jac. Priester, J. Jacobson Azn., W. J. Teunisse, Ph. F. Amelung, H. G. Teunisse, C. Serodini en H. Boks alleD te Haarlem; P. J. Eype, A. Slinger en P. van Amersfoort allen te Schoten. Dit de „Haarlemsche Damclub". Elk jaar wordt in de „Haarlemsche Damclub" oen wedstrijd gehouden om liet clubkainpioenschap der „Haar lemsche Damclub". Dit jaar was deze wedstrijd weder bijzonder spannend en is de kans zeer groot dat drie spelers met gelijk aantal punten op de eerste plaats zullen aankomen. De stand van de vjjf eerst aan komenden is als volgt: •}ud aogffio 'IJ0A H H N W CO. •039J H H O OQ CO ®OOf(D dsdS H—.OIC1C1 g O 03 os i Maandagavond a.s. wordt de partij J. W.—P. J. van Dartelen gespeeld, welke party voor de beslissing van het grootste belang is. Slaagt een van beiden er in te winnen, dan behaalt deze het clubkampioenschap der „H. D. C", wat nog op naam staat van J. W. van Dartelen. Wordt de partij, remise, dan moeten (le heeren H. G. Teunisse, J. W. en P. J. van Darteion overspelen, daar zij dan elk 20 punten hebben behaald. Kamploeascliap van Nederland. De wedstrijd ora het kampioenschap van Nederland zal gehouden worden op Zaterdag 30 Augustus a.s. tot en met' Dinsdag 2 September te Am sterdam. Aan dezen wedstrijd nemen ver moedelijk de volgende spelers deel H. Hoogland Jr. te Utrecht, wereld kampioen J. de Haas, Amsterdam, kampioen van Nederland, bijna alle Meesters, alsmede de kampioen van Amsterdam I. Buitenkant en de Kampioen van Haarlem P. J. van Dartelen. De „Haarlemsche Damclub" houdt haar clubavond iederen Maandag avond van 8—12 uur in de boven zaal van café „de Korenbeurs", Belangstellenden en liefhebbers van het damspel zjjn daar steeds welkom. Inlichtingen omtrent het lidmaat schap wordon gaarno verstrekt door den SecretarisP. J. van Dartelen, Spionkopstraat 55, Schoten. Db„ Vier Gebroeders". Door CO.NST. DE RAYMOND. Nog hing het nachtelijk waas over liet zacht rimpelend water, hoewel aan de Oosterkim het morgenlicht reeds door de nevelen brak. De bol- lantaam ra den mast van de diepgela- den tjalk wierp slechts een zwak schijnsel op de. omgeving; de vlam stond flets, met kleine trilbewegingen telkens meer te verzwakken, om langzaam uit te gaan. Het was dood stil, zoo goed als geen windje aan de lucht; het vlagge tje aan den stok boven het roer,'hing met stijve rimpelplooien strak om laag; het roeibootje achteraan bewoog zich licht deinend1 en scheen los van 't schip, daar het touw met groote boolit, tot diep in 't water hing. Het was alles zoo rustig en kalm 't leek meer nacht dan morgen. Toch waf de schipper reeds aan 't dek; hij stapte met sloftred door het. gangboord, om zich naar 't vooronder te begevèn, waar de knecht nog ge noot van de verkwikkende rust na een moeilijken dag. De schipper gooide liet luik omhoog en riep: „Allo, jong! 't is tied!" Toen het luik openlatend stak hij een spaak in een der bovenste ga ten van de spil, waaromheen de anker ketting was gewonden, haalde met beide handen de spaak omlaag om, toen die zoo ongeveer waterpas was, met het heele lichaam daarop leu nend, nog lager te duwen. Daarop verplaatste hij de spaak weermin 't bo venste gat en herhaalde dezelfde bewe gingen, waardoor de ankerketting langzaam naar binnen werd gewon den; bij eiken haal met de spaak klep perde monotoon de ijzeren pal over het tandrad. Na eenige slagen hield de schipper op en, nog geen leven bespeurend in 't vooronder, bukte hij zich weer over den ingang en riep, wat luider dan den eersten keer: „Nou, hoe denk-ie der over, zeg! Slaap-ie nou nog?" „Neen!" klonk 't geeuwend terug, „ik ben der al". De schipper maakte hel in elkaar gepakte zeil los en begon 't daarna aan de mastzijde omhoog te halen. Intusschen was de knecht aan dek gekomen, rekte geeuwend z'n armen omhoog en zei: „Wat ben je vroeg, schipper, 't is nog nacht!" „Zoo! Nou, we gaan tóch varen en daarmee uit... of dacht-ie soms, dat ik me door dien vent daar weer een hak zou laten zetten?... Die schob- bert zou me weer vóór wezen ver volgde de schipper, kijkend in de richting waar nog een tjalk voor an ker lag, een paai' honderd meters van hem af. „Zou dat de „Vier Gebroeders" we zen informeerde de knecht, turend naar de geankerde tjalk. „Natuurlijk!" zei de schipper, „toen ie gisterenavond in de gaten had, dat- ie vlak bij ons was, dacht-ie zeker: „Nou ben ik vèr genoog". Maar nou zal 'k-em toch te glad af zijn" Met beide handen haalden nu ge zamenlijk de schipper en knecht het zeil omhoog, telkens hun handen ge lijkmatig verplaatsend, dan de beide linker-, dan de rechterhanden hooger brengend; de bovenlijven in rhyt- misch beweeg, dan links, dan rechts. Al hooger en hooger ging het zeil, doch naarmate het meer aan den top kwam, ging list ophalen moeilijker en dus langzamer. Bij de laatste paar voeten, die het nog van den top restte, gooide de schipper het touw met een slag om een klamp van den mast; de knecht greep toen het touw boven den klamp en ging er, met het geheele gewicht van z'n lichaam, mee achterover hangen, waardoor liet zeil weer iets hooger ging; daarna ging hij langzaam naar den mast en haalde de schipper het touw, onder den klamp langs, naar zich toe. Toen ook de nok van 't 'zeil was op gehaald, namen schipper en knecht elk een spaak, en wonden de laatste slagen van den ankerketting op, die nu loodrecht onder den boeg stond'. Met een paar krachtige slagen was het anker gelicht en weldra tot aan het kluisgat gebracht. De schipper nam het roer, en de knecht haalde nu ook de fok er bij, waardoor het schip langzaam vooruit ging. De wind was mei bepaald gun stig, toch ook niet slecht tc noemen, maar zwakjes, een neel klein zucht je, niet meer. De schipper had z'n pijpje aangesto ken en tuurde in de richting van de „Vier Gebroeders", maar daar bleek alles nog in diepe rust, die leken nog geen plan tc hebben tot varen, liet leven, veroorzaakt door het ankerlich ten, hadden ze blijkbaar niet ge hoord. „Als de wind maar 'n beetje aan wakkert", mompelde de schipper, „dan zeil ik je een stuk vooruit, kale jakhals". De knecht had nu een puts water geschept en met behulp van wat groene zeep, wasehte hij z'n ruigbe- haai'den kop, dat de schuimvlokken over het dek warrelden. Met een gebroken kam en een drie kantig stukje spiegelglas, dat. hij le gen den mast had geplaatst, voltooide hij z'n toilet. Er zat nog geen schot in een heel zwak koeltje blies voorzichtig in de zeilen, waardoor de tjalk maar matig jes vorderde. Wanneer het koeltje bleef aanhouden, dan zeildc-ie de „Vier Gebroeders" gauw een eind vooruit, als-ic em maar eerst uit 't gezicht was. „Hou jij 'fc roer even, Aav!" zei de schipper, „dan zal ik een bakkie kof fie zetten". En toen de knecht hem had afge lost, ging hij naar 't Ijzeren stookhok, dat op 't achterdek stond, brak over z'n knie eenige houtjes in tweeën, die weldra knapperend brandden onder 't koperen keteltje met koffiewater. „Ze slapen nog vast", vervolgde de sc-hipnor, wij'zend op de „Vier Ge broeders" en toen, turend naar hot wimpeltje boven in den mast, ho pend dat de wind wat sterker was geworden; 'fc Wordt wat beter, vin je niet?" „Och", antwoordde de knecht, lui hangend over den helmstok van 't roer. ,,'t is veul te vroeg schipper, de wind slaapt nog". „Zoo!" bromde de schipper, „maar 't wordt bést dat zeg ik je". Inderdaad schenen z'n kansen beter te worden, 't zuchten werd al maar sterker en het zeil begon reeds aardig bol te staan. 't Water rimpelde zich meer en meer en de tjalk botste met haar breeden kop telkens klotsend tegen die water- bergjes, die dan ter weerzijden langs het schip lieenstreken, om zich aan den achterkant al borrelend en schui mend in een lange, witte streep naar achteren te verliezen. Toen het zonnetje al vrij hoog aan den hemel stond, en zijn lachenden glans vroolijk over 't dak tooverde, was het „zuchtje" aangesterkt tot een stijve bries", en scheen er veel kans te bestaan, dat op de „Vier Ge broeders" een groote voosprong zou worden gemaakt. „I-Iij is al zoo goed als niet meer tc zien," merkte de schipper op, die niet had nagelaten elk oogenblik in achterwaartsche richting te turen. En nog steeds wakkerde de wind aan, zóó zelfs, dat de knecht het noodig oordeelde, den schipper te vragen: I er geen rif in 't zeil moest, daar-ie vreesde, dat de wind nog sterker zou worden en er dan te veel zeil zou staan". „Nou, ga je gang", zei de schipper, „we zijn em een flink eind vooruit en-ie loopt nou goed", -vervolgde hij, op de snelheid van z'n eigen schip doelend. Hij stopte nog eens z'n pijpje en gaf den knecht last een borrel te schen ken, wat dezen laatsten deed' conelu- deeren, dat. de schipper nog al in z'n nopjes was. En sterker werd de uit het Noord westen komende wind; da tjalk stak nu en dan den loggen kop bizar in de schuimende golven, die botsend en klolsend als buiswater over de voor plecht spatierden, zoodab de fok tot halverhoogte druipnat was. Het vleu geltje in den mast kalpperde met grillig beweeg, de rimpels telkens nij dig achteruitslaande. Plots werd het gelaat van den schip per door een somberen trek overscha duwd. Bij het weder in achterwaart sche richting zien, bemerkte hij een hèl wit zeil, dat zich scherp fonke lend tegen den horizon afteekende. De „Vier Gebroeders"? die had een nieuw zeil... zou die toch? Nou, hij was em eenige mijlen vóór, dat was zeker'... Maar hij liep be ter dan z ij n schip, dat moest hij zich zelf wel toegeven... Zou dan al z'n moeite weer tevergeefs zijn .geweest De knecht scheen ook te bemerken wat de schipper in de gaten had. „Zou 't em zijn?" vroeg hij, in de richting van 't witte zeil kijkend. De schipper had z'n verrekijker ge nomen en na hem gesteld te hebben, tuurde hij naar het vermoedelijke schip. „Ja, 't is em", antwoordde bij kort, zijn kijker steeds gericht* voor het rech leroog houdend. „Hij het de lcluifer et bij", vervolgde hij, na een poos ge keken te- hebben. „Haal d'onze der ook bij', Aay!" riep hij tegen den knecht, terwijl hij 't roer van hem overnam. „Zóó is 't geen wonder, dat ons inloopt". „Jongen, schipper, d'r is zooveel wind", merkte de knecht op, beden kelijk naar 't wimpeltje kijkend. ,,'t Kan me niet schelen, ik la me niet lompen door dien beroerden vent". Met heel veel moeite had de knecht de kluiffok omhoog gehaald en daar na den klapperenden schoot aan een klamp op de voorplecht vastgemaakt. Aanvankelijk scheen het, dat de „Vier Gebroeders" geen terrein won; de afstand tusschen de beide schepen bleef vrijwel gelijk. De wind blies met toenemende kracht en deed liet schip deinend en schommelend door de nu woeliger ge worden golven jagen. Afhangende tou wen klepperden in eenzelfde cadans tegen den mast. De helmstok van het roer moest met een eind touw, aan een der bolders vastgemaakt, gere geerd worden; zonder dit touw, dat. met een lossen slag om den helmstok was gelegd,"had de schipper het roer geen baas kunnen blijven; het rukte aanhoudend met krakend en piepend geluid in het touw. En telkens keek dc schipper loerend naar het witte plekje achteruit, dat wel zeker het zeil van de „Vier Ge broeders" was en ook stellig naderbij kwam, zoo hij meende. „Hij loopt ons in, Aay!" „Nou", 'k weet 't nog niet, schip per", zei. de knecht ontwijkend, bang den schipper nog moer uit z'n humeur tc brengen door die „Vier Gebroe ders". Doch 'fc was ten slotte niet meer te ontkennen, 't Witte zeil kwam steeds naderbij; thans was de kluiffok ook met heb bloote eog te onderscheiden. De schipper zei niet veel meer, doch z'n gelaat toonde wrevel en spijt, dat 't hem niet zou gelukken dien hatelij- ken kerel vóór te blijven, die hem al zoo dikwijls had gedwarsboomd en wien alles mééliep in de wereld. Nou zou ie weer eerder aankomen....; eer der gelost zijn en wie weet? weer een nieuwe vracht krijgenr.n weer wierp hij een blik vol haat op dat fonkelende witte zeil En tochtoch zou ie nog pro- beerenwaarom niet? „Aay!" schreeuwde hij naar voren, „doe 'fc rif uit zeil. We zullen zien of ik die smuigert de baas niet kan blij ven". ,,'t Rif er uit?", schreeuwde de knecht verbluft terug, „maar dat gaat niet, schipper, je zeilt de boel der onder!" ,,'t Rif er er uit! zeg ik je", brulde de schipper, „en anders: pak an 't roer dan zal ik 't doen". „Da's goed", zei de knecht het roer nemend, dan mot je 't maar zelf weten. De schipper knoopte cfe touwtjes, waarmede het zeil aan de ondcrzijdo. was vastgemaakt, een voor een los waardoor het weer grooter werd ei! door" z'n meerderen windvang de schuit eneller deed varen. Aanhoudend beukte do brecde kon van het schip met kracht in de brio. sende golven van de uiteenspatten de watermassa's tot vèr over do voor plecht, zoodat ook do schipper droop van t overslaande Water. Het zeil kqerpte in de touwen; mast en giek .'kaakten onheilspellend; het schip heide zoodanig over, dat het water tot in de lij-gangboord stond. Schipper en knecht zeiden niet» meer, zo hadden al hun aandacht ge vestigd op het roer, den mast en da zeilen. Juist zou de schipper den schoot van i zeil eon „likkie" vieren, toen een knapperend gekraak werd ver nomen, met een geraas van vallend houtwerk, dat we'.dra werd gevolgd door 't slaan en klepperen vryi wap perende zeilen en slingerend touw werk. De top van den mast Jiad liet be geven en was met al z'n blokken, touwen en zeilen omlaag geslingerd, waardoor ook de gaffel was 'geum- keld, welke nu," met de afhangende splinters en stukken hout, een bon ten chaos vormden. In dien ontredderden toestand, werd met behulp van de enkele tok', voor den wind, naar een veilige iec gestuurd, 't Was wel toevallig, dat ui de nabijheid een vrij goede ankerplaats was. Aldaar word de hulp van een stoom boot afgewacht, om het schip naar een nabijzijnde haven te brengen. Direct gevaar was er niet. Nadat de gebroken tuigage zoo- cel mogelijk aan dek was geborgen, bleek de „Vier Gebroeders" dwars scheeps zichtbaar cn feitelijk reeds voorbij de geankerde tjalk. Nog eenmaal wierp de schipper een blik vol afschuw, en balde hij u vuist in de richting van dat gehate itte zeil. VRAAG: Ik behoor tot de lichting 1020, ben nog niet gekeurd en kan vrijstelling aanvragen wegens broe- derdienst. Moet ik nu nog loten? ANT WOOTtü. Ja, tenzij de vrijstelling voor broederdienst nog is toec v?.n. VRAAG: Mijn zoon moei eenige maanden militaire stra:' ondergaan. Bestaat er ook mogelijkheid, dat hem tvr gelegenheid van den vrede of Koninginnedag gratie verleend vordt: ANTWOORD: Het is tc probec- ren met een verzoek om gratie aan H. M. de Koningin: maar or niet me<re wachten. vraAg naar aanleiding ""van een groote Clivia met zes stekken. -- ANTWOORD Uw Clivia kan in den zomer nogal veel water verdragen. U behoeft geen nieuwe aarde te ge ven, doch wel is 't goed eens per weck een begieting toe te dienen van aftreksel, van koe- of sciiapcnmest. De stek kunt u er af nemen cn in een kleinen pot zetten, niet in de zon. VRAAG Is de melk van .koeien, die aan mond- en klauwzeer lijden, ge schikt voor de consumptie, als ze ge kookt is? ANTWOORD Ja. dcch pl.ro. 3 minuten door laten koktn. VRAAG Hoe kan men op de jutsle manier tuinboonen inmaken: lo. in een inmaakpot2o. in glazen potten of flesschen? Hoe moeten ze bereid worden? ANTWOORD Inmikeu inmaakpotten, de gedopte boontjes afwassclien, uit laten lekken en caar- na laagsgewijze in den pot, n.l. 3 kopjes boonen en 1 kopje zout. Voor 't gebruik de boontjes 's winters eerst, afwasschen. Inmaak in flesschen: ko kend water er op en daarna 2 v.ir.r ko ken. DE ZON (vervolg). Haar grootte, haar af stand en haar verschijn s e 1 en. Wij weten reeds dat de planeten Mcrcurius en Venus nader bij de zon staan dan onze aarde, en dat de zon, van daar gezien, veel grooter en schitterender is, dan ze ons schijnt, te zijn. Hare schijnbare middellijn is voor ons even groot als de maan. Door den enormen afstand komt ons dus de zon betrekkelijk klein voor en toch is ze tfoo'n ontzettend groote vuurbol, dat ons verstand, zelfs met de stoutste fantasie, niet in staat is ons een voorstelling te geven van hare grootte en haren omvang. Niet minder dan 110 wereldbollen, zoo groot als onze aarde, zouden we nans telkaar moeten plaatsen om de lengte te krijgen van den middellijn der zon, Van een bedrag van»l mil- lioen 390 duizend K.M. W ehebben reeds opgeteekend, dat, wanneer we de aarde, met de maan om haar heen draaiende, in het mid denpunt der zon konden plaatsen, dan zou er tusschen de maan en de 7onnc-ointrek nog evenveel ruimte overblijven als tusschen de maan en de aarde. Z. Z. Omtrek der zon. M. Maan. L. Loopbaan der maan om de aarde. A. Aarde. De oppervlakte der zon is 12 dui zend maal grooter dan die der aarde. Wanneer men het oppervlak der ge heele aarde, met al haar vaste land en haar groote Oceanen, uitspreidde op den zonnebol, dan zou dat alles op de zon niet meer plaats innemen dan het koninkrijk België op de we reldglobe. Indien de zon een holle kogel was, zouden meer dan één millioen drie maal honderdduizend aardbollen in haar geborgen kun nen worden. Men is tot de kennis van de grootte van de zon gekomen, door «erst haa- afstand van de aarde te berekenen. Door wiskundige bere kening is men er in geslaagd, ten naastenbij den afstand van de zon tot de aarde vast te stellen, en wel op 146£ millioen K.M., een getal dat moeilijk doordringt, tot ons voorstel lingsvermogen. Ook de lichtkracht en de warmte straling der zon gaan alle bereke ning en begrip te boven. Naar alle kanten rondom ver spreidt de zon haar machtig licht en wddadigen gloed. Onze kleine aarde, die op zoo grooten afstand als eer stipje om haar zweeft, vangt slechts enkele stralen op, niet meer dan één twecduizendmillioenste deel van dien enormen voorraad van licht en warmte, cn toch, hoe schitterend en verblindend Is niet dat licht, hoe brandend heet kunnen die warmte stralen zijn. Toch is dat geringe deel warmte, dat de aarde ontvangt, nog zóó machtig, dat alles hier beneden zou verschroeien, indien we niet be schermd werden tegen t e machtigen zonnegloed, door de beschuttende luchtlaag met hare waterdampen, die onze aarde aan alle kanten om geeft. We kunnen ons zulk een enorme vuurbol moeilijk voorstellen; maar dit kunnen we ons begrijpen dat ze een. machtigen invloed moet uitoefenen op onze aarde en op hare andere zoo ver verwijderde plane tor.. We hebben reeds bij de beschrij ving der maan gesproken over dc verci istering van onze nachten, en hoe de schaduw van de aarde de maan óf ten deele óf geheel bedek te. Ook de zon wordt nu en dan ver duisterd, of liever, haar licht wordt onderschept door de maan, die zich op bepaalde tijden op een deel van haar baan bevindt, dat zij veór de zon heen gaande, precies tusschen aarde en de zon is geplaatst Wanneer de maan dan gedeeltelijk .Ie zonneschijf bedekt, is de verdui- lering maar half, maar wanneer zij de zon geheel bedekt, is de verduis te'-ing totaal. Zulk een totale ver duistering beperkt zich steeds tot een kleino streek der aarde, juist d&dr waar de top der schaduwkegel van de maan overheen strijktde om dat gebied heen liggende plaatsen zien de verduistering meer of minder ge deeltelijk. Daar de vorm der aard baan een ellips is, is de zon een deel van het jaar dichter bij de aarde is daardoor iets grooter dan maan de maan bedekt haar dan r:iet geheel, er blijft een lichtende ring van de zon om de maan. Slechts ongeveer om de 200 jaar is voor een beperkte en hppaalde streek zulk een ringvormige zoneclips zichtbaar. Elk jaar zijn er twee of drie zons verduisteringen, waaronder bijna altijd één totale, die in de streek waar zij zichbaar is, steeds veel be- 1 1 gslelling wekt, door de eigenaar dige verschijnselen die er het gevolg van zijn. De laatste hebben we bijge- woonu den 17den April 1912. Fismmarïon, in zijn boek „De Wonderen des Hemels" geeft ons de volgende beschrijving van een totale zonsverduistering „Op het vooruit aangekondigde oogenblik ziet men een zwart li chaam over de zonneschijf heen- schuiven langzaam voortgaande knaagt het aan de zon, totdat niets ineer van haar overblijft dan een smalle -sikkel. Het daglicht neemt af; een somber en flauw licht is in de plaats getreden van het vroolijk zon licht. een droevig waas daalt op de aarde neder. Nog slechts een Jicht- boog blijft er over het is alsof de hoop de aarde nog niet verlaten uil, dio zoo lang door de zon verlicht is geworden. Aan een zijden draad schijnt het leven aan den hemel nog le hangen, doch zie, daar wordt de laatste zonnestraal uitgedoofd en plotseling verspreidt duisternis zich over de aarde. Daar zien wij de ster ren aan den verduisterden hemel flikkeren! Doodsche stilte heerscht om ons de vogels verbergen zich tusschen de bladeren der boornen de hond vlucht naar zijn meester de kippen bedekken bare Kuikens met hare vleugelen. Somtüds kau men alle sterren van de le en van j0 2e grootte zien schitteren, somtijds alleen de helderste sterren en de planeten. De femperatuur der lucht daalt eenige graden. Op de plaats, waar zoo pas de zon nog werd gezien, ziet men nu een zwarte schijf, omgeven door een schitterende lichtkroon, roodgetinte vlammen schijnen uit de zwarte maan te stroomen. Plotseling kon digt een lichtstraal het oogenblik aan dat de 2fcn weer is te voorschijn ge treden. de zwarte schijf verdwijn;, de stralende zon herneemt weer haar he-rschnppij over den dag." Doordat, het felle zonlicht onder schept en verduisterd wordt, is dui delijk zichtbaar de boven door Flam- marion genoemde, schitterende licht kroon, de rossig getinte Chromosfeer en de protuberansen, met de daar omheen vlammende uitstraling dor geheimzinnige Corona. We komen skaks hierop terug. Wanneer we de zon door een daar toe ingeriehten kijker beschouwen, of haar photografisch bezien, benier- k^i wij, dat haar oppervlak verre van effen, maar zeer onregelmatig is en vol korrels en groeven. Ze is omgeven door een dicht aan eengesloten korrelige laag, ongeveer te vergelijken met dikke rijstepap. Men noemt dat de Granulatie der zon. De korrels, die door den kijker of op de foto zoo klein schijnen, heb ben respectievelijk een grootte van 7ïO tor 150 kilometers. Dit oneffen, korrelig omhulsel dep zon is hare lichtbron, de zoogenaamde Pholo- sfeer. die met een geelachtig licht schittert,, en met een zware laag hel inwendige der zon omgeeft. (Over die kern, dat inwendige der zon, loopen de theorieën der geleer den aanmerkelijk uitéén. De meest gangbare theorie, die ook voor ons, leuken, kan begrepen worden, is, dat het inwendige der zon bestaat uit tot gloeiende gassen oververhitte meta len en andere stoffen, en wel heel veel ijzer, dat ook trouwens in groo te boeveelheid in gasvorm op de der- ren wordt aangetroffen. Deze gloeiende, oververhitte gas sen, zijn oorzaak van hevige bcroe- rirgen cn cyclonen op het zonne- oppcrvlak. De photosfeer is voortdu rend in heftige beweging. Somtijds scheurt zij plotseling vanéén. Groote reldbol, ontstaan in het zonne-opper- vlak, diepe afgronden met gegroefde, trechtervormige randen, de zooge naamde zonnevlekken. Ze schijnen een zwarte kern te hebben, wat even wel door contrast is met de helle schittering der photosfeer, want het licht dezer kern is nog honderden malen sterker dan het licht der volle maan. Ze worden voorafgegaan of vergezeld door hevige uitbarstingen van vurige tongen, die, waaiervor mig, met ontzettende snelheid en kracht, zich lionderdduizende kilo meters verheffen, als helrood ge kleurde ^lammen. Dit zijn de protu- beranzen en zonnefakkels. Ze treden ook dikwijls afzonderlijk op. Nu en dan vermindert bet aantal zonnevlekken, om later in grooter aantal terug te keeren. Enkele vlek ken blijven maandenlang zichtbaar cn draaien met de aswenteling der zon verder, verdwijnen aan den rand der zon, om aan de andere zijde weer le voorschijn te komen; een bewijs dat de zon om hare as draait, en wel in 25£ dag. Boven ile photosfeer of lichtkring, verheft zich een andere gloeiende aag gassen, die alleen zichtbaar is bij een totale zonsverduistering, en als een breede rossig gekleurde ving, de photosfeer aan alle kanten om ring!. Men noemt haar de Chromo- eer, de gekleurde kring. Boven deze laag straalt de Corona. Ze bestaat uit helle, onregelmatig gevormde stralenbundels, die tot o>' enormen afstand van de zon hunne machtige, soms gebogen stralen uit- bieten, 't Is een prachtig verschijn sel, dat echter alléén zichtbaar is ge durende de weinige minuten eener Icdale zonsverduistering. Door de zeldzame cn zöcr korte ge legenheid om dit verschijnsel waar o nemen, is van do aard en werking der Corona nog weinig bekend. Veel overeenkomst is er tusschen le Co rona en het Noorderlicht :n onze Poolstreken beide verdeelen hun kalen op bijna gelijke wijze. Ook schijnt er verband te bestaan tus- chen de electrischo stroomingen van den aardbol en de stralenbundels der Corona. Al die onrust en beroering, dat op kanen en verdwijnen en weer op- i.oinon van vlekken, duiden op a.-inewerkzaamheid, op strijd tot ..standhouding van licht en warroie -e cok bij de zon steeds met onop- deliike schommeling aan 't afne men zijn. Niets is eeuwig en Ohvergcnkelijk ia het heelal. Aiies is ondcvvorptn aan de eeuwige wetten van opkomst, '..oei en verval. Ook het !'-'>t der zon wordt eenmaal uitgedoofd en daar mede haar warmtevermogen. Deeds neemt onze zon, wat zijn licnM vacht betreft, de tweede rang in h!j de zon nen van den sterrenhemel. Er zijn zonnen met schitterend wit licht, Sirius, Wega, Procvon, fk stor en andere meer. Zonnen met geel licht, Capella, Rigel, Pollux e.a. Zonnen niet rood licht. Anl.-nv debaran, Arcturis, Betelgeuse e. a. Onze zon behoort reeds "bij ;lo geel lichtende gesternten, wier licht aan 't afnemen is. Ten slotte zal liet aantal zonne vlekken toenemen, haar hchtk. acht "en warmtevermogen verdwijnen, tot dat ze als een donkere bol met haar gestorven planeten aan den hemel zal staan, voor altoos onzichtbaar voor telescoop en photografie. De oude gedichten uit fntlië geven ens nog een weerklank (zegt Flam- marion) van de vrees die de eerste rnensclien bezielde bij liet aanbreken van <1 n nacht. ,.Ue zon. die goede zon, is in het Westen verdwenen is ieh nd in hot .-.en n wc lcr- zien? Als zij eens niet terugkeerde! Dan ware er geen licht, geen warm te meer; dan zou een bskoudc stik donkere nacht de aarde bedekken! •!oe zullen wij het vuur, dat is ver loren gegaan, terugvinden? Hoe zul len wij de weldoende zo i ..n h :ar ro.idehjk licht vervangen? Maar zie, daar verschijnt, de rozeroode da geraad, daar komt de dag! het, ia licht! O, zonne, nooit volprezen Ko- •ïinginne des hemels, wees gezegend, vergeet toch nooit tot. ons ,?r,ng te keeren!" Gelukkig is detijd, uat de zon hare Kracht, zal verliezen nog verre. Nog duizenden eeuwen kan de aarde zien erheugen in de weldadige nabij heid der zon. Ze is de eenige bron \au alle leven; door haèr bloeit, groeit n bestaai alles hier beneden. Met en door haar, licht, warmte, ^i uciki acht en leven, /.onder haar: duisternis, koude, starheid en dooit

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

Haarlem's Dagblad | 1919 | | pagina 6