NAAR HET SEXTILLIOEN.
H. D. VERTELLING
Ik gok, ik wed niet. Uit principe? Neen,
erger nog. Ik mag niet! Ik heb eens, jaren
geleden, met wijlen m'n vrind Thomson, 'n
lezinkje gehouden tegen het wedden. En,
't is een bekend iets, als je wat geschre
ven ol verkondigd hebt, zit je er aan vast.
Groote staatslieden, die met den wind mee
willen draaien hebben er telkens last van.
Trouwens, er is nóg een reden. Het maakt
me niet warm. En bijna geen enkel ras-echt
speler bouwt er kasteelen van. Die snulle-
bazen spelen elkaar aks regel de muzikanten
■uit de portemonnaie en het blijft nog aitijd
'n jolig raadsel, waar al die heen en weer
gedobbelde centen ten slotte blijven.
Er is ook zoo weinig consequentie in.
Neem b.v. een dhr eenvoudigste Dultsche
spelen, het klassieke Mc ine Tante, deine
Tante! Dat ls je simplicitas. Je strijkt op, o£
je bent de zaak kwijt. Maar er zit geen
wijsbegeerte in. Niemand speelt meine Tante,
deine Tante om z'n heele hebben en houden
en scheidt er dan mee uit, gaat als wijlen
de rijke jongeling niet deed, Van voren ai'
nan beginnen. En wat heb je er aan een ge-
heelen avond en nacht te zitten katapiek-
ken, tegen twee uur je plantage en jc huis
houdster, je vier engagements]:ingen en je
tantième kwijt te zijn cn dan 's morgens
al dien rompslomp weer terug te hebben
gewonnen. Dat is in Deli gebeurd en dat is
weer 'n ander uiterste. Neen, ik gevoel er
niets voor.
Maar er zijn millioenen menschen, die "n
prikkel noodig hebben. Slechts weinigen ge
bruiken dien om er hun verzenen tegen aan
tc slaan, maar ze willen spanning. De een-
voudigen van hart domineeren, in daarvoor
somptueus ingerichte gebouwen, gaan met
eenige centen of dubbeltjes opgewekt naar
huis, anderen bepeinzen hun daden nog
's avonds laat in bed en mompelen droef
geestig: „Ik had dubbel twéé moeten bren
gen en sluiten!" Weer anderen teisteren het
ivoor, jagen twee witte en een rooden bal,
al maar van zich afstootend, het biljart rond.
Zij weten niet beter, het is 'n onschuldig
gedoe en ze worden er oud bij.
Het wedden op paarden, het renwezen,
hetwelk, zeggen ze, ten doel heeft het paar
denras te verbeteren en enkelen, die er naast
slaan naar den kelder te helpen, volgens
vaste regels, is een wereld op zichzelf. Er
zijn tal van menschen die mcenen te weten,
dat sommige paarden winnen zullen, en dat
ze daar slapende rijk mee zullen worden,
wat hen geweldig schijnt te bevredigen.
Dezulken hebben verstand van rennen,
lezen daarover Engelsche couranten, spre
ken veel en lang over paarden, favorieten,
of donkere paarden, dat zijn bieken, die één-
fcennlg bllj.ven en gesloten, waarvan je niet
weet of ze zullen willen winnen, of aan
den start op hun staart zullen blijven zitten.
En ovgt ai die beesten worden kolommen
vol gepend, dag in dag uit en de lui, die er
verstand van hebben zoo gezegd, lezen dat
van a tot z. Zij zetten dan een hoeveelheid
Hollandsche guldens op zoo'n paard en de
prikkel is bereikt.
Een rijke fantasie maakt die menschen,
bij tijden, voor 'n korte poos, dol-gelukkig.
Ze beplekeren hun kansen, geven ze 'n
zekere bestaanswaarde. Zij zijn gelijk het
azijnaaltje, hetwelk zich, excelsior jubelend
in een l'lesch azijn, in 'n soort overwin
ningsextase omhoog werkt, om dan weer
moedeloos en slap neer te zijgen tot op den
bodem. Het azijnaaltje an sich is op tu et
toi met den man, die aan 't wurmen is om
'n lintje. Er zit meer in het azijnaaltje dan
men wel denkt
Die fata morgana's van groote prijzen te
behalen middels naar den elsch (en vurigen
wensch der wedders) rennende rossen,
Joopen wel eens faiikant uit en verdwijnen
weer als schoone droomen met en benevens
dc Hollandsche guldens.
Daar was eens een vriendenkring van
handwerkende Delftsche studenten, versterkt
door eenige geüniformeerde bereden vrien
den, die een zeldzaam goed, betrouwbaar
inzicht hadden gekregen in de geheimen
van het kansspel in zekeren wedren in Enge
land, de Grand National geheeten. Zij had
den zeer bizondere gegevens, wisten din
gen, die andere menschen niet wisten!
Moifa was de favoriet die 't winnen zou,
een Australisch dier, d&èr getraind, een dier
dat over hindernissen heen zwierde, als 'n
antiloop over 'n maisveld. Het was 'n eigen
aardig venijnig naturel. Een gewoon uit en
thuis rennetje, daar draaide het z'n staart
niet voor om, maar eerst al het 'n langen
afstand gold, als hij met permissie gezegd,
het luie zweet er uit had gewerkt, dan werd
hij pas goed en kwam op volle kracht. (Ik
heb 'n overbuurvrouw gehad, die was van
hetzelfde gehalte, wanneer ze haar echt
vriend onder handen nam, wat meestal bij
open raam plaats had). Enfin, dat paard
moest en zou winnen.
Hoe kon het ook anders, niemand minder
dan de koning van Engeland kocht hem!
Er was dus geen sprake van, dat een con
sortium van weddende heertjes, die „tegen"
hem zouden willen houden, den vluggen ros
sinant 'n scheutje vitriool of two fingers
nitro glycerine door z'n ochtendvoer zouden
mengen, of 'n paar peesjes doorzagen bij
nacht en ontij, zooals men dat in de prikkel
romans altijd maar weer laat gebeuren en
steeds opnieuw gretige lezers in de luren
legt.
Kwam er dus geen malheur, werd het
beest niet verliefd onderweg, bleef het nor
maal doorjakkeren en over hindernissen
zweven, dan won het paard genaamd Moifa.
Voor „winnend" was hij .25 tegen 1 geco-
teerd, zooals dat In paarden-bargoensch
heet.
Het consortium der Delftsche - ergo
nijver studie tot zich nemende studenten,
met de bereden bevriende insiders, beleefde
verrukkelijke dagen. Niets dan goeds hoor
den ze van hun gunsteling. Ieder had 40
pop op het onfeilbare dierage gezet.
Maar het toeval wilde, dat Moifa 's mor
gens even voor den race, juist toen de be
roemde jockey z'n opwachting maakte en
„Hello, how are you?" gezegd had, last kreeg
van 'n vlieg, 'n beentje uitstrekte, naar het
insect schopte en den heuschen man, het
buikje uit eikaar trapje.
Waarna telegrammen de droeve mare in
het stille stedeke Delft brachten.
In een betrouwbaar residentieel koek-en-
zoopjo van goeden huize is er heelaas dezer
dagen wederom 'n poging gedaan om het
Britsche rijk van een aanzienlijken voor
raad edel metaal te ontlasten.
Op een zekeren namiddag, toen daar
grimmig in den nationalon drank gebeten
werd, zaten ze daar gezellig bijeen, alle
maal jong, frisch aankomend volk, daar7
tusschcn wellicht, zoo niet zeker, eenige
latere sieraden van ons gemeenebest.
Laar za'.cn a^n het gezellige tafeltje en
lieten ln zich neerzijgen kleine kaasfrag
menten en zoute stengels, besproeid naar
den elsch door opwekkende vochten: de
Platsnavel, de Mangel, de Domper, Prutser,
de baronet, Zambo en Tetanus en Kees de
Brabbel; later kwamen er nog bij het Ge-
druisch en de Schrik der Appenynen. Het
waren studeerende jongelieden, tijdelijke
aanzienlijke particulieren en andere resi
dentieel gewaarmerkten, die even de be-
staar.szorgen ter zijde wenschten te spoelen
en zich aan elkanders gezelschap geestelijk
wisten te laven.
Tetanus (aldus genaamd wijl hy soms zoo
lang en hevig, zwijgend kon zitten naden
ken) zei tot Prutser: „Jullie schreeuwen
allen door elkaar/vertel nu eens hoe gaat
het?"
„Kijk 's", zei Prutser. „There is on: a
Sweepstake! Wij begaan een gokje".
„Zoo'n door den Staat wettelijk gesteunde
gokkcrij op de races in Engeland, snap je?"
zei Kees de Brabbel.
„Juist", zei Prutser, „zooals ik al zei, daar
Is nu eens een reuze kans om een geschik-
ten slag te slaan. Het gaat uit van de Lon
don Stock Exchange".
„Komen er ook hoekmannen bij te pas?
„Daar ben ik niet erg dol op", interrom-
peerde de Mangel. „Nee? Des te beter".
„Stil nou, i k vertel", zei Prutser. „De
Stock-Exchange beheert de zaak en dat is
natuurlijk puik. Er zijn 500.000 loten. Die zijn
als regel dadelijk weg en ik heb er nog tele
grafisch 12 op den kop getikt. Gott sei Dank
zooals Frledel Dotza zeggen zou. Ze zijn van
één pond 't stuk. Nou heb ik in ó,e Daily
Telegraph gelezen, dat gisterenmiddag, dus
48 uur na de uitgifte, alles genomen was en
de Londen Stock-Exchange, er een tweede
Sweepstake aan vast geknoopt heeft. Er
zijn 339 paarden ingeschreven voor deze
Derby en er zullen, als het weer zoo blijft
heel wat paarden meeloopen. Dat is nu juist
het idioot-voordeelige van de zaak!"
„Enne, hoe zit dat dan met die prijzon?"
vroeg de Schrik der Appenijnen, aldus ge
naamd, omdat hij 'n beetje donker van tint
was en nu en dan van die Italiaansche
dweepoogen kon opzetten, als 't wat later
werd.
De promotor vervolgde: „Het ls haast
ongelooflijk wat we 'n kans hebben. Het
krioelt eenvoudig van de prijzen. De loten
van de vier eerst-aankomenden krijgen elk
twee prijzen, goed begrepen, samen liefst
acht prijzen. De winner 125000 pond, dat is
1.500.000 gulden, anderhalf millioen", sprak
hij en keek rustig rond.
Daar was jolijt in den kring. „Frans vraag
's aan de heeren, wat ze gebruiken willen",
juichte de baronet. De Mangel zette z'n
hoed op één oor, tikte er eens tegen. „De
tweede 65900 pond, dat is bijna 8 ton."
„O, maar dat is schitterend", stotterde de
Platsnavel van de emotie. „Frans geef mij
nog 'n sterken Catz!"
„De derde krijgt 32500 pond, dat ls slor
dig gezegd, plus minus vier ton en de vierde
krijgt nog 17500 pond, dat wordt een dikke
twee ton".
„Ja maar dat ls buiten-gewóón zeg!
Frans mij nog 'n ouwe!" juichte Zambo,
wreef zich in de handen, gooide z'n hoed
de hoogte in. „Dat is
„Euhig!" zei de promotor. „Dan blijven er
nog 335 paarden over, die trekken elk twee
prijzen van 500 pond".
„Dat is waarachtig wéér 12000 pop om
zoo te zeggen binnen", zei snel heen en weer
blikkend Kees de Brabbel. „Dat is bijna
humaan, is dat even royaal!"
„Wacht nou! lui, wacht nou. Er zijn nog
maar liefst even 340 consolatieprijzen van
250 pond, dat is toch nog weer 340 kansen
op 3000 pop sec! Ziedaar heeren, 'n klein
exposé van deze verkwikkelijke Sweep stake."
„En hier myne heeren heb ik de loten",
vervolgde hij. „Dit is j e weg naar het sex-
tiilioen
„A moi les ivresses, geef maar op", schreeuw
de het Gedruisch. „Dit is méér dan koste
lijk, je zwemt in de kansen. Dat is nou 's 'n
ding om 's flink in te bijten, 'n pracht ding.
Geef op m'n lot".
„Als ik den eersten prijs, of nee als ik
één van de vier groote prijzen trek. geef ik
apanage", zei het gedruisch ernstig.
„En als we de telegrammen krijgen, dan
gaan we o o-g e n-b 1 i k-k e-1 ij k naar
Parijs", schreeuwde de Prutser, die de loten
uitreikte.
„Dan gaan we oogenblifkkelijk naar
Parijs!" riep het koor; de Mussolinische
groet ging de lucht in, het was afgesproken.
„Frans, vraag nog eens wat de heeren ge
bruiken willen", zei het Scharminkel en de
Platsnavel en de Mangel sloegen elkaar uit
louter vreugde de hoeden in.
(Nadruk verboden).
PIM PERNEL.
Een sextillioen is, zooals vermoede
lijk ieder weet. die 'n spaarrekeningboekje
houdt, één millioen quintillioenen.
Uit een Engelsche verkiezingsvergadering:
De Candidaat: „De tijd zal komen dat de
vrouwen mannen-loonen krijgen".
Het kleine Mannetje op de achterste rij:
„Ja. Aanstaanden Zaterdag".
„Jaapje, noem eens zes wilde dieren uit
Afrika?"
„Twee leeuwen en vier tijgers meneer".
Marlet je: ..Mama u heeft beloofd, dat ik
iets mocht kiezen als ik een halt' uur zoet
was geweest?"
Mama: „Zeker kindje".
Marietje: „Mag ik kiezen wat Ik wil?"
Mama: „Natuurlijk schat, je bent een half
uur zoet geweest!"
Marietje: „Mag ik dan nu twee uur stout
zyn?'
Commissaris van Politie: „Ben je d' er ze
ker van dat 'ie dronken was?"
Politie-agent: „Niet positief, maar zijn
vrouw vertelde me, dat 'ie een straatdeksel
van een ronde brandput had meegebracht,
om op de gramophone te spelen".
„Nou, zeg is eerlijk, zou je ooit gedacht
hebben dat dit een tweedehands karretje
ls?"
„Nee waarachtig niet. Ik dacht dat je 't
zelf gemaakt had!"
In Amsterdam leeft een poes, die meer dan
20 jaar oud is. Men zegt dat dit dior zich nog
kan herinneren dat het als speelsch katje,
zich heeft vermaakt met kluwen wol die
jonge meisjes eens bezigden voor het breien
van kousen.
„Kunst"
door LIES JAMBROES.
Daar stond het in 't midden van het ver
trek, welks armoedige wanden handig ver
sierd waren met slecht geschilderde stukken
carton, en met ernstige klassieke teekenin-
gen, die alle ver geef sche pogingen om tot
roem te geraken openbaarden
't Kistje, klein en wit, waarin het leven-
looze kindergedaantetje op een poppetje in
een doosje geleek, hadden ze op tafel gezet,
de tafel waar zoo vele gezellige avonden
waren doorgebracht; de tafel waar zoo menig
maal een hoofd gebogen had gezeten voor
een stuk papier, z'n ideeën, z'n geloof uit
beeldend. En dan teekenae hij maar, keek af
en toe naar de alcoof zonder gordijnen, waar
in de moeder met het kind lag te slapen
en soms onderbrak hij zijn arbeid om beider
rustige gelijké ademhalingen te bewonderen.
Van de tafel was het overbodige teeken
gerei weggenomen en daarvoor in de plaats
het teere kistje geplaatst, en beiden, man
en vrouw, beschouwden zwijgend het teere
figuurtje, mislukt alsof het iets was, een
groot iets, dat afgewezen was door het
leven
Zij zwegen, schenen bevangen door een
stommen wederkeerigen wrok, evenals wan
neer de armoede en smart van hun bestaan
zich duidelijker openbaarden. Hij keek haar
steelsgewijze aan, en hij bekeeken zag
haar verwelkt verouderd zonder bekoorlijke
lijnen. Een denkbeeld kwam in hem op en
bezielde hem tegenover haar met een wrok.
Zij nam hem op; zag hem, zag hoe haar
kinderen van zulk een vader ooit voor het
leven geschikt had kunnen zijn, en zij dacht
dan aan het kind dat daar voor haar lag,
dat stierf, niettegenstaande de heldhaftig
heid waarmede zij het tegen den dood had
verdedigd, al haar krachten aan het kindje
schenkend.
Met zijn ellebogen op de tafel leunend,
verdiepte de man zich in de beschquwing
van het levenlooze figuurtje, en ondanks zijn
leed kwam het artistieke gevoel bij hem op,
zag hij de teere en brooze schoonheid van
het kinderlichaampje. En hij voelde den
drang, die' schoonheid in lijnen vast te
leggen, met alles wat het aan smartelijks en
hartverscheurends bezat, ja zelfs met dien
ernstigen grijns van ontzetting, waardoor
heen men in dit kindergezichtje den volwas
sen man zag, waarop hij eens zou hebben ge
leken, met het voorhoofd gefronst door een
koopigen, gedv/arsboomden wil. Zwijgend
stond hij op en haalde een vel papier en pot-
looden te voorschijn. De vrouw keek hem
aan, nieuwsgierig en gevleid. Zij 'zou een
portret van het kind krijgen. Met zachte,
moederlijke teederheid verplaatste zij het
kistje een weinig, opdat hij op zijn gemak kon
werken. En met de kin op de palm van haai
hand geleund, in afwachtende en berustende
houding, bleef zij met haar blikken de wen
dingen van het potlood volgen....
Hij trok lijnen, wischte die uit en teekende
andere, zij hoorde hem moeizaam ademhalen
en het lamplicht straalde terug op zijn voor
hoofd, waardoor dit opgezwollen leek.
Hij wou een stuk werkelijkheid scheppen,
zijn „vader zijn" onderdrukken. Hij wilde het
nietig lichaampje schetsen, zooals het hier
voor zijn oogen zich vertoondein zijn
stumperige bekoorlijkheid, in zijn gelijkenis
met een vrucht die niet kon rijpenof
met een figuurtje van was, met z'n opgetrok
ken neusje, en met die uitdrukking van een
kaalhoofdig man, waarmede de dood hem
bestempeld had
Men zag hem strijden met zijn vaderliefde,
die zijn handen naar de verkeerde trekken
van het levende kind voerde, en het kinder
lichaampje met half gesloten oogen be
schouwden, met dezelfde rustige houding
waarmee hij een teekenmodel zou hebben
bekeken
Eindelijk beschouwde hij zijn werk als ge
ëindigd en bezag hij zijn schets met voldoe
ning. En de vreugde van den artist triom
feerde over de smart van den vader....
Toen zijn vrouw bemerkte dat hij zijn werk
klaar had, liet zij haar starende houding
varen en boog zich nieuwsgierig over het
papier vol schaduwen. Zij verwachtte de
beeltenis van het kind te zien, schooner door
de kunst geteekend met de verkeerde vol
maaktheid, aan alle kinderen toegedacht, en
waarmede zij in haar verbeelding het doode
kind bedeelde
Zij verwachtte het kind mooi te zien, met
fraaie krullen, en wiens beeld alleen in de
oogen van de moeders staat, die zeggen: Het
was het mooiste kind dat men ooit gezien
heeft. Maar tegenover dit beeld, precies als
een ets, die haar de onvolmaaktheden van
den doode toonde, waardoor het op zijn
ouders geleek, het opgetrokken neusje, de
vooruitstekende jukbeenderen, protesteerde
zij verontwaardigd. En zich tot haar man
wendend riep zij heftig uit: „Dat is onze
zoon niet, je hebt hem niet goed getroffen!"
„Wat mankeert er dan aan?" vroeg hij
stug.
„Dat is onze zoon niet, je hebt hem een
opgetrokken neus gegeven en scheeve oogen,
en het heeft een mannengezicht!"
Hij zag haar zwijgend aan. Nooit had die
vrouw hem begrepen en ze zou hem ook
nooit begrijpen.... Zij was de schuld van al
zijn mislukkingen, zij ontnam hem het geloof
in zich zelf. Hij wou z'n hand opheffen om
haar te slaan, die vrouw die al zijn kunste
naarsgevoel teniet deed. Zij, de alledaagsche
moeder, de moeder met de eenvoudige kleine
ziel, wist dit beeld van het kind in zijn be
scheiden en treurige bekoring niet te begrij
pen. Zij wilde het kind vroolijk en mooi alsof
het was ingeslapen. En zij ging voort: „Je
hebt het meer misvormd aan de Dood, zoo
mag het niet! Je moet de teekening ver
scheuren!" riep zij met stemverheffing. En
zij strekte haar hand uit, om de teekening
te grijpen en dan te vernietigen, zoo was het
haar kind niet. Hij keek haar aan, toen rolde
hij zijn kunststuk op en borg het in zijn zak.
Hij zette zijn hoed op en hep de deur uit,
vermeed naar z'n kind te kijken, bang dat
het met zijn moeder samenspande en hem
dan toescheen te roepen: „Je hebt me niet
goed getroffen, vader!"
De vrouw zag hem heengaan zonder iets
te doen om hem terug te houden. Toen zij
alleen was, boog ze zich over het verstijfde
lichaampje heen en bedekte z'n gezichtje
met kussen, diep verontwaardigd op den man
die was heen gegaan. Vol wrok en leed legde
zij zich op haar schamele legerstede en
barstte in tranen uit. Zij huilde zich in slaap,
haar kind en man vergetend
Maar toen de harde man,*de kunstenaar,
het huis uit was en zich tegen over den ster
renhemel bevond, de sterren die als duizen
den kinderoogen hem aanstaarden, als de
oogen van het doode kindje, bleef hij onder
"een ingeving van liefde en schoonheid staan
en barstte ook hij in tranen uit, evenals de
eenvoudige moeder. Hij wierp zijn potlooden
ver van zich af, scheurde z'n teekening in
kleine snippers en keerde naar huis terug,
om de slapende moeder met stille liefkozin
gen te wekken.
HUMPHRY DAVY.
1829 - 29 MEI - 1929.
DE UITVINDER VAN DE
MIJNWERKERSLAMP.
De bewering, dat het genie zich al vroeg
openbaart, zich reeds op jeugdigen leeftijd
demonstreert, vindt haar bevestiging ook in
Humphry Davy, den grooten Engelschen
scheikundige, die 29 Mei 1928 te Genève,
waarheen hij was vervoerd, overleed.
Reeds vroeg openbaarde zich de lust tot
onderzoeken Van hem zelf vernemen we, dat
toen hij nog de lagere school bezocht, de
neiging tot natuurkundig onderzoek reeds in
hem was en het verlangen bij hem opkwam
zich tot een natuurkundige te bekwamen.
Het kwam echter anders uit dan hij had ver
wacht.
Toen zijn vader Robert Davy in 1794 stierf,
moest de vijftienjarige jongen Humphry
was 17 December 1778 te Penzance in Corn-
wallis geboren zijn moeder helpen de
kost voor het gezin te verdienen. Vader Ro
bert was een beeldjessnijder en ofschoon zijn
beeldjes uit hout goed en niet zonder kunst
zin en smaak waren, was zijn verdienste
nooit groot geweest, zoodat de weduwe en
haar vijf kinderen in kommervolle omstan
digheden achterbleven. Zijn moeder deed
hem in de leer bij John Bingham, een dorps-
geneesheer en apotheker. Als apothekers
leerling, die ook wat van de scheikunde
moest weten, ging zijn verlangen naar on
derzoek in de richting van de chemie,
's Avonds van de apotheek teruggekeerd, zon
derde hij zich af in een heel klein kamertje,
waar hij tot laat in den nacht, proeven
nam. Een. van zijn zusters, die wellicht wat
bang was uitgevallen of niet wist, met welke
proeven hij zich bezig hield, zeïde eens: „Hij
zal ons allemaal in de lucht laten vliegen."
John Bingham was niet over zijn leerling
tevreden, die het vak van pillendraaien niet
goed onder de knie kon krijgen en al te sla
perig en moe zijn klanten bediende. Het
duurde dan ook niet.lang of hij vond een
anderen baas, eveneens een heelmeester, die
hem toestond, zoo goed en zoo kwaad als
het ging, zich toe te leggen op de natuur
kundige wetenschappen en vooral op de
scheikunde.
Vier jaar later, toen hij negentien jaar oud
was, zond hij op aandringen van een zoon
van James Watt. den beroemden ontdekker
van de stoommachine, twee verhandelingen
aan een zekeren mr. Thomas Beddoes, die
een wetenschappelijk tijdschrift uitgaf en
directeur was van een scheikundig en na
tuurkundig laboratorium te Bristol. Het
eene artikel was aan warmte en het licht
gewijd, het andere aan „de ademhaling der
onderzeesehe planten en hun invloed op het
water, waarin zij leven." Dr. Beddoes vond
deze verhandelingen zoo goed, dat hij den
jongen geleerde uitnoodigde om assistent te
worden op zijn laboratorium. Met graagte
nam Humphry Davy het aanbod aan. Twee
jaar bleef hij bij Beddoes. In dien tijd had
hij menige verhandeling over een natuur
kundig en scheikundig onderwerp geschre
ven. Zoo had hij in de werkplaats van Bed
does een onderzoek ingesteld naar de wer
king en den invloed van gassen. Dit laatste
onderzoek had tot gevolg, dat hij in 1799
werd benoemd tot directeur van het Pneu
matic Institution te Clifford, waar men spe
ciale onderzoekingen deed naar de samen
stelling van gassen. Hij was 21 jaar. In het
Institution zette hij zijn onderzoekingen
voort. Hier onderzocht hij in 1772 door
Priesley ontdekt, maar nog niet toegepaste
stikstofoxyduul of lachgas. De beteekenis van
het lachgas kan niet worden ontkend. Al
wordt het thans, tengevolge van de toepas
sing van chloroform, vroeger en thans van
aeter in de geneeskunde, weinig of niet ge
bruikt, langen tijd heeft het bij operaties
groote diensten bewezen. Lachgas wekt eèn
toestand van bewusteloosheid op, waardoor
de geneesheer in staat is, pijnloos do opera
tie te verrichten. Het duurde wel is 'waar
heel lang voor men tot het gebruik van
lachgas zoo genoemd, omdat het eerst
uitingen van vroolijkheid en welbehagen te
voorschijn riep overging. Het was de En-
gelschman Horace Wells die het eerst van
lachgas gebruik maakte bij het doen van
operaties. Het was nl. Evans, de Engelsche
tandarts van Keizerin Eugenie, gemalin van
Napoleon III, die het lachgas in 1867 voor
het eerst gebruikte bij het trekken van tan
den en kiezen en daarvoor het gebruik van
lachgas bevorderde.
In Frankrijk had Davy de aandacht ge
trokken door zyn geschriften over het „gal-
vanisme.'
In 1801 verleende hot Instituut de France
hem de eere-medaille, uitgeloofd door Napo
leon.
Hij was 23 jaar toen de Royal Institution
te Londen hem benoemde tot hoogleeraar
in de scheikunde. Hier vond hij een gehoor
van velen, die tot hem kwamen om zijn
schitterende voordrachten te hooren. Schei
kunde, koud, gevoelloos gedoceerd, is een
droog vak. Daar zit weinig poëzie in. Doch
Davy, die ook in zijn geschriften zich een
dichter toonde, verstond de kunst van zijn
lessen tot een aangename verpoozing te
maken. ITij wist alles op prettige wijze in
te kleeden. Zijn beelden waren dichterlijk,
vol fantasie. Coleridge zeide van hem, dat
als hij niet een der eerste scheikundigen der
wereld was geworden, hij Davy, zeker een van
de eerste dichters van zijn tijd zou zijn ge
weest en Southey meende: „hij had alle ele
menten voor een dichter."
We willen slechts kort gewagen van zijn
ontdekkingen, als gevolg van nauwgezet on-
"ln 1807 ontdekte hij de alkalimetalen, in.
1810 toonde hij aan, dat niet zooals men tot
nu toe had gemeend, chloor een scheikundi
ge samenstelling was, doch een zelfstandig
element. Zijn ontdekkingen hadden beteeke-
nisvolle omwentelingen in de scheikunde ten
gevolge. In 1808 wierp een gevaarlijke koorts
hem cp het ziekbed. Te Londen was de oucle
Newgate-gevangenis en daarin stierven, ten.
gevolge van verpestende dampen, die daar-
opstegen, tal van gevangenen. Zelfs in die
dagen, waarin men zich weinig bekommer
de om het ieven van een gevangene, vond
men het we! wat te erg en Prof. Davy, de man
van de onderzoekingen der gassen, werd ver
zocht een onderzoek in te stellen. Hij bezocht
tal van malen de gevangenis en bijna was
hij het slachtoffer geworden van de dam
pen, die hij wenschte te bestrijden. Het heeft
lang geduurd vóór hij de gevolgen van de
vergiftiging niet meer bespeurde. Met zijn.
leerling, den later zoo beroemden Faraday
ging hij in 1813 naar het continent, waar de
wetenschappelijke wereld hem in triomf be
groette en hem huldigde.
In 1815 wijst rev. Dr. Gray hem op de ont
zettende verliezen in de mijnen ten gevolge
van ontploffing van het mijngas. Inderdaad
deze verliezen waren geweldig.
Juist in het begin van de negentiende eeuw
zien we in Engeland de ontwikkeling van den
mijnbouw. De vlucht der verschillende indus
trieën met als gevolg de uitbreiding van het
verkeers- en transportwezen maakte de be
hoefte aan brandstoffen voortdurend groo-
ter. In 1730 werd in het district Westriding
in Yorkshire om een enkel voorbeeld te
noemen 75000 stuks wollen doeken ge
maakt. In 1817 490.000 stuks.
De ontwikkeling van de fabricatie van
kleedingstoffen oefende al spoedig, haar wer
ken uit op alle takken van industrie. Men
zag nu de onmetelijke beteekenis van de me
chanische kracht en alles werd gedaan om
machines te vervaardigen en in bedrijf te
nemen. De vraag naar machines, brandstof
fen en ruwe materialen was geweldig.
Eerst nu ging men tot een betere exploita
tie van de steenkolenvelden in Engeland
over. Vooral de metaalindustrie kon de kolert
niet ontberen. Alle Engelsche en Schotsche
kolenvelden werden nu in exploitatie ge
bracht. In de graafschappen Northumerland
en Durham waren in 1735 slechts 14 kolen
mijnen in bedrijf, in 1800 40 en eenige jaren
reeds 60 kolenmijnen in exploitatie.
Het gevolg van een en ander, was dat het
aantal mijnwerkers voortdurend toenam en
het steeds toenemende aantal ongelukken in
de mijnen de eigenaars en de arbeiders ver
ontrustte.
De ontploffing van mijngas had niet alleen
een vernietiging van menschenlevens ten ge
volge, maar ook het, voor een deel, onbruik
baar maken van de mijn, waar de ontploffing
had plaats gehad.
Gray, die in de mijnstreken had gewerkt
en de ontzettende rampen had meegemaakt
spoorde Davy aan een lamp te construeeren»
welke zooveel mogelijk de mijnrampen zoude
kunnen voorkomen.
31 October 1815 construeerde Davy zijn.
mijnwerkerslamp, welke in 1816 voor het
eerst in gebruik werd genomen.
Davy had ontdekt, dat een cylindervormig
vlechtwerk van fijn gaas over de vlammen
van de mijnwerkerslamp de hitte van de
vlam zoodanig afkoelt, dat het mijngas niet
tot ontploffing kan worden gebracht. Wel
dringt een hoeveelheid mijngas door het gaas
naar de vlam, daar, binnen het gazen om
kleedsel, heeft wel een ontploffing plaats,
doch door het gaas wordt de hitte van dié
ontploffing tegengehouden, zoodat ze zich.
niet meedeelt aan het mijngas, buit-en en om
de lamp.
De toepassing van de Davylamp, die, la
ter, weliswaar, werd verbeterd, had buiten
gewone gevolgen. Ket aantal ontploffingen
van het zoo gevaarlijke mijngas in de mij
nen, waar de Davylamp werd gebruikt, ver
minderde. Al kan de Davylamp, zooals ook
later bleek, niet alle mijnrampen door ont
ploffingen voorkomen, duizenden en duizen
den hebben er hun leven aan te danken.
Wat de mijnlamp beteekende voor de mijn
industrie wordt gedemonstreerd door de
aanbieding van een zilveren eetservies aan
Davy door de mijneigenaren in 1817.
Dit eetservies heeft nog een geschiedenis.
Het kwam eerst, na den dood van Davy, in
handen van zijn broeder John, later aan
diens erfgenamen, die het servies verkoch
ten met de bepaling, dat de opbrengst, groot
736 pond, op rente zou worden gezet om een
Davy-medaille te kunnen uitloven voor de
genen, die de belangrijkste ontdekking had
den gedaan op scheikundig gebied. In 1877
werd, voor de eerste maal, deze medaille uit
gereikt aan de beroemde geleerden Bunsen
en Kirchhoff, de ontdekkers van de Spec-
traalanalyse.
In 1820 werd Davy gekozen tot voorzitter
van de Royal Society. Die functie bleef hij
tot 1827 vervullen toen een beroerte hem
dwong, af te treden. Hij ging naar Italië om
genezing te zoeken. Hij bezocht de puinhoo-
pen van Herculanum, nu hij 'n verlangen van
jaren had kunnen bevredigen, schreef hij
een werk „Consolations in travel, or the last
days of a Philosopher", een boek dat door
den grooten Cuvier „het werk van een ster
venden Plato" werd genoemd.
Twintig Februari 1829 werd Davy, voor de
tweede maal, door een beroerte getroffen. De
rechterzijde was geheel verlamd. Hij stierf
te Genève 28 Mei van het laatst genoemde
jaar.
In de Westminster Abbey plaatste zijn
weduwe hij was 11 April 1812 gehuwd
een marmeren plaat. In zijn geboortestad
vindt men zijn standbeeld.
Directour: „Waarom wil jc weggaan?"
Jongste bediende: „Ach, ik heb myn grootvader
en mijn grootmoeder b'j u al in vier weken moetci»
verliezen, cn morgen begint het cricketseizoen."
(Passing Show.),