I? IVÏ.S, B)ff: IHC)i( VAN, ^AEOL£C*(
BCCU E.^.S^EVEfifiCfc)
Vr^TAAI t ©C©l} ^EV^.WALJHEI^-HEUEI^.
(Korte Inhoud van het voorafgaande).
De held van dit verhaal, St. Ives, bijge
naamd de Spion van Napoleon, was in
Rlel 1813 als krijgsgevangene in handen
der Engelschcn gevallen. Met lotgenooten
zat hij opgesloten in het kasteel Edinburg,
dat tot, gevangenis was ingericht. Doorda'
St. Ives van geboorte een edelman,
maar in het gevangenenkamp slechts een
gewoon soldaat de Engelsche taal
machtig was, werd hij door de bewakers
meermalen als tolk gebruikt, waardoor hij
verschillende voordeelen boven de andere
gevangenen genoot.
De gevangenen mochten voorwerpen
van huisvlijt maken die door de bevol
king gekocht werden. Onder de koopsters
was een meisje van 18 of 19 Jaar, die de
aandacht van St. Ives trok. Het meisje.
Flora genaamd, betoonde haar deelneming
in zijn lot.
Van een zaakwaarnemer ontvangt St.
Ives een pakje bankbiljetten, hem door.
een bloedverwant geschonken, om zijn ont-
vluohting mogelijk te maken.
Met andere gevangenen heeft hij een
tunnel gegraven en met behulp van een
touw weten St. Ives en enkele vrienden
uit de vesting te ontsnappen.
Inderdaad gelukt het hem zich schuil
te houden in het kippenhok van Flora
Later helpt het meisje hem bij zijn vlucht.
Als veedrijver vermomd trekt hij weg, na
een hartelijk afsoheid van Flora genomen
te hebben.
Hij kwam, na veel moeilijkheden over
wonnen te hebben, bij zijn oom, die hem
tot erfgenaam maakte. Toen moest SU Ives
evenwel weer vluchten, omdat zijn neef
hem weer aan de gerechtsdienaren, wilde
overleveren, om daardoor wraak te nemen
over zijn onterving.
Nu wordt St. Ives weer opnieuw voort
gedreven door zijn achtervolgers.
Hij gaf mij nu een karakterbeschrijving
van een paar der jonge dames, die ik waar
schijnlijk zou ontmoeten.
En dan zult u ook mijn bijzondere vrien
din, miss Flora, leeren kennen, zeide hij.
Maar haar beschrijf ik niet. U moet zelf
oordeelen.
Men begrijpt dat ik zijn uitnoodiging met
warmte aannam. Ik ging naar huis om toilet
t,e maken, ten einde waardig in haar tegen
woordigheid te verschijnen en ik geloof,
dat ik slaagde. Rowley liet mij uit met de
woorden:
Drommels, mijnheer Anne, wat ziet u er
goed uit!
Zelfs de gevoellooze Bethla was hoe zal
Ik het zeggen verblind door mijn schoon
heid, maar daar zij natuurlijk de ijdelheid
verafschuwde, droeg haar gelaat een uit
drukking van verontwaardiging.
Een Christen, een goed Christen moest
zich schamen, mijnheer Ducie, zeide ze. Het
zou u beter staan, indien u op uw knieën
lag om te bidden. Maar ik moet bekennen,
dat, die kleeren u goed staan, en daar u van
avond uw beminde zult ontmoeten, is uw
il delheid eenigszlns te verontschuldigen. Laat
de kinderen genieten, zoolang zij jong zijn,
voegde zij er met een zucht bij. Ik herinner
mij nog hoe meneer Mc. Rankine bij mij
kwam, en dat is lang, lang geleden! Ik zie mij
nog in mijn groene Japon met zijden lint
gegarneerd en iedereen zeide, dat 't mij zoo
goed stond. Ik was nu wel niet wat men een
schoonheid noemt, maar bleek Interessant.
En zij boog zich, met een kaars in de hand,
over de leuning van de trap om mij na te
zien, zoolang als ze kon.
Het was slechts een klein partijtje; daar
mede wil ik niet zeggen dat er weinig gasten
waren de kamers waren overvol maar
er werd niet veel gedaan om hen te amu-
seeren. In een der vertrekken stonden tafel
tjes waar de oudelui een deftig partijtje
whist konden spelen, in een grooter vertrek
waren een aantal jongelieden bij elkaar, die
zich met elkander onderhielden en zich ver
veelden; de dames zaten op stoelen, om zich
het hof te laten maken, de heeren stonden
in verschillende houdingen, die niets zeiden.
Praten scheen het eenige waarmede zij zich
bezig hielden, behalve met een aantal pren
ten en geïllustreerde tijdschriften, die op de
tafels lagen en welke door de jongelieden
aan de dames werden uitgelegd. Mijnheer
Robbie zelf bevond zich in den regel onder de
whistspelers; nu en dan slechts vertoonde
hij zich tusschen zijn jeugdige gasten en be
woog zich met joviale vroolijkheid onder hen,
een echte allemans oom.
Toevallig had Flora den heer Robbie dien
namiddag aangetroffen.
Kom vanavond niet te laat, miss Flora,
had hij gezegd; ik heb iets heel bijzonders,
een Phoenix, voor je, een zekeren mijnheer
Ducie, een cliënt van me, op wien ik verliefd
ben, moet ik zeggen!
En hf1 had er nog een paar voor mij zeer
vleiende woorden bijgevoegd, die Flora de
waarheid hadden doen vermoeden. Zij was
dus dien avond verschenen, zeer opgewon
den, in angstige spanning en had een plaats
bij de deur uitgezocht, waar ik haar dan ook
aantrof, omringd door een aantal jongelie
den. Toen zij mij ontdekte, sprong zij van
haar stoel op en trad mij op zeer natuurlijke
wijze tegemoet, terwijl zij eenige, waarschijn
lijk vooruit bestudeerde woorden sprak:
Hoe maakt u het mijnheer Ducie, zeide
ze. Wat heb Ik u lang niet gezien!
Ja, ik heb u veel te vertellen, juffrouw
Gilchrist, zeide ik. Mag ik zoo vrij zijn naast
u te gaan zitten?
Het lieve kind had een stoel voor mij open
gehouden door een zijden doek erop te leg
gen.
Zij maakte plaats alsof het van zelf sprak
en de jongelui waren zoo bescheiden om ons
alleen te laten. Zoodra Ik naast haar zat,
opende zij haar waaier en flüisterde:
Zijt gij krankzinnig?
Ja, krankzinnig verliefd, antwoordde ik,
maar overigens volmaakt bij mijn verstand.
Maar het is onverantwoordelijk! zeide
ze. Wat za! ik, wat zult gij tegen Ronald, te
gen mijn tante zeggen? Wat tegen majoor
Chevenix?
Uw tante? riep Ik uit. Peccavi! Is zjj ook
hier?
Ja, ze speelt whist, antwoordde Flora.
Dat zal ze waarschijnlijk wel den ge-
heelen avond doen? vroeg ik.
't. Is mogelijk, maar niet zeker. In den
regel blijft zij aan de speeltafel.
Dan moet lk ae speeltafel vermijden,
zeide ik: en dat was ik ook van plan. Ik ben
niet hier gekomen ora kaart te spelen, maar
om te genieten van het gezelschap der jonge
dame, die mij het liefst op aarde is en haar
een goede tijding mede te deelen.
Maar Ronald en de majoor zijn er ook,
hernam ze. Zij blijven niet mij de speeltafels.
Ronald gaat hier in en uit. En wat majoor
Chevenix betreft
Die zoekt steeds de nabijheid van miss
Flora, niet waar? viel ik haar in de rede. En
dan praten zij samen over den armen St.
Iver. Dat weet ik nu, lieve, en mijnheer Ducie
is gekomen om dat te verhinderen. Maar
kom, zet nu alle zorgen op zij. Ik voel mij
zeer op mijn gemak. Ik vrees alleen de te
genwoordigheid uwer tante.
Waarom?
Omdat uwe tante een dame is, lieve, en
een zeer kloeke dame, en evenals alle kloeke
dames een zeer voorbarige dame. Op zulke
dames is nooit te rekenen, tenzij men met
haar alleen in een hoekje zit, zooals ik nu
met u, en gelegenheid heeft een verstandig
woord met haar te praten, ook zooals ik nu
met u. Uw tante zou geen seconde aarzelen
om hier een groote scène te maken, zonder
te denken aan het gevaar waarin zij mij
brengt of aan het pijnlijke van zulk een too-
neel voor den gastheer.
En Ronald? Denkt ge dat Ronald geen
scène zal maken? Dan kent ge hem in het
geheel niet!
En toch beweer ik hem zeer goed te ken
nen, antwoordde ik. Ik moet eerst met Ro
nald spreken en niet Ronald eerst met mij,
dat is alles!
Zoek Ronald dan dadelijk op, wat ik u
bidden mag, smeekte ze. Daar ginds staat
hij. Ziet ge hem? Hij praat met die jonge
dame in het rose.
Ik! Ik! zeide ik. Dit is niet de plaats
Kom op mijn kamer, van avond na de partij,
als ge wilt, of morgen, dan bepraten we alles
bij een goede sigaar, maar hier niet, hier in
geen geval!
Voordat hij genoeg tot bezinning was ge
komen om te kunnen antwoorden had ik
hem mijn adres gegeven en was weer ver
dwenen. Maar het was helaas niet mogelijk
Flora zoo spoedig te naderen als ik gehoopt
had. De heer Robbie stelde zich op mijn weg
en nam mij mee. Hij praatte onophoudelijk
en. terwijl hij mij voortsleepte, zag ik dat
mijn afgod weer omringd werd door een
troep hofmakers en ik vloekte het noodlot
en mijn gastheer. Plotseling herinnerde hij
zich, dat ik Donderdag naar het bal in de
Vereeniging moest gaan en dat mijn tegen
woordigheid op zijn partij slechts als een
voorbereiding moest dienen. Hij stelde mij
daarom plotseling aan een jonge dame voor,
maar lk slaagde erin Robbie te dwingen
naast mij te blijven en weer met hém na af
loop der voorstelling, verder te gaan. Wij lie
pen arm in arm, toen ik plotseling den ma
joor in het oog kreeg, die zoo stijf als een
staak en zoo schoon gewasschen als vroeger
naar ons toekwam.
O, met dien man zou ik gaarne kennis
maken, zeide ik tot den gastheer, den stier
bij de horens aanpakkend, zoudt u mij niet
aan hem willen voorstellen?
Met plezier, mijn beste kerel! zei Robbie.
Majoor! Majoor Chevenix riep hij, kom eens
hier en laat mij het genoegen hebben u voor
te stellen aan mijn vriend, den heer Ducie.
De majoor bloosde, maar verloor overigens
geen seconde zijn zelfbeheersching. Hij
maakte een diepe buiging.
St. Ives raadpleegt zijn advocaat.
Maar eerst moet ik u het goede nieuws
mededeelen, zeide ik. Eerder geef ik deze
plaats niet weg! Kom, lieveling, denk nu lie
ver eens aan het goede nieuws. Ik dacht dat.
de brenger van een blijde boodschap altijd
welkom was. Ik hoopte dat ge mij met
vreugde zoudt begroeten. Bedenk dat ik
slechts één vriendin bezit laat mij nog
eenige oogenblikken bij haar blijven! En
slechts één ding wensch ik uit haar mond
te vernemen! Wilt gij mij dat zeggen? fluis
terde ik.
O Anne, zcldc zo zuchtend, zou ik zoo
bezorgd wezen, indien ik u niet liefhad? rk
ben inderdaad lafhartig geworden. Stel u
eens voor dat gij veilig waart en ik in gevaar
verkeerde!
Nauwelijks had zij die woorden gesproken,
of ik begreep hetgeen in haar hart moest
omgaan.
God vergeve mij, lieveling, antwoordde
ik, dat ik u dit kon aandoen. Het is mij niet
in den zin gekomen, dat de zaak ook omge
keerd zou kunnen zijn.
Snel deelde ik haar alles mede en stond
toen op om Ronald op te zoeken.
Zooals ge ziet, gehoorzaam ik, zeide ik.
Zij zag mij aan fiet een blik, die een be
looning was en toen ik mij van haar af
wendde met een gewaarwording alsof ik
mij van de zon afwendde, bewaarde ik dien
blik in mijn boezem. Het meisje in het rose
was een koket ding met veel oogen en veel
tanden en een groot vertoon van bloote
schouders en een ratelende tong. De houding
van den jongen Ronald overtuigde mij, dat
hij zelfs den stoel waarop zij zat verafgood
de. Maar ik kende geen erbarmen, trad op
hem toe en legde mijn hand op zijn schou
der, terwijl hij zich over haar heen boog als
een kloek over haar jongen.
Neem mij niet kwalijk, wanneer ik u
een oogenblik storen moet, mijnheer Gil
christ. zeide ik.
Hij schrikte en wilde antwoorden, maar
bleef als versteend staan.
Ja, ik ben het. ik zelf, antwoordde ik
Het spijt mij, dat ik uw tète a tête gestoord
heb, maar ter wille van onzen gastheer was
het noodzakelijk. Ik mocht geen scène ris-
keeren in zijn salon, daarom moest ik u
waarschuwen, jonge vriend. Ik noem mij
Ducie, vergeet, dat niet.
Ikikzeg eens! riep Ronald
uit. Voor den duivel, vrat doet ge bier!
Me dunkt, dat wij elkander vroeger al
eens ontmoet hebben, zeide hij.
Zeker, antwoordde ik, zijn buiging be
antwoordend, en ik heb met verlangen uitge
zien naar een gelegenheid om de kennisma
king te hernieuwen.
Inderdaad, zeer veel eer. mijnheer Ducie,
antwoordde hij. Maar misschien kunt u mijn
geheugen een weinig te hulp komen? Waar
hebben wij elkander ontmoet?
Neen, neen, riep ik lachend uit. We mo
gen niet uit de school klappen en in geen
geval in tegenwoordigheid van mijn advo
caat!
Ik vvil wedden, Chevenix, zeide Robbie,
dat in den tijd, toen ge mijn cliënt kendet,
het verleden van den heer Ducie is vol
griezelige geheimen hij St. Ives heette!
Heb ik geen gelijk? vroeg hij, mij in den arm
knypend.
Ik geloof het niet, antwoordde Cheve
nix met op elkander geperste lippen.
Enfin, ik hoop dat er niets op hem aan
te merken is, vervolgde de advocaat op vroo-
lijken toon. Ik weet niets kwaads van hem.
Misschien is hij een volksopruier geweest!
Bedenk u vooral goed, majoor en als ge er
achter zijt gekomen in welke hoedanigheid
ge hem hebt gekend, vergeet dan vooral niet
het mij te vertellen.
—Daar kunt u op rekenen, mijnheer, ant
woordde Chevenix.
Veel succes! riep Robbie tot afscheid
met de hand wuivend.
Zoodra wij alleen waren, wendde de ma
joor zijn onbewegelijk gelaat naar mij.
Ik moet zeggen, dat ge moed hebt, zei
de hij.
Aan mijn moed valt niet te twijfelen,
evenmin als aan uw eer, antwoordde ik met
een buiging.
Hebt u geweten dat u mij hier zoudt
ontmoeten? vroeg hij.
U zult hebben opgemerkt, dat ik zelf
den wensch heb geuit aan u te worden voor
gesteld, antwoordde ik.
En waart gij niet bang?
Neen, ik was volkomen op mijn gemak.
Ik wist dat ik mij tegenover een man van
eer bevond.
Gij wordt nog gezocht door een paar
andere personen, die het volmaakt onver
schillig is of gij man van eer zijt of niet, en
die u eenvoudig zullen oppakken, wanneer
ze u vinden.
Dat is zeer onaangenaam,
Hebt u miss Gilchrist gesproken? vroeg
hij van onderwerp veranderend.
Indien ik mij niet vergis, zijn wij riva
len, gaf ik daarop ten antwoord. Ja, ik heb
haar gesproken.
En ik heb haar gezocht, zeide hij.
Ik voelde, dat ik begon te koken, en waar
schijnlijk hij ook. Wij keken elkander van
het hoofd tot de voeten aan.
Deze situatie is zeer origineel, zeide hy
eindelijk.
Ja, zeer, antwoordde ik. Maar laat mij
u zeggen, dat u vergeefsche moeite doet. Ik
ben u deze opheldering schuldig, daar gij
den gevangene Champdivers welwillendheid
hebt bewezen.
U bedoelt daarmede dat de jonge dame
op meer voordeelige wijze over haar hart
heeft beschikt? vroeg hij met een grijnslach.
Ik ben u inderdaad dankbaar voor uw wenk.
Maar de eene dienst is den anderen waard
en ik neem daarom de vrijheid u te vragen
of het wel is zooals het behoort, dat ge een
jonge dame dingen in het hoofd praat, waar
van (zooals ge natuurlijk zeer goed weet)
nooit iets kan komen?
Ik was niet in staat antwoord te geven.
Laat mij een einde aan dit gesprek ma
ken, vervolgde hij. Het voert tot niets en er
bevinden zich bier, voor mij, meer aantrek
kelijke personen.
Ge hebt gelijk: het leidt tot mets. Gij
zijt als man van eer, machteloos tegenover
mij. Gij weet, dat de beschuldiging valsch
is, en zelfs indien gij dat niet wist, ware het
toch uw plicht als mijn medeminnaar, han
delend optreden in deze zaak aan anderen
over te laten, tenzij gij er de voorkeur aan
geeftu als een schurk te gedragen.
Ik raad u aan dat niet nogmaals te zeg
gen, zeide hij verbleekend. Het zou u slecht
kunnen bekomen.
Hij keerde zich om en zocht Flora op, die
nog op dezelfde plaats zat, omringd door
haar hofmakers. Mij bleef niet anders over
dan hem te volgen, onderwijl mijzelf de les
te lezen over mijn gebrek aan zelfbeheer
sching.
Het is merkwaardig dat jongelieden bene
den de twintig onmiddellijk wegkruipen, zoo
dra mannen van vijf en twintig en meer ja
ren aan den horizon verschijnen. Zij vlucht
ten zonder aarzelen, toen majoor Chevenix
en ik verschenen. Een paar bleven nog in den
omtrek hangen, met hun vinger in den mond
maar weldra dropen ook zij af en bleven wij
beiden van aangezicht tot aangezicht alleen
met Flora. Het tochtte in dien hoek bij de
deur: ze had haar sorti over hare bloote ar
men en hals geworpen en heerlijk stak haar
blanke huid tegen het donkere bontwerk af-
Haar gelaat wisselde telkens van kleur, ten
gevolge der opwinding. Een seconde keek zij
van den een naar den ander en scheen te
aarzelen. Toen richtte zij het woord tot Che
venix.
U komt zeker ook op het bal van de Ver
eeniging, majoor Chevenix?
Neen, ik vrees, dat ik niet zal kunnen,
antwoordde hij. Mijn avond is reeds bezet-
Zelfs het genoegen met u te kunnen, dansen
moet ik opofferen aan de plicht.
Een poos werd over allerlei onverschillige
dingen gesproken: over het weer, enz.; toen
kwam het gesprek op tien oorlog. Niemand
had daaraan schuld, het kwam vanzelf.
Goede tijding uit den oorlog, zeide de
majoor.
Zoolang als 't duurt, zeide lk. Hoe denkt
miss Gilchrist over den oorlog? Is bij haar
bewondering voor den overwinnaar geen
plaats voor een gevoel van medelijden met
de overwonnenen?
O, ja, mijnheer, zeker! antwoordde ze.
Zeer groot is mijn medelijden. Over den oor
log moest men tegen een jong meisje niet
spreken. Ik benik moet onzijdig zijn, ik
ben toeziend, en het staat u waarlijk niet
fraai mij te herinneren aan hen die lijden.
Miss Gilchrist heeft het weeke hart der
vrouw, zeide Chevenix.
Wees daarvan niet al te zeer overtuigd!
riep zij uit. Ik wenschte, dat ik aan den oor
log kon deelnemen!
En aan welke zijde zoudt ge u dan scha
ren? vroeg ik.
Hoe kunt u zoo iets vragen! Ik ben toch
een Schotsche vrouw!
Zij is een Schotsche vrouw, zeide de ma
joor mij aanziende, en haar medelijden
gold u.
En ik ben dankbaar voor iederen zweem
van medelijden, dat zij voor mij over heeft,
want medelijden grenst zeer dicht aan liefde.
Welnu, laat ons aan miss Gilchrist de
vraag voorleggen, laat haai- beslissen en wij
zullen berusten bij haar uitspraak, zeide
Chevenix. Miss Gilchrist, wat grenst dichter
aan liefde: medelijden of bewondering?
Laten we toch liever duidelijker zijn,
zeide ik. Geef haar een beschrijving van uw
man en ik zal haar er een geven van den
mijnen en miss Flora zal beslissen.
Ik geloof dat ik u begrijp, zeide hij, en
ik zal het beproeven. U denkt dat medelijden
en de daarmede verwante gevoelens de groot
ste macht uitoefenen op het hart der vrouw.
Ik heb een edeler opvatting van de vrouw.
Ik geloof dat zij voor den man, dien zij lief
heeft in de allereerste plaats eerbied wil
koesteren; hij moet tegelijk standvastig, trots
zijn, indien ge wilt vervelend misschien maar
boven alles degelijk. Wanneer zij hem eerst
wantrouwend aanziet en zij ontdekt zijn
ernstig gelaat, dat hij aan ieder toont, be
halve aan haar, dan verdwijnt haar wantrou
wen als bij tooverslag. Eerst kunnen ver
trouwen, zeg ik; dat is de wensch van iedere
vrouw, die liefheeft.
Uw man is zeer eerzuchtig, ja, hij doet
aan een held denken, zeide ik. De mijne is
veel nederiger, veel menschelijker. Hij stelt
geen bijzonder groot vertrouwen in zich zelf,
is niet zoo bijzonder degelijk, dat hij bewon
dering afdwingt, hij ziet het gelaat der dame
hij hoort haar stem en zonder zich verder af
te vragen hoe of waarom, wordt hij verliefd
op haar. Wat verlangt hij anders dan mede
lijden? Medelijden met zijn zwakte, medelij
den met zijn liefde, zijn liefde is zijn leven,
volgens u wenscht een vrouw steeds tegen
een man op te zien, zij moet zich steeds zijn
mindere voelen, hem verafgoden, terwijl hij
als een marmeren standbeeld, met zijn neus
in del ucht, voor haar staat om zich te laten
bewierooken. Maar God is wijzer geweest dan
gij, en de degelijkste van al uw helden zou
ten slotte toch met menschelijke eigenschap
pen voor den dag kunnen komen. Laat ons
het oordeel der koningin mogen vernemen,
eindigde ik met een buiging voor Flora.
Maar hoe zal de koningin oordeelen?
vroeg ze. Ik moet u een antwoord geven, dat
geen antwoord is: „De wind waait naar den
kant. waarheen hij lust heeft, de vrouw volgt
de ingeving van haar hart.
Zij bloosde, terwijl zij dat zeide en ik ook.
want ik las op haar gelaat wat haar ant
woord voor mij beteekende en mijn boezem
zwol van vreugde.
Chevenix werd doodsbleek.
U maakt van het leven een loterij, miss
Gilchjrist, zeide-hij. Maar ik wanhoop niet. Ik
geef de voorkeur aan eerlijkheid en onopge
smuktheid.
Ik moet bekennen dat hij. terwijl hij dat
zeide, een bewonderenswaardige houding
aannam en mij sterk herinnerde aan het
marmeren standbeeld met den neus in de
lucht, waarmede ik hem had vergeleken.
Ik heb geheel vergeten, hoe wij op dit
gesprek zijn gekomen, zeide Flora.
Wij spraken over den oorlog, antwoord
de Chevenix.
En het is immers heel begrijpelijk, dat
de majoor en ik groot belang in dat onder
werp stellen, voegde ik erbij. Bovendien: alle
wegen voeren naar Rome.
Terwijl ik de laatste woorden uitte, be
merkte ik dat er beweging kwam in het ver
trek, waar ik met den rug naar toe stond,
maar ik sloeg daarop minder acht dan wel
goed was. Plotseling vertoonde zich een,
vreemde uitdrukking op Flora's gelaat, zij
gaf met haar waaier wenken, die ik niet be
greep, sraeekend zag zij naar mij op. Het
was duidelijk dat zij iets te zeggen had h/rt
eenige wat ik uit haar gebaren begreep vyas
dat ik moest heengaan en het veld ruimen
voor mijn medeminnaar, waarop ik niets
geen plan had. Eindelijk stond zij ongeduldig
van haar stoel op.
Me dunkt, dat het tijd wordt voor u,
meneer Ducie, zeide ze met nadruk.
Ik begreep niet waarom en zeide haar dat
Daarop antwoordde ze tot mijn schrik;
Tante komt.
In minder dan geen tijd had ik een bui-
ging gemaakt en was verdwenen. Bij de deur
keek ik nog eens om en smaakte het genoe
gen het profiel met den gouden bril der da
me te zien, en ik nam ijlings de vlucht.
Weinige oogenblikkenl ater bevond ik mij
in de Castle Street en zag de helder verlichte
vensters boven mij en ohtwaardde als een
ironie, de schaduwen van hen, die achterge
bleven waren.
HOOFDSTUK XXX.
DINSDAG.
De dag begon met een verrassing. Ik vond
naast mijn ontbijt een brief, geadresseerd
aan den heer Edward Ducie. Eerst schrikte
ik geducht. Het kwade geweten maakt ons
tot lafaards. Toen ik het couvert geopend
had, bleek het niet anders te bevatten dan
een kaart voor het bal in de Vereeniging
op Donderdagavond.
Terwijl ik voor het raam een sigaar zat te
rooken en Rowley, nadat hij de geringe taak
welke op zijn schouders rustte had volbracht
mij een deuntje op zijn fluit voorspeelde,
waarbij hij een bepaalde voorkeur voor de
hooge noten aan den dag legde, werd én
geklopt en Ronald trad binnen. Ik gaf hem
een sigaar, schoof een stoel voor het vuur
en liet hem daarop plaats nemen. Ik zag
dat hij op heete kolen zat en niet wist of
hij de sigaar zou aannemen of weigeren, na
dat hij ze reeds in de hand had. Ik zag dat
hij iets had te zeggen. Ik vermoedde dat
iemand hem dat „iets" had opgedragen en
ik was bereid te wedden dat majoor Cheve
nix hem tot mij had gezonden.
't Doet me genoegen, dat ge gekomen
zijt, zeide ik op eenvoudigen toon, want ik
had mij voorgenomen hem het overbrengen
van zijn boodschap niet gemakkelijk te ma
ken. Indien hij zich voor den dienst van
mijn vijand had laten aanwerven, zou hij
mij bereid vinden hem te ontvangen, maar
zuur genoeg zou ik het hem maken.
Ik zou u gaarne alleen spreken, zeide
hij eindèlijk.
Zooals ge verkiest. Rowley, ga zoolang
in ds slaapkamer. Ik hoop dat er thuis niets
gebeurd is? vroeg ik. Is er iets niet in orde?
Ik zal openhartig met u spreken, ant
woordde hij. Ik ben in een zeer onaangena
me positie.
Aha! Ik geloof dat ik t wel kan raden,
riep ik uit. En ik wed, dat ik u ook kan hel"
pen.
Wat meent u? vroeg hij.
Gé zijt kort bij kas, hernam ik, en gfe
zijt bij mij aan het rechte kantoor gekomen.
Zeg mij maar dadelijk hoeveel ge noodig
nebt. Honderd pond? Of wilt ge meer? Ik
kan ze u dadelijk verschaffen.
't Is heel vriendelijk van u, zeide Ro
nald. Ik begrijp niet hoe ge 't weet, maar om
de waarheid te zeggen, ben ik erg kort bij
kasMaar om daarover te spreken, ben
ik niet gekomen.
Neen, natuurlijk niet, hernam ik, over
zulke dingen spreekt men niet. Ze zijn de
moeite niet waard. Bovendien, Ronald, hebt
gij mij eens een dienst bewezen, die twee
mannen voor altijd tot vrienden maakt. En
daar ik gelukkig zeer ruim bij kas ben, zult
ge mij plezier doen, zooveel ais ge noodig
hebt van mij aan te nemen.
Neen, zeide hij, dat kan ik niet, we
zenlijk niet! Bovendien ben ik om een ge
heel andere reden gekomen en wel om mijn
zuster, St. Ives, eindigde hij en keek mij met
dreigenden blik aan.
Weet ge dat wel zeker? vroeg ik. Zie,
hier is het geld vijfhonderd pond kan ik
missen. Vergeet niet, dat ze ter uwer be
schikking' hier liggen, zoodra ge ze noodig
hebt.
Houd op! riep hij uit. Ik ben hier ge
komen om u iets zeer onaangenaams te zeg
gen, en hoe kan ik dat, wanneer ge mij de
gelegenheid eenvoudig afsnijdt? Ik moet u
over mijn zuster spreken. U zult toch zelf
ook wel inzien, dat het zoo niet verder kan
gaan? Het is compromitteerend, het kan tot
niets leiden en gij zijt niet de man dat
moet u toch zelf voelen met wien ik mijn
vrouwelijke bloedverwanten kan laten om
gaan! Ik vind het ellendig, dat ik u dat zeg
gen moet, St. Ives. Een man te slaan, wan
neer hij op den grond ligt is een laagheid en
ik heb den majoor gezegd dat ik er heele
maal geen lust in had. Enfin, 't moest u
gezegd worden, en nu is het er uit. We zul
len er wel niet meer over behoeven te spre
ken.
Compromitteerendkan tot niets
leidenniet de manherhaalde ik
peinzend. Ja, ik geloof dat ik alles begrijp
en ik zal mij haasten alles op te helderen.
Ik stond op en legde mijn sigaar neer.
Mijnheer Gilchrist, begon ik, in ant
woord op uw woorden, neem ik de vrijheid
u om de hand uwer zuster te verzoeken. Ik
ben van adel iets waaraan wij in Frank
rijk weinig waarde hechten maar ik slara
uit een zeer oud, aanzienlijk geslacht, en
deze omstandigheid wordt overal naar waar
de geschat. Ik heb twee en dertig smette-
looze kwartieren in mijn wapen. Mijn toe
komst is niet slecht: mijn oom heeft een in
komen van ongeveer dertig duizend pond,
precies weet ik het niet, Lk verzuimde nauw
keurig te vragen, maar zeker weet ik dat het
tusschen vijftien en vijftig duizend is, min
der stellig niet.
Dat kunt ge gemakkelijk zeggen, ant
woordde Ronald met een medelij denden
glimlach. Jammer, dat het onbewezen feiten,
zijn; die rijkdommen zweven in de lucht.
{Wordt verrols-d^