S-V£)|/'
HET DOODE VOGELTJE.
Hét was een prachtige en heldere
winternamiddag. De zon scheen
warm en klaar over de met sneeuw
bedekte widen en wegen, zoodat
alles schitterde als kristal. Maar on
danks de wurm te van de zon was het
toch koud, ja, zelfs vinnig koud. De
sneeuw kraakte bij elke schrede, die
men deed.
Maar de koude kon onzen Karei
toch niet terughouden van zijn plan
om naar buiten te gaan. Dadelijk
nadat zijn schoolwerk klaar was,
kleedde hij zich warm aan en begaf
zich op weg. Zijn vader gaf hem een
boodschap mede voor een goede ken
nis in het naburige dorpje. Vroolijk
stapte Karei nu voort. Het had zoo
hard gevroren, dat hij hoegenaamd
geen last meer had van de sneeuw,
waar men anders zoo diep in weg
zakt. Slechts een zeer dun spoor lie
ten zijn schreden achter. Karei floot
een deuntje en liep zoo vlug, dat hij
reeds na twee kwartiertjes de eerste
huizen van het dorpje in de verte
zag. Hij verliet nu den weg en ging
dwars door het veld verder.
Zoo kwam hij langs een kalen
boom, op welks takken een lief vo
geltje zat. Het beestje was zeer op
gewonden en sprong angstig pie
pend voortdurend heen en weer.
"Langzaam kwam Karei dichterbij.
Opeens zag hij iets zwarts liggen aan
den voet van den boom op de witte
sneeuw. Nieuwsgierig bukte hij zich
en ontdekte dat het een dood vogel
tje was. Hij pakte het stijve lichaam
pje op en betastte het van alle kan
ten. Maar terwijl hij het doode dier
tje aandachtig bekeek, kwam het an
dere vogeltje steeds dichter bij hem
totdat het tenslotte plaats nam op
laagsten tak, die er aan den boom
zat. Verrast keek Karei op en zag dat
het levende vogeltje het bekje open
de, net alsof het iets wilde zeggen.
En opeens was het alsof hij de woor
den van het diertje kon verstaan.
Van schrik liet hij het doode vogel
tje op den grond /illen
„Dat ls mijn broertje!" piepte het
vogeltje, „dat daar dood in de
sneeuw ligt, piep, piep!"
Karei wist niet wat hij zeggen
moest en ging angstig een stap ach
teruit. Hij had ook nog nooit een vo
gel hooren praten.
„O, ga niet weg, piep, piep!" klonk
het weer. „kijk och eerst eens goed
of hij misschien nog leel't!"
Langzamerhand werd Karei weer
dapper: het was ook al te dwaas om
bang te zijn voor zoo'n kleiü diertje.
Hij bukte zich nogmaals en raapte
het bevroren vogeltje weer op om het
aandachtig te bekijken.
,Jk geloof heuscti, dat hij dood Is,
hoor!" sprak hij eindelijk.
,;Ach, neen, piep, piep, dat kan
toch niet!" riep het vogeltje klagend.
*dat kan niet waar zijn!"
Maar Karei antwoordde:
Jk kan geen enkel teeken van le
ven meer bij hem ontdekken!"
„Ach neen," piepte het vogeltje,
„neen, dat kan niet waar zijn. Mijn
broertje dood! Wat moet ik alleen
in te wereld doen?"
Karei luisterde vol medelijden
naar het weeklagen van het arme
beestje. Hij wist niet dat dieren zulk
een verdriet konden hebben. Hij
hoopte van harte, dat het broertje
niet dood zou zijn, maar als het nu
eenmaal zoo was, kon hij er toch ook
niets meer aan doen. Hij hield een
poosje het stijve lijfje in zijn beide
handen, terwijl hij medelijdend naai
de gesloten oogjes keek. Voorzichtig
draaide hij het vogeltje om en
opeens meende hij een kleine bewe
ging te voelen.
„Ik geloof, dat hij weer bij komt!"
riep hij verrast.
„O, zie je wel, zie je wel!" piepte
het andere vogeltje opgewonden, „ik
wist het welik begreep het
wel!"
„Hoe kon je dat nu weten?" vroeg
Karei een beetje kwaad, „je broertje
lag daar toch stijf en koud op de
sneeuw!"
„O, maar hij lag er nog maar zoo
kort. Even voordat U kwam was hij
hier naast mij van den tak gevallen!"
„Hoe kwam dat dan, dat hij uit
den boon viel?" vroeg Karei verder.
„Van zwakte!" antwoordde het
wonderlijke vogeltje,, „wij hebben al
in drie dagen niets meer gegeten en
mijn broer was zoo verzwakt, dat hij
niet meer op den tak kon blijven
zlten. Hij was natuurlijk al bijna be
vroren
„Ik zal eens zien of ik iets eetbaars
in mijn zakken heb!" sprak Karei
en hij wilde het stijve vogeltje weer
even op de sneeuw leggen om zijn
zakken na te kunnen zoeken.
„Niet doen! Niet doen!" pieote
echter het levende vogeltje. „Dan
wordt hij weer koud. Hij is immers in
uw handen warm geworden. Laat
hem toch niet weer los!"
Daar begreep Karei plotseling, dat
dit. de waarheid moest zijn. Het arme
vogelje was natuurlijk bijna bevro
ren geweest maar kwam in zijn war
me handen weer tot leven. Met een
hand greep hij nu vlug in zijn zak
om een stukje van den boterham,
welke moeder hem medegegeven had,
af te breken. Hij wierp het ln de
sneeuw en zag tot zijn voldoening,
dat het spraakzame vogeltje omlaag
kwam en gulzig begon te eten.
Snel had Karei zijn hand weer om
het vogeltje gedrukt, en merkte tot
zijn groote vreugde, dat het diertje
al iets sterker bewoog. Het lichaam
pje begon zacht en warm te worden.
Ook het hartje begon weer sterker te
kloppen en weldra merkte Karei dat
het beestje probeerde de oogen te
openen.
Het andere vogeltje merkte het
ook en huppelde nu vroolijk met zijn
stuk brood rond. Opeens riep het:
„Heb je misschien nog wat brood
voor mijn broer?"
„Ja, hoor. ik heb nog genoeg voor
jullie bij mij. Eet maar rustig door!"
Karei lachte even, want hij begreep
dat het dappere vogeltje zijn vraag
alleen maar gedaan had om te we
ten of hij iets voor zijn broertje
moest overlaten. Nu hapte het dier-
.ie gretig alles op en nam eindelijk
weer voldaan zijn plaats op den
tak in.
„Kijk eens! Mijn broer is nu weer
bijna heelemaal lévend geworden!"
piepte het.
En zoo was het! Nog eer Karei er
op verdacht was, sloeg het beestje ln
zijn handen de vleugels heftig uit en
rrrrrrrtvloog weg! Het vogel
tje op den tak keek zijn broer nieuws
gierig na maar bleef rustig zitten.
Alleen begon hij lokkend te roepen
om den ander tot terugkomen te be
wegen. Karei greep lntusschen weer
in zijn zakken en bracht zijn gehee-
len boterham te voorschijn. Hij
plukte het brood in kleine stukjes en
strooide het over den grond, terwijl
hij zichzelf langzaam verwijderde.
En, ja hoor! Eindelijk kwam ook
de pas genezen broer weer naderbij
gevlogen. Dadelijk zette hij zich
naast het andere vogeltje op den
tak neer, maar slechs heel kort, want
nauwelijks hadden zijn pientere oog
jes het brood gezien of hij streek op
den grond neer en begon als een ra
zende alles op te slokken. Dit werkte
zoo aanstekelijk dat zijn broer be
sloot ook nog maar een paar kruim
pjes mee te pikken. Karei had pret
voor tien en strooide al het brood
uit, dat hij mede gekregen had. Het
eerste vogeltje keek op en piepte:
„Ik dank U, dat U mijn broertje
zoo geholpen hebt. Als U er niet ge
weest was, zou het nu met hem ge
daan zijn!"
Maar Karei antwoordde:
„Je behoeft heelemaal niet te be
danken hoor! Ik zal jullie al mijn
brood geven, dan kun je eens goed
genoeg eten. Nu moet ik weg, want
ik moet nog een boodschap doen in
het dorp daar, maar over een half
uurtje kom ik weer terug. Deze boom
staat echter zoo ver weg dat ik on
mogelijk beloven kan om jullie eiken
dag wat brood te komen brengen!"
Karei keek de beide vogeltjes aan,
terwijl hij bij zichzelf overlegde hoe
hij het moest aanleggen om de arme
schepselj es in deze koude voor den
hongerdood te beschermen. Maar het
eerste vogeltje wist alweer- raad en
piepte:
,Wij zullen hier wachten tot U
straks terug komt en dan vliegen wij
U na om te kijken waar U woont.
Dan komen we eiken dag naar uw
huis zoolang de sneeuw blijft lig
gen en het nog vriest! Krijgen we
dan iets?"
„Natuurlijk!" lachte Karei en
vroolijk vervolgde hij zijn weg. Na
een poosje zette hij er den looppas
in, want hij had tamelijk lang bij
den boom gestaan. Hij deed zijn
boodschap en keerde nu naar huis
terug. De vogeltjes zag hij echter
niet. meer!
Hij zocht nog even maar liep toen
door. Zijn vader en moeder zouden
anders ongerust worden. Maar nau
welijks had hij zijn huis bereikt of
daar hoorde hij een luid getjilp. Ka-
rel keek op; het waren zijn beide
kleine vriendjes. Nu begreep hij ook,
dat zij den volgenden dag wel weer
present zouden zijn.
Hij vertelde thuis natuurlijk zijn
avontuur in geuren en kleuren en
vooral zijn moeder was zeer nieuws
gierig om te zien of de vogeltjes den
volgenden ochend wel terug zouden
komen. Zij dacht dat Karei onder
weg had loopen droomen.
Maar zij kwamen, hoor! Nauwe
lijks schoof moeder des ochtends de
gordijnen weg of daar zag ze de
twee broers op de vensterbanken
zitten. Zij tikten zelfs met hun sna
veltjes tegen de ruiten. Karei ging
onmiddellijk naar buiten en strooide
met kwistige hand kruimels uit. De
diertjes genoten van hun maal en
kwamen van dien dag af eiken och
tend terug
Karei en zijn ouders hadden dage
lijks de grootste pret en vonden het
tenslotte jammer toen het voorjaar
kwam en de vogeltjes nog maar een
enkel keertje kwamen om tenslotte
geheel weg te blijven.
RUBRIEKERTJES-LIJST.
589 Plet Posthuma, Teslastraat 56,
oud 11 jaar.
590 Sophia Kramer, oud 11 jaar,
Arnulfstraat 2.
S. mag Woensdag oij mij een ver
rassing komen halen.
591 Cornells Kramer, oud 8 jaar,
Arnulfstraat 2.
592 Dik Govers, oud Kamphuys-
straat 17.
593 Jouke Bergsma, oud Van
Zompelstraat 2.
594 Jac. v. Straatten, oud 10 jaar,
Iordènsstraat 12.
595 Willem A. J. v: Donkers, oud 11
jaar. Byzantiumstraat 12.
589. Jo Wesseling, oud 11 jaar, Jan
Nieuwenhuizenstraat 22.
590. Cor Mantel, oud 11 jaar, Ga-
renkokerskade 16. Cor mag Woens
dag een verrassing bij mü komen
halen.
EEN HELD.
t Was op een killen grauwen
morgen in Februari, 't Mistte sterk,
en een dikke ijslaag vertelde, dat
het ook vroor.
Jongens en meisjes liepen al glij
dend naar school, en een enkele
waagde zich op de vaart. Daaronder
was ook Piet. Hij was een opschep
per van belang.
Wat niemand dorst, dorst Piet!
Met een troepje jongens liep hij
naar school. Een paar keer hadden
zij het ijs al eens geprobeerd, door er
op te stampen, een klein eindje er
op te loopen, of er een steen op te
gooien.
Sterk was het ijs op de vaart nog
niet, want den vorigen nacht waren
er nog schepen doorgegaan. Wel
had het tamelijk hard gevroren,1
maar toch durfde geen van de jon
gens zich midden op de vaart te be
geven, alleen Piet moest en zon'het
probeeren.
Fred, een tenger gebouwde, stille
jongen, die zich meestal wat achter
hield, probeerde hem tegen te hou
den, .door te zeggen, dat ze docr
moesten loopen, .wilden ze niet te
laat op school komen. Maar dit was
net koren op den molen van Piet, die
Fred toch al niet goed zetten kon.
„Bah", zei hij, „daar hebben we ons
lieve Fredje weer. Ben je bang dat
je te laat op school komt. Loop dan
maar hard door, en vertel maar aan
den meester dat we direct komen!"
Fred mompelde iets binnensmonds,
maar voor flauw uitgemaakt te wor-
den, wilde hij liever ook niet, dus
bleef hij, om de prestaties van Piet
aan te zien. Deze waagde zien voetje
voor voetjö op het ijs, voelde of het
hield, en liep toen op een drafje
naar den overkant. Daar aangeko
men, probeerde hij zijn makkers
over te halen, om ook te komen.
Geen van de jongens waagden er
zich aan. Nu moest hij weer terug.
De jongens hielden hun adem in.
Zou het nu weer zoo goed afloopen?
Daar kwam hij, eerst langzaam,1
en toen met een vaart over hen dun
ne middengedeelte, en onder een
hoeraatje stapte hij op den kant.
Toen op een draf naar school. On
derweg .schold hij de jongens voor
flauwerds, omdat ze niet durfden.
Hij voelde zich nu de held van den
dag. Onder het loopen stuitten de
jongens op een menschenmassa, die
naar het water schenen te turen.
Ze drongen door de massa heen,
en stonden weldra vooraan. Wat
zagen ze nu?
Éen hond, die zich op het ijs be
geven had, was er op een dunne plek:
doorheen gezakt. Toen de jongens
aankwam^ zwom het dier wanho
pig in het ijskoude water rond, en
liet van tijd tot tijd een klagend ge
huil hooren. Honderden stonden de
ze worsteling met den dood gade te
slaan, ,maar niet één waagde zijn
leven, ,om het dier te redden. Ja,
toch één was er, die het probeeren
wilde.
Plotseling zagen de menschen, een
slanke jongensgestalte zich over het
ijs bewegen. „Kom terug", gilden.
enkelen, „je gaat den dood tege
moet". De jongen stoorde er zich
echter niet aan. Op zijn buik schuï-
ven ging hij verder. Eenigen hadden
den Jongen herkend, en als een loo
pend vuurtje ging het door de massa
heen „^Is Freddie Bakker".
Honderden oogen volgden ln
spanning den jongen. Langzaam
schoof hij verder, nu was hij er, en I
stak zijn hand uit. Door eenige
vriendelijke woorden, lokte hij den
hond naar zich toe, pakte hem in
zijn nekvel en sleepte het uitgeputte
dier het ijs op. Het kraakte onder de
vracht. Onder de menigte kon men
een speld hooren vallen, men Iv'l'd
den adem ln. Aller oog was gericht
op de twee lichamen op het ijs
Langzaam achteruitschuivend na
derde Fred het sterkere gedeelte.
Gelukkig, hij was er! De spanning
was gebroken. Onder luid gejuich
klom Fred den kant ot>. Hij werd
omringd door verschillende perso
nen, ,maar Fred rukte zich los, en
vloog gevolgd door de andere jon
gens naar school den hond aan ande
renen overlatend.
Er gingen nu twee helden naar
school, de één zichzelf verheffend en
de ander zichzelf vergetend!
Wie is de beste van de twee?
HET OUDE KNAGELIJNTJE,
v oud 17 jaar.