NAAR HET SEXTILLIOEN. H. D. VERTELLING Ik gok, ik wed niet. Uit principe? Neen, erger nog. Ik mag niet! Ik heb eens, jaren geleden, met wijlen m'n vrind Thomson, 'n lezinkje gehouden tegen het wedden. En, 't is een bekend iets, als je wat geschre ven ol verkondigd hebt, zit je er aan vast. Groote staatslieden, die met den wind mee willen draaien hebben er telkens last van. Trouwens, er is nóg een reden. Het maakt me niet warm. En bijna geen enkel ras-echt speler bouwt er kasteelen van. Die snulle- bazen spelen elkaar aks regel de muzikanten ■uit de portemonnaie en het blijft nog aitijd 'n jolig raadsel, waar al die heen en weer gedobbelde centen ten slotte blijven. Er is ook zoo weinig consequentie in. Neem b.v. een dhr eenvoudigste Dultsche spelen, het klassieke Mc ine Tante, deine Tante! Dat ls je simplicitas. Je strijkt op, o£ je bent de zaak kwijt. Maar er zit geen wijsbegeerte in. Niemand speelt meine Tante, deine Tante om z'n heele hebben en houden en scheidt er dan mee uit, gaat als wijlen de rijke jongeling niet deed, Van voren ai' nan beginnen. En wat heb je er aan een ge- heelen avond en nacht te zitten katapiek- ken, tegen twee uur je plantage en jc huis houdster, je vier engagements]:ingen en je tantième kwijt te zijn cn dan 's morgens al dien rompslomp weer terug te hebben gewonnen. Dat is in Deli gebeurd en dat is weer 'n ander uiterste. Neen, ik gevoel er niets voor. Maar er zijn millioenen menschen, die "n prikkel noodig hebben. Slechts weinigen ge bruiken dien om er hun verzenen tegen aan tc slaan, maar ze willen spanning. De een- voudigen van hart domineeren, in daarvoor somptueus ingerichte gebouwen, gaan met eenige centen of dubbeltjes opgewekt naar huis, anderen bepeinzen hun daden nog 's avonds laat in bed en mompelen droef geestig: „Ik had dubbel twéé moeten bren gen en sluiten!" Weer anderen teisteren het ivoor, jagen twee witte en een rooden bal, al maar van zich afstootend, het biljart rond. Zij weten niet beter, het is 'n onschuldig gedoe en ze worden er oud bij. Het wedden op paarden, het renwezen, hetwelk, zeggen ze, ten doel heeft het paar denras te verbeteren en enkelen, die er naast slaan naar den kelder te helpen, volgens vaste regels, is een wereld op zichzelf. Er zijn tal van menschen die mcenen te weten, dat sommige paarden winnen zullen, en dat ze daar slapende rijk mee zullen worden, wat hen geweldig schijnt te bevredigen. Dezulken hebben verstand van rennen, lezen daarover Engelsche couranten, spre ken veel en lang over paarden, favorieten, of donkere paarden, dat zijn bieken, die één- fcennlg bllj.ven en gesloten, waarvan je niet weet of ze zullen willen winnen, of aan den start op hun staart zullen blijven zitten. En ovgt ai die beesten worden kolommen vol gepend, dag in dag uit en de lui, die er verstand van hebben zoo gezegd, lezen dat van a tot z. Zij zetten dan een hoeveelheid Hollandsche guldens op zoo'n paard en de prikkel is bereikt. Een rijke fantasie maakt die menschen, bij tijden, voor 'n korte poos, dol-gelukkig. Ze beplekeren hun kansen, geven ze 'n zekere bestaanswaarde. Zij zijn gelijk het azijnaaltje, hetwelk zich, excelsior jubelend in een l'lesch azijn, in 'n soort overwin ningsextase omhoog werkt, om dan weer moedeloos en slap neer te zijgen tot op den bodem. Het azijnaaltje an sich is op tu et toi met den man, die aan 't wurmen is om 'n lintje. Er zit meer in het azijnaaltje dan men wel denkt Die fata morgana's van groote prijzen te behalen middels naar den elsch (en vurigen wensch der wedders) rennende rossen, Joopen wel eens faiikant uit en verdwijnen weer als schoone droomen met en benevens dc Hollandsche guldens. Daar was eens een vriendenkring van handwerkende Delftsche studenten, versterkt door eenige geüniformeerde bereden vrien den, die een zeldzaam goed, betrouwbaar inzicht hadden gekregen in de geheimen van het kansspel in zekeren wedren in Enge land, de Grand National geheeten. Zij had den zeer bizondere gegevens, wisten din gen, die andere menschen niet wisten! Moifa was de favoriet die 't winnen zou, een Australisch dier, d&èr getraind, een dier dat over hindernissen heen zwierde, als 'n antiloop over 'n maisveld. Het was 'n eigen aardig venijnig naturel. Een gewoon uit en thuis rennetje, daar draaide het z'n staart niet voor om, maar eerst al het 'n langen afstand gold, als hij met permissie gezegd, het luie zweet er uit had gewerkt, dan werd hij pas goed en kwam op volle kracht. (Ik heb 'n overbuurvrouw gehad, die was van hetzelfde gehalte, wanneer ze haar echt vriend onder handen nam, wat meestal bij open raam plaats had). Enfin, dat paard moest en zou winnen. Hoe kon het ook anders, niemand minder dan de koning van Engeland kocht hem! Er was dus geen sprake van, dat een con sortium van weddende heertjes, die „tegen" hem zouden willen houden, den vluggen ros sinant 'n scheutje vitriool of two fingers nitro glycerine door z'n ochtendvoer zouden mengen, of 'n paar peesjes doorzagen bij nacht en ontij, zooals men dat in de prikkel romans altijd maar weer laat gebeuren en steeds opnieuw gretige lezers in de luren legt. Kwam er dus geen malheur, werd het beest niet verliefd onderweg, bleef het nor maal doorjakkeren en over hindernissen zweven, dan won het paard genaamd Moifa. Voor „winnend" was hij .25 tegen 1 geco- teerd, zooals dat In paarden-bargoensch heet. Het consortium der Delftsche - ergo nijver studie tot zich nemende studenten, met de bereden bevriende insiders, beleefde verrukkelijke dagen. Niets dan goeds hoor den ze van hun gunsteling. Ieder had 40 pop op het onfeilbare dierage gezet. Maar het toeval wilde, dat Moifa 's mor gens even voor den race, juist toen de be roemde jockey z'n opwachting maakte en „Hello, how are you?" gezegd had, last kreeg van 'n vlieg, 'n beentje uitstrekte, naar het insect schopte en den heuschen man, het buikje uit eikaar trapje. Waarna telegrammen de droeve mare in het stille stedeke Delft brachten. In een betrouwbaar residentieel koek-en- zoopjo van goeden huize is er heelaas dezer dagen wederom 'n poging gedaan om het Britsche rijk van een aanzienlijken voor raad edel metaal te ontlasten. Op een zekeren namiddag, toen daar grimmig in den nationalon drank gebeten werd, zaten ze daar gezellig bijeen, alle maal jong, frisch aankomend volk, daar7 tusschcn wellicht, zoo niet zeker, eenige latere sieraden van ons gemeenebest. Laar za'.cn a^n het gezellige tafeltje en lieten ln zich neerzijgen kleine kaasfrag menten en zoute stengels, besproeid naar den elsch door opwekkende vochten: de Platsnavel, de Mangel, de Domper, Prutser, de baronet, Zambo en Tetanus en Kees de Brabbel; later kwamen er nog bij het Ge- druisch en de Schrik der Appenynen. Het waren studeerende jongelieden, tijdelijke aanzienlijke particulieren en andere resi dentieel gewaarmerkten, die even de be- staar.szorgen ter zijde wenschten te spoelen en zich aan elkanders gezelschap geestelijk wisten te laven. Tetanus (aldus genaamd wijl hy soms zoo lang en hevig, zwijgend kon zitten naden ken) zei tot Prutser: „Jullie schreeuwen allen door elkaar/vertel nu eens hoe gaat het?" „Kijk 's", zei Prutser. „There is on: a Sweepstake! Wij begaan een gokje". „Zoo'n door den Staat wettelijk gesteunde gokkcrij op de races in Engeland, snap je?" zei Kees de Brabbel. „Juist", zei Prutser, „zooals ik al zei, daar Is nu eens een reuze kans om een geschik- ten slag te slaan. Het gaat uit van de Lon don Stock Exchange". „Komen er ook hoekmannen bij te pas? „Daar ben ik niet erg dol op", interrom- peerde de Mangel. „Nee? Des te beter". „Stil nou, i k vertel", zei Prutser. „De Stock-Exchange beheert de zaak en dat is natuurlijk puik. Er zijn 500.000 loten. Die zijn als regel dadelijk weg en ik heb er nog tele grafisch 12 op den kop getikt. Gott sei Dank zooals Frledel Dotza zeggen zou. Ze zijn van één pond 't stuk. Nou heb ik in ó,e Daily Telegraph gelezen, dat gisterenmiddag, dus 48 uur na de uitgifte, alles genomen was en de Londen Stock-Exchange, er een tweede Sweepstake aan vast geknoopt heeft. Er zijn 339 paarden ingeschreven voor deze Derby en er zullen, als het weer zoo blijft heel wat paarden meeloopen. Dat is nu juist het idioot-voordeelige van de zaak!" „Enne, hoe zit dat dan met die prijzon?" vroeg de Schrik der Appenijnen, aldus ge naamd, omdat hij 'n beetje donker van tint was en nu en dan van die Italiaansche dweepoogen kon opzetten, als 't wat later werd. De promotor vervolgde: „Het ls haast ongelooflijk wat we 'n kans hebben. Het krioelt eenvoudig van de prijzen. De loten van de vier eerst-aankomenden krijgen elk twee prijzen, goed begrepen, samen liefst acht prijzen. De winner 125000 pond, dat is 1.500.000 gulden, anderhalf millioen", sprak hij en keek rustig rond. Daar was jolijt in den kring. „Frans vraag 's aan de heeren, wat ze gebruiken willen", juichte de baronet. De Mangel zette z'n hoed op één oor, tikte er eens tegen. „De tweede 65900 pond, dat is bijna 8 ton." „O, maar dat is schitterend", stotterde de Platsnavel van de emotie. „Frans geef mij nog 'n sterken Catz!" „De derde krijgt 32500 pond, dat ls slor dig gezegd, plus minus vier ton en de vierde krijgt nog 17500 pond, dat wordt een dikke twee ton". „Ja maar dat ls buiten-gewóón zeg! Frans mij nog 'n ouwe!" juichte Zambo, wreef zich in de handen, gooide z'n hoed de hoogte in. „Dat is „Euhig!" zei de promotor. „Dan blijven er nog 335 paarden over, die trekken elk twee prijzen van 500 pond". „Dat is waarachtig wéér 12000 pop om zoo te zeggen binnen", zei snel heen en weer blikkend Kees de Brabbel. „Dat is bijna humaan, is dat even royaal!" „Wacht nou! lui, wacht nou. Er zijn nog maar liefst even 340 consolatieprijzen van 250 pond, dat is toch nog weer 340 kansen op 3000 pop sec! Ziedaar heeren, 'n klein exposé van deze verkwikkelijke Sweep stake." „En hier myne heeren heb ik de loten", vervolgde hij. „Dit is j e weg naar het sex- tiilioen „A moi les ivresses, geef maar op", schreeuw de het Gedruisch. „Dit is méér dan koste lijk, je zwemt in de kansen. Dat is nou 's 'n ding om 's flink in te bijten, 'n pracht ding. Geef op m'n lot". „Als ik den eersten prijs, of nee als ik één van de vier groote prijzen trek. geef ik apanage", zei het gedruisch ernstig. „En als we de telegrammen krijgen, dan gaan we o o-g e n-b 1 i k-k e-1 ij k naar Parijs", schreeuwde de Prutser, die de loten uitreikte. „Dan gaan we oogenblifkkelijk naar Parijs!" riep het koor; de Mussolinische groet ging de lucht in, het was afgesproken. „Frans, vraag nog eens wat de heeren ge bruiken willen", zei het Scharminkel en de Platsnavel en de Mangel sloegen elkaar uit louter vreugde de hoeden in. (Nadruk verboden). PIM PERNEL. Een sextillioen is, zooals vermoede lijk ieder weet. die 'n spaarrekeningboekje houdt, één millioen quintillioenen. Uit een Engelsche verkiezingsvergadering: De Candidaat: „De tijd zal komen dat de vrouwen mannen-loonen krijgen". Het kleine Mannetje op de achterste rij: „Ja. Aanstaanden Zaterdag". „Jaapje, noem eens zes wilde dieren uit Afrika?" „Twee leeuwen en vier tijgers meneer". Marlet je: ..Mama u heeft beloofd, dat ik iets mocht kiezen als ik een halt' uur zoet was geweest?" Mama: „Zeker kindje". Marietje: „Mag ik kiezen wat Ik wil?" Mama: „Natuurlijk schat, je bent een half uur zoet geweest!" Marietje: „Mag ik dan nu twee uur stout zyn?' Commissaris van Politie: „Ben je d' er ze ker van dat 'ie dronken was?" Politie-agent: „Niet positief, maar zijn vrouw vertelde me, dat 'ie een straatdeksel van een ronde brandput had meegebracht, om op de gramophone te spelen". „Nou, zeg is eerlijk, zou je ooit gedacht hebben dat dit een tweedehands karretje ls?" „Nee waarachtig niet. Ik dacht dat je 't zelf gemaakt had!" In Amsterdam leeft een poes, die meer dan 20 jaar oud is. Men zegt dat dit dior zich nog kan herinneren dat het als speelsch katje, zich heeft vermaakt met kluwen wol die jonge meisjes eens bezigden voor het breien van kousen. „Kunst" door LIES JAMBROES. Daar stond het in 't midden van het ver trek, welks armoedige wanden handig ver sierd waren met slecht geschilderde stukken carton, en met ernstige klassieke teekenin- gen, die alle ver geef sche pogingen om tot roem te geraken openbaarden 't Kistje, klein en wit, waarin het leven- looze kindergedaantetje op een poppetje in een doosje geleek, hadden ze op tafel gezet, de tafel waar zoo vele gezellige avonden waren doorgebracht; de tafel waar zoo menig maal een hoofd gebogen had gezeten voor een stuk papier, z'n ideeën, z'n geloof uit beeldend. En dan teekenae hij maar, keek af en toe naar de alcoof zonder gordijnen, waar in de moeder met het kind lag te slapen en soms onderbrak hij zijn arbeid om beider rustige gelijké ademhalingen te bewonderen. Van de tafel was het overbodige teeken gerei weggenomen en daarvoor in de plaats het teere kistje geplaatst, en beiden, man en vrouw, beschouwden zwijgend het teere figuurtje, mislukt alsof het iets was, een groot iets, dat afgewezen was door het leven Zij zwegen, schenen bevangen door een stommen wederkeerigen wrok, evenals wan neer de armoede en smart van hun bestaan zich duidelijker openbaarden. Hij keek haar steelsgewijze aan, en hij bekeeken zag haar verwelkt verouderd zonder bekoorlijke lijnen. Een denkbeeld kwam in hem op en bezielde hem tegenover haar met een wrok. Zij nam hem op; zag hem, zag hoe haar kinderen van zulk een vader ooit voor het leven geschikt had kunnen zijn, en zij dacht dan aan het kind dat daar voor haar lag, dat stierf, niettegenstaande de heldhaftig heid waarmede zij het tegen den dood had verdedigd, al haar krachten aan het kindje schenkend. Met zijn ellebogen op de tafel leunend, verdiepte de man zich in de beschquwing van het levenlooze figuurtje, en ondanks zijn leed kwam het artistieke gevoel bij hem op, zag hij de teere en brooze schoonheid van het kinderlichaampje. En hij voelde den drang, die' schoonheid in lijnen vast te leggen, met alles wat het aan smartelijks en hartverscheurends bezat, ja zelfs met dien ernstigen grijns van ontzetting, waardoor heen men in dit kindergezichtje den volwas sen man zag, waarop hij eens zou hebben ge leken, met het voorhoofd gefronst door een koopigen, gedv/arsboomden wil. Zwijgend stond hij op en haalde een vel papier en pot- looden te voorschijn. De vrouw keek hem aan, nieuwsgierig en gevleid. Zij 'zou een portret van het kind krijgen. Met zachte, moederlijke teederheid verplaatste zij het kistje een weinig, opdat hij op zijn gemak kon werken. En met de kin op de palm van haai hand geleund, in afwachtende en berustende houding, bleef zij met haar blikken de wen dingen van het potlood volgen.... Hij trok lijnen, wischte die uit en teekende andere, zij hoorde hem moeizaam ademhalen en het lamplicht straalde terug op zijn voor hoofd, waardoor dit opgezwollen leek. Hij wou een stuk werkelijkheid scheppen, zijn „vader zijn" onderdrukken. Hij wilde het nietig lichaampje schetsen, zooals het hier voor zijn oogen zich vertoondein zijn stumperige bekoorlijkheid, in zijn gelijkenis met een vrucht die niet kon rijpenof met een figuurtje van was, met z'n opgetrok ken neusje, en met die uitdrukking van een kaalhoofdig man, waarmede de dood hem bestempeld had Men zag hem strijden met zijn vaderliefde, die zijn handen naar de verkeerde trekken van het levende kind voerde, en het kinder lichaampje met half gesloten oogen be schouwden, met dezelfde rustige houding waarmee hij een teekenmodel zou hebben bekeken Eindelijk beschouwde hij zijn werk als ge ëindigd en bezag hij zijn schets met voldoe ning. En de vreugde van den artist triom feerde over de smart van den vader.... Toen zijn vrouw bemerkte dat hij zijn werk klaar had, liet zij haar starende houding varen en boog zich nieuwsgierig over het papier vol schaduwen. Zij verwachtte de beeltenis van het kind te zien, schooner door de kunst geteekend met de verkeerde vol maaktheid, aan alle kinderen toegedacht, en waarmede zij in haar verbeelding het doode kind bedeelde Zij verwachtte het kind mooi te zien, met fraaie krullen, en wiens beeld alleen in de oogen van de moeders staat, die zeggen: Het was het mooiste kind dat men ooit gezien heeft. Maar tegenover dit beeld, precies als een ets, die haar de onvolmaaktheden van den doode toonde, waardoor het op zijn ouders geleek, het opgetrokken neusje, de vooruitstekende jukbeenderen, protesteerde zij verontwaardigd. En zich tot haar man wendend riep zij heftig uit: „Dat is onze zoon niet, je hebt hem niet goed getroffen!" „Wat mankeert er dan aan?" vroeg hij stug. „Dat is onze zoon niet, je hebt hem een opgetrokken neus gegeven en scheeve oogen, en het heeft een mannengezicht!" Hij zag haar zwijgend aan. Nooit had die vrouw hem begrepen en ze zou hem ook nooit begrijpen.... Zij was de schuld van al zijn mislukkingen, zij ontnam hem het geloof in zich zelf. Hij wou z'n hand opheffen om haar te slaan, die vrouw die al zijn kunste naarsgevoel teniet deed. Zij, de alledaagsche moeder, de moeder met de eenvoudige kleine ziel, wist dit beeld van het kind in zijn be scheiden en treurige bekoring niet te begrij pen. Zij wilde het kind vroolijk en mooi alsof het was ingeslapen. En zij ging voort: „Je hebt het meer misvormd aan de Dood, zoo mag het niet! Je moet de teekening ver scheuren!" riep zij met stemverheffing. En zij strekte haar hand uit, om de teekening te grijpen en dan te vernietigen, zoo was het haar kind niet. Hij keek haar aan, toen rolde hij zijn kunststuk op en borg het in zijn zak. Hij zette zijn hoed op en hep de deur uit, vermeed naar z'n kind te kijken, bang dat het met zijn moeder samenspande en hem dan toescheen te roepen: „Je hebt me niet goed getroffen, vader!" De vrouw zag hem heengaan zonder iets te doen om hem terug te houden. Toen zij alleen was, boog ze zich over het verstijfde lichaampje heen en bedekte z'n gezichtje met kussen, diep verontwaardigd op den man die was heen gegaan. Vol wrok en leed legde zij zich op haar schamele legerstede en barstte in tranen uit. Zij huilde zich in slaap, haar kind en man vergetend Maar toen de harde man,*de kunstenaar, het huis uit was en zich tegen over den ster renhemel bevond, de sterren die als duizen den kinderoogen hem aanstaarden, als de oogen van het doode kindje, bleef hij onder "een ingeving van liefde en schoonheid staan en barstte ook hij in tranen uit, evenals de eenvoudige moeder. Hij wierp zijn potlooden ver van zich af, scheurde z'n teekening in kleine snippers en keerde naar huis terug, om de slapende moeder met stille liefkozin gen te wekken. HUMPHRY DAVY. 1829 - 29 MEI - 1929. DE UITVINDER VAN DE MIJNWERKERSLAMP. De bewering, dat het genie zich al vroeg openbaart, zich reeds op jeugdigen leeftijd demonstreert, vindt haar bevestiging ook in Humphry Davy, den grooten Engelschen scheikundige, die 29 Mei 1928 te Genève, waarheen hij was vervoerd, overleed. Reeds vroeg openbaarde zich de lust tot onderzoeken Van hem zelf vernemen we, dat toen hij nog de lagere school bezocht, de neiging tot natuurkundig onderzoek reeds in hem was en het verlangen bij hem opkwam zich tot een natuurkundige te bekwamen. Het kwam echter anders uit dan hij had ver wacht. Toen zijn vader Robert Davy in 1794 stierf, moest de vijftienjarige jongen Humphry was 17 December 1778 te Penzance in Corn- wallis geboren zijn moeder helpen de kost voor het gezin te verdienen. Vader Ro bert was een beeldjessnijder en ofschoon zijn beeldjes uit hout goed en niet zonder kunst zin en smaak waren, was zijn verdienste nooit groot geweest, zoodat de weduwe en haar vijf kinderen in kommervolle omstan digheden achterbleven. Zijn moeder deed hem in de leer bij John Bingham, een dorps- geneesheer en apotheker. Als apothekers leerling, die ook wat van de scheikunde moest weten, ging zijn verlangen naar on derzoek in de richting van de chemie, 's Avonds van de apotheek teruggekeerd, zon derde hij zich af in een heel klein kamertje, waar hij tot laat in den nacht, proeven nam. Een. van zijn zusters, die wellicht wat bang was uitgevallen of niet wist, met welke proeven hij zich bezig hield, zeïde eens: „Hij zal ons allemaal in de lucht laten vliegen." John Bingham was niet over zijn leerling tevreden, die het vak van pillendraaien niet goed onder de knie kon krijgen en al te sla perig en moe zijn klanten bediende. Het duurde dan ook niet.lang of hij vond een anderen baas, eveneens een heelmeester, die hem toestond, zoo goed en zoo kwaad als het ging, zich toe te leggen op de natuur kundige wetenschappen en vooral op de scheikunde. Vier jaar later, toen hij negentien jaar oud was, zond hij op aandringen van een zoon van James Watt. den beroemden ontdekker van de stoommachine, twee verhandelingen aan een zekeren mr. Thomas Beddoes, die een wetenschappelijk tijdschrift uitgaf en directeur was van een scheikundig en na tuurkundig laboratorium te Bristol. Het eene artikel was aan warmte en het licht gewijd, het andere aan „de ademhaling der onderzeesehe planten en hun invloed op het water, waarin zij leven." Dr. Beddoes vond deze verhandelingen zoo goed, dat hij den jongen geleerde uitnoodigde om assistent te worden op zijn laboratorium. Met graagte nam Humphry Davy het aanbod aan. Twee jaar bleef hij bij Beddoes. In dien tijd had hij menige verhandeling over een natuur kundig en scheikundig onderwerp geschre ven. Zoo had hij in de werkplaats van Bed does een onderzoek ingesteld naar de wer king en den invloed van gassen. Dit laatste onderzoek had tot gevolg, dat hij in 1799 werd benoemd tot directeur van het Pneu matic Institution te Clifford, waar men spe ciale onderzoekingen deed naar de samen stelling van gassen. Hij was 21 jaar. In het Institution zette hij zijn onderzoekingen voort. Hier onderzocht hij in 1772 door Priesley ontdekt, maar nog niet toegepaste stikstofoxyduul of lachgas. De beteekenis van het lachgas kan niet worden ontkend. Al wordt het thans, tengevolge van de toepas sing van chloroform, vroeger en thans van aeter in de geneeskunde, weinig of niet ge bruikt, langen tijd heeft het bij operaties groote diensten bewezen. Lachgas wekt eèn toestand van bewusteloosheid op, waardoor de geneesheer in staat is, pijnloos do opera tie te verrichten. Het duurde wel is 'waar heel lang voor men tot het gebruik van lachgas zoo genoemd, omdat het eerst uitingen van vroolijkheid en welbehagen te voorschijn riep overging. Het was de En- gelschman Horace Wells die het eerst van lachgas gebruik maakte bij het doen van operaties. Het was nl. Evans, de Engelsche tandarts van Keizerin Eugenie, gemalin van Napoleon III, die het lachgas in 1867 voor het eerst gebruikte bij het trekken van tan den en kiezen en daarvoor het gebruik van lachgas bevorderde. In Frankrijk had Davy de aandacht ge trokken door zyn geschriften over het „gal- vanisme.' In 1801 verleende hot Instituut de France hem de eere-medaille, uitgeloofd door Napo leon. Hij was 23 jaar toen de Royal Institution te Londen hem benoemde tot hoogleeraar in de scheikunde. Hier vond hij een gehoor van velen, die tot hem kwamen om zijn schitterende voordrachten te hooren. Schei kunde, koud, gevoelloos gedoceerd, is een droog vak. Daar zit weinig poëzie in. Doch Davy, die ook in zijn geschriften zich een dichter toonde, verstond de kunst van zijn lessen tot een aangename verpoozing te maken. ITij wist alles op prettige wijze in te kleeden. Zijn beelden waren dichterlijk, vol fantasie. Coleridge zeide van hem, dat als hij niet een der eerste scheikundigen der wereld was geworden, hij Davy, zeker een van de eerste dichters van zijn tijd zou zijn ge weest en Southey meende: „hij had alle ele menten voor een dichter." We willen slechts kort gewagen van zijn ontdekkingen, als gevolg van nauwgezet on- "ln 1807 ontdekte hij de alkalimetalen, in. 1810 toonde hij aan, dat niet zooals men tot nu toe had gemeend, chloor een scheikundi ge samenstelling was, doch een zelfstandig element. Zijn ontdekkingen hadden beteeke- nisvolle omwentelingen in de scheikunde ten gevolge. In 1808 wierp een gevaarlijke koorts hem cp het ziekbed. Te Londen was de oucle Newgate-gevangenis en daarin stierven, ten. gevolge van verpestende dampen, die daar- opstegen, tal van gevangenen. Zelfs in die dagen, waarin men zich weinig bekommer de om het ieven van een gevangene, vond men het we! wat te erg en Prof. Davy, de man van de onderzoekingen der gassen, werd ver zocht een onderzoek in te stellen. Hij bezocht tal van malen de gevangenis en bijna was hij het slachtoffer geworden van de dam pen, die hij wenschte te bestrijden. Het heeft lang geduurd vóór hij de gevolgen van de vergiftiging niet meer bespeurde. Met zijn. leerling, den later zoo beroemden Faraday ging hij in 1813 naar het continent, waar de wetenschappelijke wereld hem in triomf be groette en hem huldigde. In 1815 wijst rev. Dr. Gray hem op de ont zettende verliezen in de mijnen ten gevolge van ontploffing van het mijngas. Inderdaad deze verliezen waren geweldig. Juist in het begin van de negentiende eeuw zien we in Engeland de ontwikkeling van den mijnbouw. De vlucht der verschillende indus trieën met als gevolg de uitbreiding van het verkeers- en transportwezen maakte de be hoefte aan brandstoffen voortdurend groo- ter. In 1730 werd in het district Westriding in Yorkshire om een enkel voorbeeld te noemen 75000 stuks wollen doeken ge maakt. In 1817 490.000 stuks. De ontwikkeling van de fabricatie van kleedingstoffen oefende al spoedig, haar wer ken uit op alle takken van industrie. Men zag nu de onmetelijke beteekenis van de me chanische kracht en alles werd gedaan om machines te vervaardigen en in bedrijf te nemen. De vraag naar machines, brandstof fen en ruwe materialen was geweldig. Eerst nu ging men tot een betere exploita tie van de steenkolenvelden in Engeland over. Vooral de metaalindustrie kon de kolert niet ontberen. Alle Engelsche en Schotsche kolenvelden werden nu in exploitatie ge bracht. In de graafschappen Northumerland en Durham waren in 1735 slechts 14 kolen mijnen in bedrijf, in 1800 40 en eenige jaren reeds 60 kolenmijnen in exploitatie. Het gevolg van een en ander, was dat het aantal mijnwerkers voortdurend toenam en het steeds toenemende aantal ongelukken in de mijnen de eigenaars en de arbeiders ver ontrustte. De ontploffing van mijngas had niet alleen een vernietiging van menschenlevens ten ge volge, maar ook het, voor een deel, onbruik baar maken van de mijn, waar de ontploffing had plaats gehad. Gray, die in de mijnstreken had gewerkt en de ontzettende rampen had meegemaakt spoorde Davy aan een lamp te construeeren» welke zooveel mogelijk de mijnrampen zoude kunnen voorkomen. 31 October 1815 construeerde Davy zijn. mijnwerkerslamp, welke in 1816 voor het eerst in gebruik werd genomen. Davy had ontdekt, dat een cylindervormig vlechtwerk van fijn gaas over de vlammen van de mijnwerkerslamp de hitte van de vlam zoodanig afkoelt, dat het mijngas niet tot ontploffing kan worden gebracht. Wel dringt een hoeveelheid mijngas door het gaas naar de vlam, daar, binnen het gazen om kleedsel, heeft wel een ontploffing plaats, doch door het gaas wordt de hitte van dié ontploffing tegengehouden, zoodat ze zich. niet meedeelt aan het mijngas, buit-en en om de lamp. De toepassing van de Davylamp, die, la ter, weliswaar, werd verbeterd, had buiten gewone gevolgen. Ket aantal ontploffingen van het zoo gevaarlijke mijngas in de mij nen, waar de Davylamp werd gebruikt, ver minderde. Al kan de Davylamp, zooals ook later bleek, niet alle mijnrampen door ont ploffingen voorkomen, duizenden en duizen den hebben er hun leven aan te danken. Wat de mijnlamp beteekende voor de mijn industrie wordt gedemonstreerd door de aanbieding van een zilveren eetservies aan Davy door de mijneigenaren in 1817. Dit eetservies heeft nog een geschiedenis. Het kwam eerst, na den dood van Davy, in handen van zijn broeder John, later aan diens erfgenamen, die het servies verkoch ten met de bepaling, dat de opbrengst, groot 736 pond, op rente zou worden gezet om een Davy-medaille te kunnen uitloven voor de genen, die de belangrijkste ontdekking had den gedaan op scheikundig gebied. In 1877 werd, voor de eerste maal, deze medaille uit gereikt aan de beroemde geleerden Bunsen en Kirchhoff, de ontdekkers van de Spec- traalanalyse. In 1820 werd Davy gekozen tot voorzitter van de Royal Society. Die functie bleef hij tot 1827 vervullen toen een beroerte hem dwong, af te treden. Hij ging naar Italië om genezing te zoeken. Hij bezocht de puinhoo- pen van Herculanum, nu hij 'n verlangen van jaren had kunnen bevredigen, schreef hij een werk „Consolations in travel, or the last days of a Philosopher", een boek dat door den grooten Cuvier „het werk van een ster venden Plato" werd genoemd. Twintig Februari 1829 werd Davy, voor de tweede maal, door een beroerte getroffen. De rechterzijde was geheel verlamd. Hij stierf te Genève 28 Mei van het laatst genoemde jaar. In de Westminster Abbey plaatste zijn weduwe hij was 11 April 1812 gehuwd een marmeren plaat. In zijn geboortestad vindt men zijn standbeeld. Directour: „Waarom wil jc weggaan?" Jongste bediende: „Ach, ik heb myn grootvader en mijn grootmoeder b'j u al in vier weken moetci» verliezen, cn morgen begint het cricketseizoen." (Passing Show.),

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

Haarlem's Dagblad | 1929 | | pagina 16