BINNENLAND HET FRANSCH-BELGISCHE VERDRAG. UIT DE PERS BURGERLIJKE STAND INGEZONDEN. HAARLEM'S DAGBLADDONDERDAG 7 MAART 1929 De Journalistenkring over de Utrechtsche publicaties. EEN VERKLARING VAN HET U. D. OV ER EEN EVENTUEEL ONDERZOEK. Dinsdagavond is het Bestuur van den Ne- derlandschen Journalistenkring in spoed vergadering bijeen geweest, ter bespreking van de Utrechtsche publicaties. Aanwezig waren alle bestuursleden, alle afgevaardig den der aangesloten vereenigingen, bene vens de cere-voorzitter Mr. L. J. Plemp van Dulveland. Dr. P. H. Ritter Jr. ultgenoodigd de verga dering bij te wonen, had bericht wegens een speekbeurt te Harderwijk verhinderd te zijn. De voorzitter, de heer D. Hans, heeft in zijn openingsrede aan de geruchtmakende gebeurtenissen herinnerd en ook aan de Regeeringsverklaring. In die verklaring had spr. één feit zeer sterk getroffen: de mededeeling, dat de Re- gecring de publicatie zeer betreurde, maar geen poging had gedaan om haar te verhin deren, aangezien dit toch niet zou zijn ge lukt. Naar aanleiding van deze mededeeling had spr. vrijheid gevonden, den minister president om nadere inlichting te vragen en mocht hij een onderhoud met hem hebben in het Kamergebouw. Spr. heeft den minister gevraagd, welke gronden hij had om aan te nemen, dat de publicatie niet voorkomen had kunnen worden. Zoowel tijdens als na den oorlog heeft de Regeering zich herhaal delijk tot het Kringbestuur gewend om in zake belangrijke aangelegenheden bepaalde publicaties al dan niet te doen plaats heb ben. Steeds heeft zoo bracht spr. den mi nister-president in herinnering het Kring- bestuur die bemiddeling gaarne verleend en altijd hebben de bladen het advies inzake een eventueele niet-publicatie volkomen op gevolgd. Spr. wees den minister op de mededeeling van den heer Ritter dat hij als de Regee ring het gevraagd had de publicatie zou hebben nagelaten, al valt er veel te zeggen voor het standpunt, dat Dr. Ritter zich ook zelf en uit eigen beweging tot de Regeering had moeien wenden. De minister herhaalde, dat de Regeering de rotsvaste overtuiging bezat. die ook steunde op een mededeeling. welke haar had bereikt, dat een beroep op den heer Ritter niet zou hebben gebaat. Spr. betreurde het dat een dergelijke poging door bemiddeMng van het Kringbestuur niet is gedaan. Uit een mededeeling van den minis ter van Justitie, die het onderhoud bijwoon de. bleek den heer Hans. dat die ook thans no" bereid is tot het instellen van een onder zoek. Na de openingsrede van den heer Hans had een uitvoerige gedachtenwisselmg plan's, als resultaat waarvan werd opgesteld de volgende Verklaring. Het. Bestuur van den Nederlandschen Journalisten-Kring, in voltallige vergadering bijeen ter bespreking van de gebeurtenissen inzake de Utrechtsche pubUcaties, consta teert, dat Dr. P. II. Ritter Jr.. hoofdredac teur van het Utreehtsch Daeblad en lid van den Kring, onvoldoende (namelijk slechts met een verwiizing naar een ln zijn blad verschenen artikel inzake de voorgeschiede nis) geantwoord heeft op het telegram, hem Zatrdag 2 Maart door het dagelljksch be stuur aozonden, waarin gevraagd werd zich beschikbaar te stellen voor een onderzoek door bevoeaden naar den aard der documen ten en naar de wijze, waarop de eerst-ge- publiceerde samenvatting is tot stand geko men, en op een hernieuwd telegrafisch ver zoek niet alleen op dit punt het antwoord is schuldig gebleven, maar het Kringbestuur zelfs onbevoegd verklaart deze zaak te be- oordeelen; geeft over die houding van^ genoemden Journal'st. ten aanzien van het Kringbestuur zijn leedwezen en afkeurig te kennen; Spreekt als zijn mfeening uit: le dat zoodra na de publ'caties van stukken, als door het Utreehtsch Dagblad ziin onenbaar gemaakt, ernstige reden tot twijfel ontstaat de betrokken journalist, met eerbiediging van het persgeheim, de meest volledige medewerking dient te ver- leenen aan een onderzoek naar de waarde der bescheiden (omtrent de echtheid waar aan hij reeds vóór de publicatie, uit den aard der zaak, zoo groot mogelijke zeker heid heeft verworven) en zélf op dat onder zoek dient aan te dringen; 2e dat de volledige tekst der zoogenaamde „notulen", in het. Utreehtsch Dagblad gepu bliceerd. op verschillende belangrijke punten een aanmerkelijk anderen en voor Neder land minder-nadeeligen indruk maakt dan de tekst der eerst-gepubliceerde samen vatting; 3e dat Dr. P. H. Ritter Jr. zich, het boven staande in aanmerking genomen, beschik baar had dienen te stellen, en nóg dient te steken vóór een zijn volled'ge medewerking had moeten en nog heeft te verleenen aan een onderzoek, door bevoegde personen, naar de al dan niet echtheid der documenten en naar de wijze waarop en de omstandigheden, waaronder de eerst-gepubliceerde samen vatting tot stand ls gekomen. Naar aanleiding van de spoedvergadering van het bestuur van den Nederlandschen Journalistenkring en de daar vastgestelde verklaring, bevat het U. D. van gisteravond de volgende verklaring: „Naar aanleiding van de, door het Bestuur van den Nederlandschen Journalistenkring in zijn vergadering van gisteravond (Dins dagavond) genomen resolutie, verklaart onze hoofdredactie: le. dat. zij bereid is, en van het eerste oogenblik waarop zij hare publicaties aan ving bereid is geweest voor zoover dat maar eenigszins in haar vermogen ligt, hare mede werking te verleenen tot een onderzoek naar het door haar gepubliceerde document, waarvan de echtheid voor haar vaststaat, maar waarvan de echtheid door anderen be twijfeld is; 2e. dat zij echter vóór de vergadering van het Kringbestuur werd gehouden, ambtshal ve kennis droeg van den inhoud der Neder- landsche Regeeringsverklaring, waarin werd medegedeeld, dat de Regeering van de zaak op de hoogte was, en van de door den heer D. J. van Beuningen, den verwerver van het stuk. in de „Nieuwe Rotterdamsche Courant" gepubliceerde verklaring, waarbij deze zich bereid verklaarde tot het medewerken aan een onpartijdig onderzoek, waartoe hij en de Hoofdredactie met hem. meent dat over leg met de Regeering noodig is. 3e. dat zij de meening is toegedaan, dat nu de mogelijkheid tot een onderzoek bij de hoogste instantie is opengesteld, het niet alleen een onjuiste weg zou wezen, indien er zich thans eenige andere instantie mede be moeide, maar het zelfs van een gemis van deferentie tegenover de bevoegde overheid zou getuigen, deze zaak bij eenige andere instantie voor te brengen. 4e. dat zij om deze reden zich niet gerech tigd achtte, aan de uitnoodiging van het Kringbestuur gevolg te geven, en zich daar toe ook thans niet gerechtigd acht. 5e. dat zij met verwondering heeft kennis genomen van de zinsnede, waarin het Kring bestuur afkeuring omtrent hare houding te genover het bestuur' harer organisatie te kennen geeft. 6e. dat zij, evenals het Kringbestuur, van oordeel is dat het uitbannen van alle kiem van internationaal wantrouwen noodzake lijk is, maar zij juist, uit dien hoofde., ten einde de internationale sfeer van geheime bedreigingen te zuiveren, hare publicatie heeft ondernomen." De regeeringsverklaring. Naar het Corr. Bureau verneemt, werd tot het uitspreken van een Regeeringsverkla ring eerst in den Ministerraad van Dins dagochtend besloten, terwijl dientengevolge eerst kort vóór den aanvang der vergadering van de Tweede Kamer de tekst definitief werd vastgesteld. De gebruikelijke vooraf gaande mededeeling aan de pers ter bevor dering van een snelle verspreiding, kon daar door niet plaats hebben, tenzij het afleggen der verklaring ware uitgesteld, waarmee de vlugge informatie van binnen- en buitenland uiteraard nog minder zou zijn gediend. Regeering en pers. De Telegraaf schrijft; „Minister De Geer deelde thans aan de Kamer mede, dat zoowel hij als minister Beelaerts van Blokland aan den vooravond der publicatie van het Utreehtsch Dagblad overtuigd v/aren van de onmogelijkheid door ingrijpen van de regeering publicatie te voorkomen. In het licht ook der gebleken aan hankelijkheid moet het worden betreurd, dat een zoo verkeerde meening bij onze leidende figuren heeft kunnen postvatten en niet eens een poging is gedaan om het Utreehtsch Dagblad van zijn fataal voernemen af te brengen. Verklaarde niet dr. Ritter, dat wan neer hij van de zijde der Regeering een wenk had gekregen om van publicatie af te zien, hij daaraan onvoorwaardelijk gevolg zou hebben gegeven? Dat deze wenk achter wege belef, nadat de Regeering in de gelegen heid was gesteld zich terdege te oriënteeren en haar de publicatiedatum was medege deeld, zal hem terdege in zijn voornemen hebben gestijfd. Hij kon bezwaarlijk weten, dat de heer Beelaerts van Blokland geen aanleiding had gevonden om. hangende een deskundigenonderzoek, de zaak „verdere aandacht te wijden" en deze minister dus.de zaak „en bagatelle" behandelde. Dit discul- peert wel is waar niet het Utreehtsch Dag blad, doch aan den anderen kant zullen er slechrs weinigen geworden worden, die het beleid van jhr. Beelaerts van Blokland be wonderen. Van vooruitziendheid was bij de behandeling dezer zaak bijster weinig te be speuren. De rol van den heer Van Beuningen. De Rotterdammer (a.r.) schrijft over den heer Van Beuningen: De heer Van Beuningen deelt mede, dat de stukken door hem zijn aangeworven. V/ij aarzelen niet te zeggen, dat deze wetenschap ons buitengewoon leed doet. De heer Van Beuningen is een der meest belanghebbenden bij de Rijnvaart. Wanneer naast, hem andere groote bc-langheobenden zich op deze wijze bemoeien met de inter nationale betrekkingen, wij zeggen op deze wijze, zoo komt het er voor de nieuwe oe- handeling van het Holland-België-verdrag voor ons niet gemakkelijker bij te staan. OP DE PUINHOOPEN VAN LEIDEN'S STADHUIS. Een chaos van hout, steen, Üzer en ijs. NIEUW GEVAAR VOOR INSTOR TINGEN. Drie weken zijn thans verloopen na den brand van het Leidsche Stadhuis. Duizenden zijn gaan zien naar de verwoesting in enkele uren aangericht en tallooze foto's hebben een indruk trachten te geven van die ver- woesting.Een heel flauwe indruk maar, blijkt ons, schrijft het Hbld. Want nu wij een on derzoekingstocht hebben ondernomen langs, door en over de puinhoopen van het eens zoo trotsche gebouw is ons eerst goed duide lijk geworden van welk een omvang die ver woesting is geweest. Daar binnen is het een chaos van hout, steen en ijzer, overdekt met een ijskorst, die thans begint te ontdooien evenals de grillige ijsfiguren, waarmede de muren, voor zoo ver die dan nog overeind staan, bedekt zijn. Te midden van deze onbeschrijflijke ruïne is het vrijwel onmogelijk zich te oriënteeren. De bureaux van den gemeente-ontvanger, de secretarie, de kamer van den secretaris; alles is opgelost ln één puinmassa. Ergens tusschen afgebrokkelde en wankele muren, waarvan het dooiwater omlaag sijpelt, was eens de raadszaal, waarin wij het hoekje van onze persplaatsen trachten te ontdekken. Zwijgend liggen er de klokken van het ca rillon; een vormelooze metaalklomp, de meeste gebarsten en verminkt de overige. Een Alpentocht. Langzaam vervolgen wij onzen tocht, schier een Alpentocht, over de gladde en ongelijke puinmassa, voorafgegaan door den heer Vorbach, inspecteur van het Bouw- en Woningtoezicht, die ons een vertrouwd leidsman was en ons waarschuwde voor al te gevaarlijke ondernemingen. Dikwijls op handen en voeten kwamen wij vooruit. De betonruimte in de buurt van den toren, waar het Nleuw-archlef was ondergebracht, vonden wij totaal uitgebrand. Nauwelijks een laagje asch was er overgebleven van al de boeken en bescheiden, die daar waren opgeborgen. Verder trokken wij naar den Vischmarkt- kant, naar de bureaux van de Bevolking en van den Burgerlijken Stand. „Daar is de brand begonnen", zei ons de heer Van der Lelie, hoofdcommies ter gemeente-secretarie, beiast met het toezicht op het opruimings- werk, en hij wees naar boven, naar den met regen dreigenden hemel. En eerlijk gezegd, waren wij blij, dat wij na een klimpartij onder een verkoolde zoldering door, die ons elk oogenblik te zullen inzakken leek, weer lucht zagen. Bergen verkoolde papieren la gen daar meters hoog. Dat daaronder van daan nog iets bruikbaars te voorschijn kan komen, lijkt ons wel heel onwaarschijn lijk en van de „geredde" papieren, in de Ka mer van den chef van den Burgerlijken Stand gedeponeerd, was per saldo ook maar heel weinig over. Langs een angstig glad wenteltrapje gingen wij naar de conciërge woning. Uitgebrand de eene kamer, in het keukentje nog pannen en kannen, alsof ze juist nog waren gebruikt. Ergens een ge spaarde parapluie, een nuttig instrument in het ontdooiende ijspaleis. In den toren. Verder ging de klimpartij naar den toren. Het omlaag gestorte uurwerk lag in zonder linge kronkels, enkele raderen bijkans onge schonden. En ver omhoog stegen nog de mu ren van het torendeel, dat gespaard bleef. Heel solide lijkt alles hier, maar elders is het zoo wankel Een schoorsteen staat los van den muur, een muurstuk hangt nog maar heel zwak samen met de rest. Ergens heel hoog hangt een klok, vanaf de Breestraat goed zichtbaar. Er is geen kans dat die naar beneden zal komen, want over den muur rand heen is die klok verbonden met een andere klok, die naar den binnenkant van den toren hangt. Langs een wenteltrap, een glijbaan gelijk, in het donker tusschen de to renmuren door, kan men er heen kruipen en van omhoog geven de puinhoopen "een fantastischen aanblik. Op den rechtervleugel van het stadhuis is de verwoesting minder groot, er is nog eeni- gen vorm te bespeuren in de puinhoopen, te midden waarvan de kachel uit de burge meesterskamer staat alsof 'er geen stadhuis brand is geweest. Boven een deur staat nog het opschrift „Commissaris van Politie", de vroegere commissariskamer vonden wij haast ongerept. De gevel van het Leidsche Stadhuis, die het tooneel van dezen' onbeschrijflijke ver woesting verbergt, staat thans nog. Maar hoeveel zal er ook van dien gevel overblij ven, als de ijskorst ls verdwenen? Tijdens onzen tocht over de stadhuisruïnes kwam weer een stuk van den gevel naar beneden en een dreigende instorting maakte opnieuw bijzondere verkeersmaatregelen noodig. In allerijl is er weer gestut. MERWEDE-KANAAL OPEN GEBROKEN. REGELING VAN DE VAART. Het Merwedekanaal benoorden de Lek is opengebroken, meldt het Hbld. De scheep vaart is gestremd op-even datums voor de richting Vreeswijk naar Amsterdam, en op oneven datums voor de richting Amsterdam naar Vreeswijk; sleepen zijn tot nader order beperkt op 30 ton per paardekracht. In de Koninginnesluis bij Vreeswijk zijn schotbal- ken ingelaten. TELEFOONVERBINDING MET SCHIERMONNIKOOG HERSTELD DRA.'DLOOZE INSTRUCTIES. Vermoedelijk tengevolge van ijsgang was Maandag de kabel SchiermonnikoogOost- mahorn gestoord. Bij onderzoek bleek de isolatie goed te zijn; de beschadiging was evenwel een inwendige, nl. een contact tus schen de koperaders onderling, waardoor de verbinding tot een enkel-draadsverbinding was teruggebracht. De rijksdienst was niet bij machte, dit den kantoorhouder te doen weten en hem de maatregelen mee te deelen, welke hij moest nemen om het verkeer over de enkeldraads verbinding te kunnen leiden, meldt de N. R. Ct. Men kwam toen op de gedachte, de hulp van den radio-omroep te vragen om de voor den kantoorhouder bestemde instructieve in lichting per radio uit te spreken en de daar voor in aanmerking komende luisteraars te verzoeken, de inlichting te noteeren en deze daarna ten spdedigste aan den kantoorhou der over te brengen. Vijf minuten na de uitzending van het be richt was de verbinding tusschen Schiermon nikoog en Oostmahorn hersteld. INGEZONDEN MEDEDEEL1NGEN' a 60 Cts. per regel. HET MASSA-ONTSLAG AAN DE HEMBRUG. Conferentie op het departement van defensie Op het departement van defensie had de zer dagen volgens het Volk een bespreking plaats tusschen den secretaris-generaal mr. Woltman en bestuurders van den modernen Bond van personeel in overheidsdienst en van den Federatieven bond, naar aanleiding van het massa-ontslag aan de Hembrug. Aangedrongen werd op intrekking van het ontslag en onmiddellijke wederaanstelling van de ontslagenen met het grootste aantal dienstjaren. BENNEBROEK Overleden: J. v. Looijengoed—Mol, 41 jaar. VELSEN. Geboorten: A. M. Voogtv. d. Pijl d. M. H. Droogde Ruijter d. G. v. d. LaanKooij d. M. M.. J. RenieVos z. F. P. C. Kroonen- berg—Priele z. W. M. Balm—Pauw d. P. Hansden Heijer d. M. A. M. JoostenStam z. C. StetDobbelaar d. E. SchorgRaspoort d. G. O. SchoorlDijkman z. E. Riedeman- Molestein z. A. de WaartScholder d. Overleden: Hendrik Reehorst, 4 m., zoon van H. Reehorst: Jan Karei Offfermans, 57 U ongehuwd;. Arendje Mos, 52 j., echtgen. van L. Jongejan; Gerbrig Dijksen, 87 j., wede van S. Kuyper; Petrus Winkelaar, 5 weken, zoon van P. Winkelaar. Voor den inho-jJ dezet rabfiek stelt de Redactie** zich niet verantwoordelijk. Van ingezonden stukken, geplaatst of niet. geplaatst, wordt de kopij den inzender niet terug gegeven. Haarlem, 5 Maart 1929. Mijnheer de hoofdredacteur, Met belangstelling nam ik kennis van den inhoud van het ingezonden stuk, dat de heer Lubberink in uw blad van heden schreef in antwoord op het artikel van mijn hand dd. 1 dezer. Het zou mij aangenaam zijn, indien u mij nogmaals in de gelegenheid zoudt willen stellen omtrent het hoogst belangrijke vraag stuk van oorlog en vrede, bewapening en ontwapening met den geachten inzender van gedachten te wisselen. Alvorens hiertoe echter over te gaan, zou ik het op prijs stellen een correctie aan te brengen in mijn eerste antwoord aan den heer L. Daarin heb ik nl. ook gezegd, dat millioenen sterven door de schuld van enke len, di.e wel zorgen, dat hun leven niet wordt gewaagd. Hierop van tot oordeelen bevoegde zijde attent gemaakt, zou ik het prefereeren, te schrijven, dat een zeker percentage der zwaar-schuldigen het eigen leven niet in de waagschaal zou willen stellen. Als zeer be kende voorbeelden worden meermalen aan gewezen de Duitsche keizerlijke familie enLu- dendorff. Waar generaliseeren in deze echter uit den booze is, komt het mij voor dat deze rectificatie gewenscht is. De heer Lubberink somt eenige argumen ten op, welke naar zijn meening moeten aantoonen, dat oorlogen ook in de toekomst onvermijdelijk zullen zijn. Het komt niet in mij op, de waarde der aangevoerde argu menten te verkleinen, hoewel vele pacifisten dit zouden hebben gedaan óf andere argu menten naar voren zouden hebben gebracht, welke zeker niet minder krachtig zouden spreken dan de door den heer L. aangevoer de. Aan prof. dr. Heering laat ik het woord: „Dan geldt ook geen beroep meer op de ge schiedenis. Wij mogen voor ons gedrag geen anderen norm aanvaarden dan de zede lijke. De kosmische richtlijnen der ge schiedenis kennen wij niet en hebben wij over te laten aan de Voorzienigheid, wier rol wij niet mogen trachten te spelen". Dus, als zouden alle teekenen er op wijzen, dat oorlog nog steeds zal blijven bestaan, dan nog weigeren wij er aan mede te doen, om dat ons zedelijk bewustzijn, hetwelk wij in de eerste plaats wenschen te gehoorzamen, het onder geen voorwaarde toestaat. Internationale ontwapening een hersen schim! Harde waarheid, die ik niet zal be strijden. Maar waarom dan ook de nationale ontwapening voor onmogelijk verklaard? In dezen kan men toch zeker niet van utopie spreken. De Nederlandsche ontwapenings partijen staan hierin niet alleen, doch in het bijzonder in Scandinavië en Zwitserland is eveneens een krachtig streven naar natio nale ontwapening te constateeren. In Dene marken nam het Folketing zelfs reeds met groote meerderheid van stemmen het ont wapeningsvoorstel aan, dat echter door het Landesting verworpen werd. Naar mijn meening is het zeer de vraag, of de voor militaire credieten stemmende staatsman zijn volk een dienst bewijst. En al mocht dit zoo zijn: tegenover de mensch- heid als geheel pleegt hij een onvergeeflijke misdaad: ieder kanon, iedere torpedo zal dienen tot het vermoorden van menschen en daarom is iedere cent, aan het militarisme geofferd, voor een hoogst misdadig doel ge bezigd. Ook in vooraanstaande militaire kringen wordt erkend, dat in een volgenden oorlog van daadwerkelijke verdediging feitelijk geen sprake meer zal kunnen zijn. Een vol gende oorlog zal „veeleer bestaan in een reeks van aanvallen, nu uit het eene kamp, dan uit het andere, zonder onderlinge ver binding en gericht tegen de levenscentra der landen. Het zal een représaille-oorlog wor den. (Prof. van Embden). Daar een oorlog voor ons land de onder gang van zijn cultuur zou beteekenen, meen ik gerechtigd te zijn van „zelfmoord" te spre ken in geval van militair optreden tegen een anderen staat, om welke reden dan ook. Vooral meende ik deze krasse woorden te mogen gebruiken in verband met het door kapitein v. d. Berg gedoceerde met betrek king tot vernielingen te velde. Dat onze jongens in geval van nationale ontwapening door een eventueele vreemden overheerscher gedwongen zouden worden in zijn leger te strijden, komt ons in den mo dernen tijd als onwaarschijnlijk voor. Maar hoe dat ook zij. wij moeten rekening houden met den zedelijken eisch: ontwapening en deze eisch kan niet teniet worden gedaan door te wijzen op een of meer onaangena me gevolgen, welke de ontwapening met zich zal brengen, m.a.w. ontwapening is geen laffe zelfmoord doch de practische toepas sing van het Christendom, dat vooral doe hen, die zich Christenen noemen, in dezen totaal wordt verzaakt. Naar mijn meening krijgt men slechts dan een zuiver inzicht in dit vraagstuk, indien men het. beschcswt van een algemeen- menschelijk standpunt en zich niet door na tionale grenzen in de ruime opvatting dezer dingen laat belemmeren. U, mijnheer de hoofdredacteur, beleefd dankend voor de verleende plaatsruimte, Hoogachtend, JOHAN JANSMA. Mijnheer de Redacteur, Hoewel het geval hopeloos is, ben ik toch zoo vrij nog eenige plaatsruimte van U ie vragen om den heer Lubberink te antwoor den op zijn laatste stukje in Uw blad. In de eerste plaats wilde ik er even de aandacht op vestigen, dat het eenigszins komisch aandoet, den heer L., die in zijn eerste stukje vroeg wat ontwapenaars nu wel te zeggen zouden hebben, te hooren ver klaren, dat het hem er niet om te doen was een pennestrijd uit te lokken. Hij vraagt andersdenkenden om hun meening kenbaaf te maken en zegt, als dit prompt gebeurt, dat het hem daar eigenlijk niet om te doen was. Wat de heer L. nu verder zegt van ras senhaat en overheersching van het ééne cultuurcentrum door het andere, is iets, dat met het al- of niet ontwapend zijn van een klein land niet in het geringste verband staat. De zaak waar het om gaat ls deze. Heeft een klein land, als Nederland, iets aan een 1 jer of niet. En dan moet wel het antwoord onverschillig of men zich op een militairis- tisch dan wel anti-militairlstisch standpunt stelt, luiden: Neen! Het is volkomen doelloos er zoo 'n millioenen-verslindend instrument op na te houden. In de eerste plaats ls er geen sprake van dat het den wedstrijd in bewapening met de groote mogendheden (die toch, volgens den heer L., het groote gevaar vormen) kan volhouden, zoo^at de gedachte alleen aan gewapenden tegenstand tegenover een groo te mogendheid al waanzinnig is te noemen, en in de tweede plaats is daar nog de open bare meening der geheele wereld, die niet dulden zou, dat een klein land door een groot zou worden overweldigd, indien bij dit groote land de bedoeling voor zou zitten, dit kleine land bij zijn gebied te trekken. (In dit verband moge ik herinneren aan de Roerbezetting door Frankrijk, die, in ver band met het feit, dat Duitschland zoo goed als ontwapend en dus, wat dat aangaat, met een klein land gelijk te stellen was, met een overweldiging van een kleine door een groo te mogendheid te vergelijken is geweest, doch juist dftarom in de oogen der geheele wereld geen genade heeft kunnen vinden en Frankrijk meer kwaad heeft gedaan dan goed). Tenslotte is de eenige taak dan dus nog, te trachten de neutraliteit te handhaven in dien er gevaar zou zijn, dat deze, ten gevol ge van een in de nabijheid woedenden oorlog, geschonden zou worden. Het gevaar daarvan meen ik in mijn vorige stukje vol doende belicht te hebben om daarover niet verder te behoeven uit te weiden. Het kan zijn, dat groote mogendheden nog heil kunnen zien in bewapening (van algemeen menschelijkheidsstandpunt is na tuurlijk alles wat er maar op gelijkt te ver- oordeelen), voor een klein land is het niets dan „Spielerei", maar dan een ontzettend dure engevaarlijke. Tot slot nog iets. De heer L. is oud-Neder- landsch militair en hem is dus alle lafheid vreemd. Dit geeft hem echter nog niet het recht, anderen daarvan te beschuldigen. Onder de talrijke voorstanders van ont wapening zijn er velen, die dagelijks, alleen al door de uitoefening van hun beroep, blijk geven het woord „lafheid" evenmin te kennen. Verder zijn er talloozen, die, wanneer heb om een hooger doel gaat dan het, in dienst van bepaalde groepen onzer maatschappij, afslachten hunner medemenschen geen oogenblik aarzelen hun leven in de waag schaal te stellen. (Denk aan onze helden aan de kust). Dat men zijn leven niet wil wagen voor een bij voorbaat tot mislukking gedoemde zaak is nog geen bewijs van lafheid. Met dank voor de plaatsing, A. ZOETEMEYER. Heemstede, 5 Maart 1929. Mijnheer de Redacteur! Gaarne opname van het volgende: Met de repliek van den heer W. Lubbe rink (als ook met het eerst ingezonden stuk je) is ondergeteekende (en hij hoopt nog zeer velen met hem) het niet eens. Speciaal enkele passages daaruit nopen hem tot com mentaar. „En dat rasinstinct en cultuur-in stinct levenskrachtige gemeenschappen zul len doen streven naar overheersching van zwakkere gemeenschappen". Zou dat waar zijn. Zou de doorsnee Belg, Duitscher, Franschman of wie dan ook geneigd zijn „uit zucht naar overheersching van zwakkere ge meenschappen daarvoor zijn eigen leven, dat van familie en zooveel mogelijk levens van de zwakkere gemeenschap, over hebben. Wij leven nu in het jaar 1929 en niet meer in den tijd van de „Noormannen". In het tweede gedeelte van het betoog des heeren Lubberink komt voor het woord „menschelijk". Dit woord werkt in dit ver band op ondergeteekende als een roode lap op een stier. Dit woord verliest immers zijn beteekenis zoodra er een oorlogstoestand in treedt. „Met den moed der wanhoop" dat wil dus zeggen alle middelen aangrijpen om zoo veel mogelijk „vijanden" te vernietigen. We kunnen veilig aannemen dat die, „vijanden" even onschuldige slachtoffers zijn als de zich met den moed der wanhoop verdedigenden. Er spreekt uit het geheele stuk van den ge- achten inzender een geest die aanneemt dat de volkeren in zijn geheel vijandig tegenover elkaar staan. Inzender dezer is er van over tuigd dat van geen vijandschap sprake kan zijn tusschen menschen die elkaar nooit ge zien hebben. Zoo noodig wordt echter door een kleine machtige groep kunstmatig twee dracht gekweekt, het begrip „vaderlandslief de" tot het uiterste opgevoerd en de goege- meenschap o.a. door middel van de Pers bij gebracht dat huis en haard verdedigd moet worden tegen „vreemde overheerschers". Dat verdedigen sluit soms in zich aanvallend op treden. want wie de eerste klap geeft is in het voordeel. Daardoor is het voor leeken en zelfs voor meer ingewijden niet altijd gemak kelijk uit te maken wie aanvalt of wie aan gevallen wordt. Een „laffe" eenzijdige ontwape ningsvoorstander.

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

Haarlem's Dagblad | 1929 | | pagina 10