In Midzomertijd.
ZATERDAG 13 JULI 1929
BIJVOEGSEL VAN HAARLEM'S DAGBLAD
VIJFDE BLAD
Een glorieus festijn van Limburgsche en Brabantsche gilden.
Als de trommen geroerd en de vaandels geslagen worden.
De oudste schutter van het feest richt zijn
roer op de „wip".
Ge moogt de heerlijke intimiteit min-
inen van Aehterhoeksche, heggen-om-
zoomde landjes langs rulle, bochtende
zandwegen en de stilte der Veluwsche bos-
schen, ge moogt de koele zomerstranden
prefereeren boven een zeiltocht over Fries-
land's blauwe meren of een voetreis door
Brabant en Limburg, het mooist van Hol
land is toch wel het land langs de groote
rivieren in midzomex-tijd, waar de ruischen-
cle popels aaix den weidekant zingen, waar
cle dijken, die bochtend en hoog, neveiis
hooilanden en vruchtbare akkers en welige
bongerds hun bonten overdaad van forsche
salie en roestroode zuring, van blanke mar
grieten, fijn walstroo en purperen knoopen
heffen, waar de rivier stroomt langs be
bloemde kribben en de immer spraakzame
veerman, bruin-verbrand het rimpelig ge
zicht, de pont weg en weer overtrekt en alle
gebeurtelij klieden van beide oevei's kent,
ziet, dat welige land, dat thans bloeiende
land, leeft in midzomersche dagen van
kleur en pracht, en het is een genot dan in
vacantie-vrijheid te zwerven langs jaagpad
en laixdweg.
Als blauw de hemel van kim tot kim ge-
ispannen staat, slaan in de bloemen-over-
zaaide hooilanden blauwgekielde maaiers
de zonne-schitterende zeisen, klinkt, van den
slootkant de korte metalen klop der haar-
hamers op het botgeworden scherp en in
breede regels komt het hooi te liggen dat de
zon moet drogen.
Dan liggen van Lobith tot 't oude Kampen,
tot de bedrijvige Maasstad, tot het grijze,
herlevende Dordt, van Limburg tot droo-
mend Gorkum, doode stadjes en rustige
dorpen in loomen dommel, dan schuilen
onder dicht geboomt de boerenhoeven weg
voor dc zon die over de landen brandt.
Naarstig gaat de schoffel tusschen de
groene bietenxrijen, de groote boonen geuren,
de rogge golft in den bries en statig zeilt een
tjalk over de blauwe i-ivier met zijn bniine
zeil hoog en donkerend tegen de lichte lucht.
In dien tijd der lichte nachten, als in 't
Noorden immer een vage schemering han
gen blijft, als de monotone rek-rek-roep van
kikkers van den koelte-brengenden avond
tot den killen morgen onophoudelijk klinkt,
als in dicht struweel de nachtegaal welhaast
voor 't laatst van t jaar den heelen zomer
nacht mediteert en juicht en jubelt, dan is
heel het land tusschen Brabant's heiden en
Gelre's hoogten van een intense schoon
heid, dan presenteert dijk en weide en beemd
zich met een bloemenschat zóó rijk, dat het
meer dan jammer is, dat slechts weinigen
dan het stuur van hun fiets pakken en
zwerven gaan door 't heeilijke, kleurige,
lichte zomerland.
In dien tijd was het, dat we van Limburg's
g-roene zuiden, uit het land van blauwe vei*-
schieten en oude dorpjes, getrokken kwa-
meix, nog bezuideix Roermond de Maas over
gingen en langs den linkeroever van de tel
kens vei'dwijnende en telkens weer aan-
stroomende, kronkelende rivier door een
schier onbekende contreie het Noorden in
zwierven, door dorpjes waarvan ge nooit den
naam gehoord of gelezen hebt. langs wegen
en dijken, tusschen brokken ruige heide en
welig bouwland door.
En zoo raakten we op een avond verzeild
bij een bakker, tevens kruidenier, tevens
manufacturier, tevens slager, tevens kaste
lein zooals men die daar in het achterland
overal kan vinden en terwijl het donkere
Limburgsche bier een laatst en zonnestraal
ving en we met éen vrachtrijder wat boom
den, kregen we te hooren van het groote
gildefeest dat Zondag na den noen gevierd
zou worden in het welhaast uit Romeinschen
tijd stammende kasteeldorp Well benoorden
Venlo, wijl de Sint-Anthoniusgilde in deze
zomersche dagen di-ie honderd-en-vijftig
jaren bestond volgens de papieren al
thans maar vrr't wel eexx kleine duizend
jaren volgens de overlevering en volgens de
mededeelingen in heel oude gildeboeken uit
Bi-abant's dorren Zuid-Oosthoek
En zoo werd, toen in den bleeken mane
avond we voor de tent nog wat zaten te
praten, besloten den anderen dag met een
grooten boog door 't doode, verlatene Peel-
land te trekken naar Geisteren en daar de
Maas weer over te gaan, om in een weide
waar juist het hooi weggereden zou zijn, de
tent weer op te slaan.
Langs eenzame paden tusschen zompige
vlakten en wildernissen van struikgewas,
door een dorbruine woestenij van lage heide
en donker veen, met slechts een enkelen
boom, gedroirgen en gedi-aaid door de win
den, als een wachter in het droefgeestige,
sombere land, over een witten grindweg die
zich iix de verte verloor, snorden de fietsen.
Een goor boerenhuis, gedoken onder t don
kere dak, verscholen achter een vlier lag er
soms in de verlatenheid. Maar in de verte
bloeide 't frissche groen van peppels langs
de Maas op de boven de bruine, vlakke heide,
stakeix ranke torenspitsjes tegen den hemel.
En het was een verademing toen we weer
langs boei-entuintjes vol bonte bloemen re
den, weer propere witgekalkte huisjes von
den lang den weg die eindelijk onder hoogs
boomen dook naar het oude veerhuis aan de
Maas.
Dien avond gonsde de primus onder de
pan met rijst en stond de tent in de luwte
van een doornhaag. De hooiers keerden laat
naar huis, maakten een praatje en ieder
had het „oever den groeten fiest van de gild
van Sunte Anthoenis'.
Meneer pastoor, zijn pijpje in den mond,
stond den halven Zaterdagmorgen te praten
met een ouden schuttel*, die iir de zon zat
voor zijn witte huisje waartegen een win-
gei*d paarse schaduw wierp, en die met
vuile lappen en wit zand zijn zware, fraai-
bewerkte schuttersroer met den grooten,
beslagen kolf poetste en wreef, dat het me
taal fel schitterde en het bruine hout glom.
Daar wei'd wat afgepraat over de gilde van
Well, daar werd gesproken over den ouden
tijd toen hier de langgerekte gil van de
stoomtram nog niet doordrong, toen elk
Noord-Limburgsch Maasdorp nog een we
reldje was op zich zelf zonder een zuivelfa
briek en een boerenbond.
Dan ging meneer pastoor eens kijken
langs den weg, waar mannen bezig waren
de wit-gele vaantjes naast de groene ber-
kemeien te planten, die immers de gilde
zouden beschei*men als zij er langs trok.
In het veerhuis, waar de gilde zijn ka
mer had, zijn vaandel bewaarde en al zijn
andei*e attributen, daar stond moeder
Driessen de zinken plaat van de toonbank
te schuren, daar poetste Anneke, de doch
ter, met ijver de degens en lansen en den
zwaren koperen bal aan den stok van het
vaandel. Tonnen met zelf-gebi'ouwen bier
werden in den koelen kelder gerold, in den
oven geurden de kermisvlaaien die lang-
zaam-aan bniin werden, en toen de avond
viel over de groene Maasvallei, trok de een
tonige roffel van een trom door de stilte,
oefende elders achter een hooiberg een an
dere man van de fanfare zich nog eens, en
zaten onder de olielamp in het veerhuis de
gildebroeders bij vroolijk gepraat, bij joligen
zang zich al te verheugen op het groote
feest.
In de doornhaag werden de vogels wak
ker, een lijster ging op de tent zitten fluiten.
De transparante lucht stond ijl boven de
Maas en de groene beemden, een leeuwerik
gooide zijn fijne trillers de ochtendstilte in,
en toen de morgenkoelte door de peppels
voer, de rogge boog en golven deed, suizel
de door riet en bies, rees de zon op achter
de zandbulten in het Oosten, rood en forsch,
lange schaduwen trekkend achter boom en
heg.
Dien morgen was het volop midzomer,
overal kleur van bloeseming en geur van
hooi en kamperfoelie en vlier. Serene stilte
lag over dc landen, kerkgangers sloften ach
ter elkaar langs een slingerend pad, de
vrouwen getooid met groote witte mutsen
vol plooitjes en linten en bleek-blauwe
bloemen.
Doch tegen tienen, golfde breed een zware
roffel aan over 't hooge koren en de groene
beemden en boven de dodeinende rogge-
aren wapperden ver-weg, langs de laan die
voert naar Well, reeds oude schuttersvaan
dels. Ze kwamen, de gilden, in ronkende
autobusjes of te voet. uit Brabant's Zuid-
Oosthoek naar vruchtbare akkers grenzen
aan 't dorre Peelland en van den heikant,
uit Pruissen en het Maasdal, van alle kan
ten trokken ze op naar 't oude Well, waar
dra in de straten en bij het veer een bont
gewoel heerschte. De fanfares speelden dat
het een lust was, de roffels dreunden en
weerkaatsten tegen de grauwe muren van
het adellijke kasteel. En boven de menschen
bloeiden de oude kleuren op der vaandels.
Bij moeder Driessen spoot het bier in de
glazen, en op een binnenplaats stonden de
mannen om een vat dat op een kruiwagen
gezet was en reeds hol begon te klinken. Het
was feest, jonge, het was feest in Well!
Weeral trok de veerman zijn pont tus
schen de oevers op en neer, hij bracht de
mannen van Sint Willebrord uit Bakel, die
heel geloopen kwamen, de Tongersche gilde,
de schutterijen uit al de dorpen aan gene
zijde van de Maas.
De schutterskoningen tooiden zich met de
vele zilveren platen, alle geschonken door
de mannen die zich al eens koning gescho
ten hadden en traditie getrouw een schild
met inscriptie bij de „braak" gevoegd had
den, ze sloegen hun „sluiers", bi*eede sjer
pen van rood of goud of blauw of groen
doek, om de schouders.
En kort na den noen, toen de half-hon-
derd gilden en schutterijen met vendeliers,
generaals, tamboers, officieren en duizen
den manschappen bijeen waren, toen sloeg
sterk en zwaar de stoere roffeldreun op,
toen schetterden de fanfares, werden de
vaandels geslagen, knalden de commando's
en begon, met de Sint Anthonius-gilde voor
op de joyeuse ommegang door het dorp naar
het kasteel, waar onder de appelaars van een
ouden boomgaard het festijn gevierd zou
worden.
Daar trokken ze lang, de martiale tam
boer-ma joox*s, duchtig zwaaiend met de
zware staven, de schutterijen uit half Lim
burg, wier mannen gestoken waren in oud
model xmiformen, wier generaals soms een
vervaarlijke kolbak droegen; de gilden uit
Brabant in vreemdsoortige kleedij, met oude
kogelgebeukte maliënkolders en helmen uit
den Tachtigjarigen oorlog, met hellebaarden
en pieken; de gildebroeders van den heikant
boertjes in Zondagsehe groenig-zwarte jas
sen, met knuppels in de hand, moeizaam en
uit den pas sloffend; de gilde uit Bakel met
zijn mannen die hooge hoeden, omkranst
met paarse hanenveeren droegen, en die ne
vens de hoog-geheven vlag een zwaren ko
peren trommel meevoerden.
Fier en rustig stapte het paard van den
standaardrijder van Sint Willebrord in re-
gelmatigen zig-zag over den weg, rond het
koper-beslagen haam bengelden medailles
en gildeplaten, en op den breeden rug zat
de koene ruiter met zijn wapperenden
standaard.
Daar waren „bielemans" groote kerels met
flinke bijlen over den schouder, rustig naast
hun gilde voortstappend en niet zooals hun
collega's uit Gelre's Achterhoek, dolle frat
sen uithalend en mal rondspringend.
O, de folklorist, degeen die het volksleven
mint om de zinrijke oude tradities, vindt in
zoo'n schutters-ommegang massa's stof. We
zullen er niet over uitweiden, niet vertellen
over den waar
oorsprong der
waardige bc
lemans", over
ter der Brabant
soldateske
laten wij
b wijzen op
h tusschen
schijnlijk heidenschen
gilden, over de merk-
teekenis der ..biele-
het boersche karak-
sche gilden en het
van de Limburgers,
alleen slechts even
het nauwe verband
mensch en plant bij
de oude gebruiken.De berketakken immers, die
naast de processievaantjes op de bermen ge
plant staan, zijn nauw verwant aan de den-
netakken die men op den nok van een huis
zet, als dit onder de kap is, eix welke den-
nemei reeds veelal vervangen is door de va-
derlandsche driekleur. En in 't Limburgsche
achterland zagen we op omzwervingen wel
bossèn van St. Janskruid en korenaren en
palmtakjes boven de huisdeur hangen, in
't Peelland vonden we dezen „kroedwisch"
aan raamkozijnen of op de hoeken van
akkers, en al deze planten, de berkemeien
langs den weg, de dennetak op het huis, ae
kroedwisch aan deurpost of op den akker,
ze dienen alle tot bescherming van mensch
en dier en gewas tegen onweer en hagelslag,
tegen ziekten en onheil. Maar genoeg.
Tusschen het dichte groen van de eiken
laan, die naar het machtige kasteel met zijn
zware torens en dubbelen grachtenkrans
voert, vielen de zonnesti*alen, flitsend in
koper, schitterend op 't zilver, warm tintend
de oude kleiuren van vaandels en sluiers en
kleedij.
En nauw waren de eersten in den boom
gaard gekomen of reeds werden de vendels
ten groet gezwaaid voor den kasteelheer, den
burgemeester, den pastoor en dc. andere
dox-psnotabelen. Steeds daverden de roffels,
onophoudelijk juichte de muziek en een
draaimolen begon zijn jengelende orgel-wijs
jes tusschen het rumoer te mengen.
Onder dc kromme boomen waren van
planken lange tafels en banken geslagen,
Dc Sint Willebrord-güde uit Bakel met standaardpaard, vendelzwaaier en tamboer. Verschillende personen dragen zilveren schil-
den van de „braak" en „sluiers". Een troepje stoere Brabantsche heikantersl.
Vier scènes van het vendelzwaaien. Men ziet
vooral bij de onderste twee illustraties, welk
een behendigheid bij deze oude vaderland-
schc volks-sport noodig is.
daar zaten de gildebroeders en de schutters
bijeen achter de groote glazen donker bier,
de geweren tusschen de knieën, de trommen
en vaandels naast zich. Daar zaten mannen
in halve harnassen naast jongens in gym
nast iekpakj es, daar waren napoleontische
uniformen naast verschoten gekleede jassen.
Het was een bont, schilderachtig tafereel.
Er werden davei*ende redevoeringen afge
stoken, men bezong het schoone Limburg
sche land, den gemoedelijken aard der men
schen uit de Maasgouw. Dc schutters luister
den. een kind drensde en de zomerzon
brandde meedoogenloos.
Maar nog hadden de vaandels niet eerbie
dig geneigd ten saluut bij het Wilhelmus en
nog waren de trommen niet geroerd, of daar
knalden de eerste schoten. Waar eindeloos
ver het koren golfde, stonden de hooge mas
ten opgericht met boven in den top een
ijzeren buisje met een staafje erin. waarop
een breede kop zat. Ze mikten, de schutters,
ze tuurden lang over den korrel maar als de
haan oversloeg en even later de kruitdamp
wegtrok, dan kon het niet anders of de kop
van de „wip" was geraakt en het staafje uit
het buisje geschoten.
Volle zes uur heeft dien middag het paf
fen der schoten geklonken, volle zes uur wer
den de loopen gericht, laadde in een zeil
doeken tentje een oude man, die alle gilde-
festijnen van half Brabant en half Limburg
bezoekt, de geweren. Hij pompte met een
langen staaf de kogels in de trompen, waar
in eerst-, behoedzaam een maatje krult en
een propje katoen was geduwd. Hij maakte
de patronen voor de nieuwerwatsche gewe
ren, en hij bleef onbewogen onder het felle
knallen der schoten.
Het orgel van den draaimolen zong zijn
deunen, een zweefmolen klonk er tegen in,
schutters neurieden mee. i
En weer sloeg de dreun der roffels boven
't gewoel uit, werden zwaar de trommen ge-
roei*d, weerden do tamboers zich in edelen
kamp om den prijs, om dc beste tamboer
te zijn van heel de streek.
Op een open plek, de menschen stonden
er dicht bijeen, ving het vendelzwaaien aan.
Het standaardpaard van Sint Willebrord
draafde rond, stapte dan in snellen, korten
zigzag in den kring en Reinders, de koene,
vaardige vendelier sloeg het klapperende dun
doek in wijde bogen, vlak over den stan
daard heen, scherend langs het paard, dat
rustig voortging, den mooien kop geheven.
Maar schooner tafereel was het toen de
vaandel-zwaaiers er hun kamp begonnen, er
beurt om beurt het doek als een felle schicht
in den ronde sloegen. Terzij. aan den sloot
kant zaten de muzikanten onder een appe
laar: een boer met een trombone, een jonge
man met een oude schuiftrompet, een klein
manneke met een groote trom. En onver
droten, steeds eender, speelden ze een
sleependen wals.
Daar was Reinders, van de Bakelsche Sint-
Willebrord-gilde, de man die zeker het knapst
de vlag kan slaan van alle vendeliers uit deze
contreie. Met forsche slagen haalde hij den
korten stok in 't rond, deed hij het doek
suizen in lichtende bogen rond hoofd en
schouders, middel en knieën, het golfde over
den gfond, het sprong hoog op boven de
hoofden. Doorgebogen wentelde hij den stok
onder zijn opgeheven been door, hij liet de
vlag dalen en rijzen, dan plots een andere
richting uitschieten. Geknield zwaaide hij de
vendel met dc teere oude verven over zijn rug,
hij draaide zijn polsen, bewoog rap zijn ar
men, liet zich dan languit op den grond
vallen, maar het klapperende doek bleef ge
heven, bleef kleurige kringen beschrijven.
Tusschen de enkels klemde Reinders den
stok, en razend snel werkte hij zich rond,
dan sprong hij op, greep bijtijds den stok
weer, liet in telkens andere figuren minuten
lang de vlag cirkelen en wenden, hij buitelde
om den stok heen, sprong recht, zwaaide
glorieus hoog zijn bonte doek, stond plots
stil, trillend op zijn beenen, druipend van 't
zweet. De muziek hield op. De trommen
werden te zijner eere geroerd. Dc spanning
verdween en dc menschen juichten. Tot er
een andere man het vendel sloeg, knapper
soms, vlugger wel eens, maar nooit zoo stoer,
zoo heerlijk, als Reinders het deed. die deze
nobele volkssport beoefent als weinigen.
En den ganschen middag duurde het zoo
voort. Telkens was er weer het wonderlijke be
wegen van de kleurrijke vlaggedoeken bij
een sleepend walsje. Daar waren vlaggen,
volgens de vergeelde papieren die de schut
terskoningen in hun zak droegen, wel van
veertienhonderd-zooveel dateerend, andere
een eeuw of twee jonger, één van 1G80
dochop een naaimachine gemaakt. Er
waren prijzen voor, zooals voor den oudsten
schutter, voor dc grootste koningsbraak, voor
de mooitste trom.
En terwijl de vendels geslagen weirden, de
tamboers roffelden, de muziek speelde, dc
biervaten leeg raaien en de menschen moe
werden, sloop de avond aan over akkers en
beemden. Men trok af, naar huis toe, te voet
of per autobus, het werd weer rustiger in
het dorp.
Maar bij moeder Driessen vierde dien avond
de aloude Sunte Anthoenius-gild' zijn feest.
Het veerhuis was vol rook, het bier lekte van
de tafels, er werd gezongen en gelachen. De
kermisvlaaien werden op tafel gebracht en
opgegeten. Anneke stak de petroleumlampen
aan.
Lichte nevels sluierden langs de Maas, in
de verte rolde een trein. En de nachtwind
zong door de ruischende popels van Lim
burg's heerlijke land.
C. G. B, ,4