I? IVÏ.S, B)ff: IHC)i( VAN, ^AEOL£C*( BCCU E.^.S^EVEfifiCfc) Vr^TAAI t ©C©l} ^EV^.WALJHEI^-HEUEI^. (Korte Inhoud van het voorafgaande). De held van dit verhaal, St. Ives, bijge naamd de Spion van Napoleon, was in Rlel 1813 als krijgsgevangene in handen der Engelschcn gevallen. Met lotgenooten zat hij opgesloten in het kasteel Edinburg, dat tot, gevangenis was ingericht. Doorda' St. Ives van geboorte een edelman, maar in het gevangenenkamp slechts een gewoon soldaat de Engelsche taal machtig was, werd hij door de bewakers meermalen als tolk gebruikt, waardoor hij verschillende voordeelen boven de andere gevangenen genoot. De gevangenen mochten voorwerpen van huisvlijt maken die door de bevol king gekocht werden. Onder de koopsters was een meisje van 18 of 19 Jaar, die de aandacht van St. Ives trok. Het meisje. Flora genaamd, betoonde haar deelneming in zijn lot. Van een zaakwaarnemer ontvangt St. Ives een pakje bankbiljetten, hem door. een bloedverwant geschonken, om zijn ont- vluohting mogelijk te maken. Met andere gevangenen heeft hij een tunnel gegraven en met behulp van een touw weten St. Ives en enkele vrienden uit de vesting te ontsnappen. Inderdaad gelukt het hem zich schuil te houden in het kippenhok van Flora Later helpt het meisje hem bij zijn vlucht. Als veedrijver vermomd trekt hij weg, na een hartelijk afsoheid van Flora genomen te hebben. Hij kwam, na veel moeilijkheden over wonnen te hebben, bij zijn oom, die hem tot erfgenaam maakte. Toen moest SU Ives evenwel weer vluchten, omdat zijn neef hem weer aan de gerechtsdienaren, wilde overleveren, om daardoor wraak te nemen over zijn onterving. Nu wordt St. Ives weer opnieuw voort gedreven door zijn achtervolgers. Hij gaf mij nu een karakterbeschrijving van een paar der jonge dames, die ik waar schijnlijk zou ontmoeten. En dan zult u ook mijn bijzondere vrien din, miss Flora, leeren kennen, zeide hij. Maar haar beschrijf ik niet. U moet zelf oordeelen. Men begrijpt dat ik zijn uitnoodiging met warmte aannam. Ik ging naar huis om toilet t,e maken, ten einde waardig in haar tegen woordigheid te verschijnen en ik geloof, dat ik slaagde. Rowley liet mij uit met de woorden: Drommels, mijnheer Anne, wat ziet u er goed uit! Zelfs de gevoellooze Bethla was hoe zal Ik het zeggen verblind door mijn schoon heid, maar daar zij natuurlijk de ijdelheid verafschuwde, droeg haar gelaat een uit drukking van verontwaardiging. Een Christen, een goed Christen moest zich schamen, mijnheer Ducie, zeide ze. Het zou u beter staan, indien u op uw knieën lag om te bidden. Maar ik moet bekennen, dat, die kleeren u goed staan, en daar u van avond uw beminde zult ontmoeten, is uw il delheid eenigszlns te verontschuldigen. Laat de kinderen genieten, zoolang zij jong zijn, voegde zij er met een zucht bij. Ik herinner mij nog hoe meneer Mc. Rankine bij mij kwam, en dat is lang, lang geleden! Ik zie mij nog in mijn groene Japon met zijden lint gegarneerd en iedereen zeide, dat 't mij zoo goed stond. Ik was nu wel niet wat men een schoonheid noemt, maar bleek Interessant. En zij boog zich, met een kaars in de hand, over de leuning van de trap om mij na te zien, zoolang als ze kon. Het was slechts een klein partijtje; daar mede wil ik niet zeggen dat er weinig gasten waren de kamers waren overvol maar er werd niet veel gedaan om hen te amu- seeren. In een der vertrekken stonden tafel tjes waar de oudelui een deftig partijtje whist konden spelen, in een grooter vertrek waren een aantal jongelieden bij elkaar, die zich met elkander onderhielden en zich ver veelden; de dames zaten op stoelen, om zich het hof te laten maken, de heeren stonden in verschillende houdingen, die niets zeiden. Praten scheen het eenige waarmede zij zich bezig hielden, behalve met een aantal pren ten en geïllustreerde tijdschriften, die op de tafels lagen en welke door de jongelieden aan de dames werden uitgelegd. Mijnheer Robbie zelf bevond zich in den regel onder de whistspelers; nu en dan slechts vertoonde hij zich tusschen zijn jeugdige gasten en be woog zich met joviale vroolijkheid onder hen, een echte allemans oom. Toevallig had Flora den heer Robbie dien namiddag aangetroffen. Kom vanavond niet te laat, miss Flora, had hij gezegd; ik heb iets heel bijzonders, een Phoenix, voor je, een zekeren mijnheer Ducie, een cliënt van me, op wien ik verliefd ben, moet ik zeggen! En hf1 had er nog een paar voor mij zeer vleiende woorden bijgevoegd, die Flora de waarheid hadden doen vermoeden. Zij was dus dien avond verschenen, zeer opgewon den, in angstige spanning en had een plaats bij de deur uitgezocht, waar ik haar dan ook aantrof, omringd door een aantal jongelie den. Toen zij mij ontdekte, sprong zij van haar stoel op en trad mij op zeer natuurlijke wijze tegemoet, terwijl zij eenige, waarschijn lijk vooruit bestudeerde woorden sprak: Hoe maakt u het mijnheer Ducie, zeide ze. Wat heb Ik u lang niet gezien! Ja, ik heb u veel te vertellen, juffrouw Gilchrist, zeide ik. Mag ik zoo vrij zijn naast u te gaan zitten? Het lieve kind had een stoel voor mij open gehouden door een zijden doek erop te leg gen. Zij maakte plaats alsof het van zelf sprak en de jongelui waren zoo bescheiden om ons alleen te laten. Zoodra Ik naast haar zat, opende zij haar waaier en flüisterde: Zijt gij krankzinnig? Ja, krankzinnig verliefd, antwoordde ik, maar overigens volmaakt bij mijn verstand. Maar het is onverantwoordelijk! zeide ze. Wat za! ik, wat zult gij tegen Ronald, te gen mijn tante zeggen? Wat tegen majoor Chevenix? Uw tante? riep Ik uit. Peccavi! Is zjj ook hier? Ja, ze speelt whist, antwoordde Flora. Dat zal ze waarschijnlijk wel den ge- heelen avond doen? vroeg ik. 't. Is mogelijk, maar niet zeker. In den regel blijft zij aan de speeltafel. Dan moet lk ae speeltafel vermijden, zeide ik: en dat was ik ook van plan. Ik ben niet hier gekomen ora kaart te spelen, maar om te genieten van het gezelschap der jonge dame, die mij het liefst op aarde is en haar een goede tijding mede te deelen. Maar Ronald en de majoor zijn er ook, hernam ze. Zij blijven niet mij de speeltafels. Ronald gaat hier in en uit. En wat majoor Chevenix betreft Die zoekt steeds de nabijheid van miss Flora, niet waar? viel ik haar in de rede. En dan praten zij samen over den armen St. Iver. Dat weet ik nu, lieve, en mijnheer Ducie is gekomen om dat te verhinderen. Maar kom, zet nu alle zorgen op zij. Ik voel mij zeer op mijn gemak. Ik vrees alleen de te genwoordigheid uwer tante. Waarom? Omdat uwe tante een dame is, lieve, en een zeer kloeke dame, en evenals alle kloeke dames een zeer voorbarige dame. Op zulke dames is nooit te rekenen, tenzij men met haar alleen in een hoekje zit, zooals ik nu met u, en gelegenheid heeft een verstandig woord met haar te praten, ook zooals ik nu met u. Uw tante zou geen seconde aarzelen om hier een groote scène te maken, zonder te denken aan het gevaar waarin zij mij brengt of aan het pijnlijke van zulk een too- neel voor den gastheer. En Ronald? Denkt ge dat Ronald geen scène zal maken? Dan kent ge hem in het geheel niet! En toch beweer ik hem zeer goed te ken nen, antwoordde ik. Ik moet eerst met Ro nald spreken en niet Ronald eerst met mij, dat is alles! Zoek Ronald dan dadelijk op, wat ik u bidden mag, smeekte ze. Daar ginds staat hij. Ziet ge hem? Hij praat met die jonge dame in het rose. Ik! Ik! zeide ik. Dit is niet de plaats Kom op mijn kamer, van avond na de partij, als ge wilt, of morgen, dan bepraten we alles bij een goede sigaar, maar hier niet, hier in geen geval! Voordat hij genoeg tot bezinning was ge komen om te kunnen antwoorden had ik hem mijn adres gegeven en was weer ver dwenen. Maar het was helaas niet mogelijk Flora zoo spoedig te naderen als ik gehoopt had. De heer Robbie stelde zich op mijn weg en nam mij mee. Hij praatte onophoudelijk en. terwijl hij mij voortsleepte, zag ik dat mijn afgod weer omringd werd door een troep hofmakers en ik vloekte het noodlot en mijn gastheer. Plotseling herinnerde hij zich, dat ik Donderdag naar het bal in de Vereeniging moest gaan en dat mijn tegen woordigheid op zijn partij slechts als een voorbereiding moest dienen. Hij stelde mij daarom plotseling aan een jonge dame voor, maar lk slaagde erin Robbie te dwingen naast mij te blijven en weer met hém na af loop der voorstelling, verder te gaan. Wij lie pen arm in arm, toen ik plotseling den ma joor in het oog kreeg, die zoo stijf als een staak en zoo schoon gewasschen als vroeger naar ons toekwam. O, met dien man zou ik gaarne kennis maken, zeide ik tot den gastheer, den stier bij de horens aanpakkend, zoudt u mij niet aan hem willen voorstellen? Met plezier, mijn beste kerel! zei Robbie. Majoor! Majoor Chevenix riep hij, kom eens hier en laat mij het genoegen hebben u voor te stellen aan mijn vriend, den heer Ducie. De majoor bloosde, maar verloor overigens geen seconde zijn zelfbeheersching. Hij maakte een diepe buiging. St. Ives raadpleegt zijn advocaat. Maar eerst moet ik u het goede nieuws mededeelen, zeide ik. Eerder geef ik deze plaats niet weg! Kom, lieveling, denk nu lie ver eens aan het goede nieuws. Ik dacht dat. de brenger van een blijde boodschap altijd welkom was. Ik hoopte dat ge mij met vreugde zoudt begroeten. Bedenk dat ik slechts één vriendin bezit laat mij nog eenige oogenblikken bij haar blijven! En slechts één ding wensch ik uit haar mond te vernemen! Wilt gij mij dat zeggen? fluis terde ik. O Anne, zcldc zo zuchtend, zou ik zoo bezorgd wezen, indien ik u niet liefhad? rk ben inderdaad lafhartig geworden. Stel u eens voor dat gij veilig waart en ik in gevaar verkeerde! Nauwelijks had zij die woorden gesproken, of ik begreep hetgeen in haar hart moest omgaan. God vergeve mij, lieveling, antwoordde ik, dat ik u dit kon aandoen. Het is mij niet in den zin gekomen, dat de zaak ook omge keerd zou kunnen zijn. Snel deelde ik haar alles mede en stond toen op om Ronald op te zoeken. Zooals ge ziet, gehoorzaam ik, zeide ik. Zij zag mij aan fiet een blik, die een be looning was en toen ik mij van haar af wendde met een gewaarwording alsof ik mij van de zon afwendde, bewaarde ik dien blik in mijn boezem. Het meisje in het rose was een koket ding met veel oogen en veel tanden en een groot vertoon van bloote schouders en een ratelende tong. De houding van den jongen Ronald overtuigde mij, dat hij zelfs den stoel waarop zij zat verafgood de. Maar ik kende geen erbarmen, trad op hem toe en legde mijn hand op zijn schou der, terwijl hij zich over haar heen boog als een kloek over haar jongen. Neem mij niet kwalijk, wanneer ik u een oogenblik storen moet, mijnheer Gil christ. zeide ik. Hij schrikte en wilde antwoorden, maar bleef als versteend staan. Ja, ik ben het. ik zelf, antwoordde ik Het spijt mij, dat ik uw tète a tête gestoord heb, maar ter wille van onzen gastheer was het noodzakelijk. Ik mocht geen scène ris- keeren in zijn salon, daarom moest ik u waarschuwen, jonge vriend. Ik noem mij Ducie, vergeet, dat niet. Ikikzeg eens! riep Ronald uit. Voor den duivel, vrat doet ge bier! Me dunkt, dat wij elkander vroeger al eens ontmoet hebben, zeide hij. Zeker, antwoordde ik, zijn buiging be antwoordend, en ik heb met verlangen uitge zien naar een gelegenheid om de kennisma king te hernieuwen. Inderdaad, zeer veel eer. mijnheer Ducie, antwoordde hij. Maar misschien kunt u mijn geheugen een weinig te hulp komen? Waar hebben wij elkander ontmoet? Neen, neen, riep ik lachend uit. We mo gen niet uit de school klappen en in geen geval in tegenwoordigheid van mijn advo caat! Ik vvil wedden, Chevenix, zeide Robbie, dat in den tijd, toen ge mijn cliënt kendet, het verleden van den heer Ducie is vol griezelige geheimen hij St. Ives heette! Heb ik geen gelijk? vroeg hij, mij in den arm knypend. Ik geloof het niet, antwoordde Cheve nix met op elkander geperste lippen. Enfin, ik hoop dat er niets op hem aan te merken is, vervolgde de advocaat op vroo- lijken toon. Ik weet niets kwaads van hem. Misschien is hij een volksopruier geweest! Bedenk u vooral goed, majoor en als ge er achter zijt gekomen in welke hoedanigheid ge hem hebt gekend, vergeet dan vooral niet het mij te vertellen. —Daar kunt u op rekenen, mijnheer, ant woordde Chevenix. Veel succes! riep Robbie tot afscheid met de hand wuivend. Zoodra wij alleen waren, wendde de ma joor zijn onbewegelijk gelaat naar mij. Ik moet zeggen, dat ge moed hebt, zei de hij. Aan mijn moed valt niet te twijfelen, evenmin als aan uw eer, antwoordde ik met een buiging. Hebt u geweten dat u mij hier zoudt ontmoeten? vroeg hij. U zult hebben opgemerkt, dat ik zelf den wensch heb geuit aan u te worden voor gesteld, antwoordde ik. En waart gij niet bang? Neen, ik was volkomen op mijn gemak. Ik wist dat ik mij tegenover een man van eer bevond. Gij wordt nog gezocht door een paar andere personen, die het volmaakt onver schillig is of gij man van eer zijt of niet, en die u eenvoudig zullen oppakken, wanneer ze u vinden. Dat is zeer onaangenaam, Hebt u miss Gilchrist gesproken? vroeg hij van onderwerp veranderend. Indien ik mij niet vergis, zijn wij riva len, gaf ik daarop ten antwoord. Ja, ik heb haar gesproken. En ik heb haar gezocht, zeide hij. Ik voelde, dat ik begon te koken, en waar schijnlijk hij ook. Wij keken elkander van het hoofd tot de voeten aan. Deze situatie is zeer origineel, zeide hy eindelijk. Ja, zeer, antwoordde ik. Maar laat mij u zeggen, dat u vergeefsche moeite doet. Ik ben u deze opheldering schuldig, daar gij den gevangene Champdivers welwillendheid hebt bewezen. U bedoelt daarmede dat de jonge dame op meer voordeelige wijze over haar hart heeft beschikt? vroeg hij met een grijnslach. Ik ben u inderdaad dankbaar voor uw wenk. Maar de eene dienst is den anderen waard en ik neem daarom de vrijheid u te vragen of het wel is zooals het behoort, dat ge een jonge dame dingen in het hoofd praat, waar van (zooals ge natuurlijk zeer goed weet) nooit iets kan komen? Ik was niet in staat antwoord te geven. Laat mij een einde aan dit gesprek ma ken, vervolgde hij. Het voert tot niets en er bevinden zich bier, voor mij, meer aantrek kelijke personen. Ge hebt gelijk: het leidt tot mets. Gij zijt als man van eer, machteloos tegenover mij. Gij weet, dat de beschuldiging valsch is, en zelfs indien gij dat niet wist, ware het toch uw plicht als mijn medeminnaar, han delend optreden in deze zaak aan anderen over te laten, tenzij gij er de voorkeur aan geeftu als een schurk te gedragen. Ik raad u aan dat niet nogmaals te zeg gen, zeide hij verbleekend. Het zou u slecht kunnen bekomen. Hij keerde zich om en zocht Flora op, die nog op dezelfde plaats zat, omringd door haar hofmakers. Mij bleef niet anders over dan hem te volgen, onderwijl mijzelf de les te lezen over mijn gebrek aan zelfbeheer sching. Het is merkwaardig dat jongelieden bene den de twintig onmiddellijk wegkruipen, zoo dra mannen van vijf en twintig en meer ja ren aan den horizon verschijnen. Zij vlucht ten zonder aarzelen, toen majoor Chevenix en ik verschenen. Een paar bleven nog in den omtrek hangen, met hun vinger in den mond maar weldra dropen ook zij af en bleven wij beiden van aangezicht tot aangezicht alleen met Flora. Het tochtte in dien hoek bij de deur: ze had haar sorti over hare bloote ar men en hals geworpen en heerlijk stak haar blanke huid tegen het donkere bontwerk af- Haar gelaat wisselde telkens van kleur, ten gevolge der opwinding. Een seconde keek zij van den een naar den ander en scheen te aarzelen. Toen richtte zij het woord tot Che venix. U komt zeker ook op het bal van de Ver eeniging, majoor Chevenix? Neen, ik vrees, dat ik niet zal kunnen, antwoordde hij. Mijn avond is reeds bezet- Zelfs het genoegen met u te kunnen, dansen moet ik opofferen aan de plicht. Een poos werd over allerlei onverschillige dingen gesproken: over het weer, enz.; toen kwam het gesprek op tien oorlog. Niemand had daaraan schuld, het kwam vanzelf. Goede tijding uit den oorlog, zeide de majoor. Zoolang als 't duurt, zeide lk. Hoe denkt miss Gilchrist over den oorlog? Is bij haar bewondering voor den overwinnaar geen plaats voor een gevoel van medelijden met de overwonnenen? O, ja, mijnheer, zeker! antwoordde ze. Zeer groot is mijn medelijden. Over den oor log moest men tegen een jong meisje niet spreken. Ik benik moet onzijdig zijn, ik ben toeziend, en het staat u waarlijk niet fraai mij te herinneren aan hen die lijden. Miss Gilchrist heeft het weeke hart der vrouw, zeide Chevenix. Wees daarvan niet al te zeer overtuigd! riep zij uit. Ik wenschte, dat ik aan den oor log kon deelnemen! En aan welke zijde zoudt ge u dan scha ren? vroeg ik. Hoe kunt u zoo iets vragen! Ik ben toch een Schotsche vrouw! Zij is een Schotsche vrouw, zeide de ma joor mij aanziende, en haar medelijden gold u. En ik ben dankbaar voor iederen zweem van medelijden, dat zij voor mij over heeft, want medelijden grenst zeer dicht aan liefde. Welnu, laat ons aan miss Gilchrist de vraag voorleggen, laat haai- beslissen en wij zullen berusten bij haar uitspraak, zeide Chevenix. Miss Gilchrist, wat grenst dichter aan liefde: medelijden of bewondering? Laten we toch liever duidelijker zijn, zeide ik. Geef haar een beschrijving van uw man en ik zal haar er een geven van den mijnen en miss Flora zal beslissen. Ik geloof dat ik u begrijp, zeide hij, en ik zal het beproeven. U denkt dat medelijden en de daarmede verwante gevoelens de groot ste macht uitoefenen op het hart der vrouw. Ik heb een edeler opvatting van de vrouw. Ik geloof dat zij voor den man, dien zij lief heeft in de allereerste plaats eerbied wil koesteren; hij moet tegelijk standvastig, trots zijn, indien ge wilt vervelend misschien maar boven alles degelijk. Wanneer zij hem eerst wantrouwend aanziet en zij ontdekt zijn ernstig gelaat, dat hij aan ieder toont, be halve aan haar, dan verdwijnt haar wantrou wen als bij tooverslag. Eerst kunnen ver trouwen, zeg ik; dat is de wensch van iedere vrouw, die liefheeft. Uw man is zeer eerzuchtig, ja, hij doet aan een held denken, zeide ik. De mijne is veel nederiger, veel menschelijker. Hij stelt geen bijzonder groot vertrouwen in zich zelf, is niet zoo bijzonder degelijk, dat hij bewon dering afdwingt, hij ziet het gelaat der dame hij hoort haar stem en zonder zich verder af te vragen hoe of waarom, wordt hij verliefd op haar. Wat verlangt hij anders dan mede lijden? Medelijden met zijn zwakte, medelij den met zijn liefde, zijn liefde is zijn leven, volgens u wenscht een vrouw steeds tegen een man op te zien, zij moet zich steeds zijn mindere voelen, hem verafgoden, terwijl hij als een marmeren standbeeld, met zijn neus in del ucht, voor haar staat om zich te laten bewierooken. Maar God is wijzer geweest dan gij, en de degelijkste van al uw helden zou ten slotte toch met menschelijke eigenschap pen voor den dag kunnen komen. Laat ons het oordeel der koningin mogen vernemen, eindigde ik met een buiging voor Flora. Maar hoe zal de koningin oordeelen? vroeg ze. Ik moet u een antwoord geven, dat geen antwoord is: „De wind waait naar den kant. waarheen hij lust heeft, de vrouw volgt de ingeving van haar hart. Zij bloosde, terwijl zij dat zeide en ik ook. want ik las op haar gelaat wat haar ant woord voor mij beteekende en mijn boezem zwol van vreugde. Chevenix werd doodsbleek. U maakt van het leven een loterij, miss Gilchjrist, zeide-hij. Maar ik wanhoop niet. Ik geef de voorkeur aan eerlijkheid en onopge smuktheid. Ik moet bekennen dat hij. terwijl hij dat zeide, een bewonderenswaardige houding aannam en mij sterk herinnerde aan het marmeren standbeeld met den neus in de lucht, waarmede ik hem had vergeleken. Ik heb geheel vergeten, hoe wij op dit gesprek zijn gekomen, zeide Flora. Wij spraken over den oorlog, antwoord de Chevenix. En het is immers heel begrijpelijk, dat de majoor en ik groot belang in dat onder werp stellen, voegde ik erbij. Bovendien: alle wegen voeren naar Rome. Terwijl ik de laatste woorden uitte, be merkte ik dat er beweging kwam in het ver trek, waar ik met den rug naar toe stond, maar ik sloeg daarop minder acht dan wel goed was. Plotseling vertoonde zich een, vreemde uitdrukking op Flora's gelaat, zij gaf met haar waaier wenken, die ik niet be greep, sraeekend zag zij naar mij op. Het was duidelijk dat zij iets te zeggen had h/rt eenige wat ik uit haar gebaren begreep vyas dat ik moest heengaan en het veld ruimen voor mijn medeminnaar, waarop ik niets geen plan had. Eindelijk stond zij ongeduldig van haar stoel op. Me dunkt, dat het tijd wordt voor u, meneer Ducie, zeide ze met nadruk. Ik begreep niet waarom en zeide haar dat Daarop antwoordde ze tot mijn schrik; Tante komt. In minder dan geen tijd had ik een bui- ging gemaakt en was verdwenen. Bij de deur keek ik nog eens om en smaakte het genoe gen het profiel met den gouden bril der da me te zien, en ik nam ijlings de vlucht. Weinige oogenblikkenl ater bevond ik mij in de Castle Street en zag de helder verlichte vensters boven mij en ohtwaardde als een ironie, de schaduwen van hen, die achterge bleven waren. HOOFDSTUK XXX. DINSDAG. De dag begon met een verrassing. Ik vond naast mijn ontbijt een brief, geadresseerd aan den heer Edward Ducie. Eerst schrikte ik geducht. Het kwade geweten maakt ons tot lafaards. Toen ik het couvert geopend had, bleek het niet anders te bevatten dan een kaart voor het bal in de Vereeniging op Donderdagavond. Terwijl ik voor het raam een sigaar zat te rooken en Rowley, nadat hij de geringe taak welke op zijn schouders rustte had volbracht mij een deuntje op zijn fluit voorspeelde, waarbij hij een bepaalde voorkeur voor de hooge noten aan den dag legde, werd én geklopt en Ronald trad binnen. Ik gaf hem een sigaar, schoof een stoel voor het vuur en liet hem daarop plaats nemen. Ik zag dat hij op heete kolen zat en niet wist of hij de sigaar zou aannemen of weigeren, na dat hij ze reeds in de hand had. Ik zag dat hij iets had te zeggen. Ik vermoedde dat iemand hem dat „iets" had opgedragen en ik was bereid te wedden dat majoor Cheve nix hem tot mij had gezonden. 't Doet me genoegen, dat ge gekomen zijt, zeide ik op eenvoudigen toon, want ik had mij voorgenomen hem het overbrengen van zijn boodschap niet gemakkelijk te ma ken. Indien hij zich voor den dienst van mijn vijand had laten aanwerven, zou hij mij bereid vinden hem te ontvangen, maar zuur genoeg zou ik het hem maken. Ik zou u gaarne alleen spreken, zeide hij eindèlijk. Zooals ge verkiest. Rowley, ga zoolang in ds slaapkamer. Ik hoop dat er thuis niets gebeurd is? vroeg ik. Is er iets niet in orde? Ik zal openhartig met u spreken, ant woordde hij. Ik ben in een zeer onaangena me positie. Aha! Ik geloof dat ik t wel kan raden, riep ik uit. En ik wed, dat ik u ook kan hel" pen. Wat meent u? vroeg hij. Gé zijt kort bij kas, hernam ik, en gfe zijt bij mij aan het rechte kantoor gekomen. Zeg mij maar dadelijk hoeveel ge noodig nebt. Honderd pond? Of wilt ge meer? Ik kan ze u dadelijk verschaffen. 't Is heel vriendelijk van u, zeide Ro nald. Ik begrijp niet hoe ge 't weet, maar om de waarheid te zeggen, ben ik erg kort bij kasMaar om daarover te spreken, ben ik niet gekomen. Neen, natuurlijk niet, hernam ik, over zulke dingen spreekt men niet. Ze zijn de moeite niet waard. Bovendien, Ronald, hebt gij mij eens een dienst bewezen, die twee mannen voor altijd tot vrienden maakt. En daar ik gelukkig zeer ruim bij kas ben, zult ge mij plezier doen, zooveel ais ge noodig hebt van mij aan te nemen. Neen, zeide hij, dat kan ik niet, we zenlijk niet! Bovendien ben ik om een ge heel andere reden gekomen en wel om mijn zuster, St. Ives, eindigde hij en keek mij met dreigenden blik aan. Weet ge dat wel zeker? vroeg ik. Zie, hier is het geld vijfhonderd pond kan ik missen. Vergeet niet, dat ze ter uwer be schikking' hier liggen, zoodra ge ze noodig hebt. Houd op! riep hij uit. Ik ben hier ge komen om u iets zeer onaangenaams te zeg gen, en hoe kan ik dat, wanneer ge mij de gelegenheid eenvoudig afsnijdt? Ik moet u over mijn zuster spreken. U zult toch zelf ook wel inzien, dat het zoo niet verder kan gaan? Het is compromitteerend, het kan tot niets leiden en gij zijt niet de man dat moet u toch zelf voelen met wien ik mijn vrouwelijke bloedverwanten kan laten om gaan! Ik vind het ellendig, dat ik u dat zeg gen moet, St. Ives. Een man te slaan, wan neer hij op den grond ligt is een laagheid en ik heb den majoor gezegd dat ik er heele maal geen lust in had. Enfin, 't moest u gezegd worden, en nu is het er uit. We zul len er wel niet meer over behoeven te spre ken. Compromitteerendkan tot niets leidenniet de manherhaalde ik peinzend. Ja, ik geloof dat ik alles begrijp en ik zal mij haasten alles op te helderen. Ik stond op en legde mijn sigaar neer. Mijnheer Gilchrist, begon ik, in ant woord op uw woorden, neem ik de vrijheid u om de hand uwer zuster te verzoeken. Ik ben van adel iets waaraan wij in Frank rijk weinig waarde hechten maar ik slara uit een zeer oud, aanzienlijk geslacht, en deze omstandigheid wordt overal naar waar de geschat. Ik heb twee en dertig smette- looze kwartieren in mijn wapen. Mijn toe komst is niet slecht: mijn oom heeft een in komen van ongeveer dertig duizend pond, precies weet ik het niet, Lk verzuimde nauw keurig te vragen, maar zeker weet ik dat het tusschen vijftien en vijftig duizend is, min der stellig niet. Dat kunt ge gemakkelijk zeggen, ant woordde Ronald met een medelij denden glimlach. Jammer, dat het onbewezen feiten, zijn; die rijkdommen zweven in de lucht. {Wordt verrols-d^

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

Haarlem's Dagblad | 1929 | | pagina 18