Dl VER?
lil
NAAR HET ENGELSCH VAN ETHEL M. DELL.
(Korte inhoud van het voorafgaande)
Jeannette is een weeldekind, de toe
komst lacht haar dan ook tegen, zy is
Immers mooi, heeft bovendien een rij
ken vader en natuurlijk veel aanbid
ders.
Haar keuze valt op Lord Conister,
een aristocraat die zeer geëerd is.
De meerdérjarigheicisverkiaring van
Jeannette zal tegelijk met haar verlo
ving gevierd worden met schitterende
feestelijkheden die dagen duren. Haar
vader toont zich zenuwachtig, het is
alsof hij naar het tijdstip verlangt dat
Jeannette getrouwd zal zijn. Toch heeft
hij zijn dochter zielslief. Het is dan ook
alleen omdat hij, naar hij zegt, niet
gezond is. Hij wil Jeannette's toekomst
verzekerd zien.
Buck, dje Jeannette reeds jaren ln stil
le uëmmt, oiijft haar bewaken en met
zijn zorgen omringen.
Als het verlovingsfeest in vollen
gang is, treden eenige detectives bin
nen om haar vader te te arresteeren
wegens bedrïegelijke bankbreuk. Hij
ontgaat die schande door een eind
aan zijn leven te maken.
Lord Conister gedraagt zich zoo, dat
Jeannette hem zijn woord teruggeeft.
Buck verzekert haar, dat zijn liefde
tegen zoo'n stoot bestand is, maar
Jeannette wil nu zelf haar brood gaan
verdienen om, a!s dat mogelijk is, nog
eens de schuldeïschers van haar va
der te kunnen betalen.
Zij had graag geweten wat hij met dit
laatste bedoeld, maar wilde hem niet de ge
noegdoening schenken er naar te vragen.
Eenigszins aarzelend ging hij voort: „Mag
lk zoo vrij zijn op te merken dat ik deze
onderneming zeer in je bewonder? Niet één
van de duizend zou het aangedurfd heb
ben".
Dat was natuurlijk weer aanmatiging, en
zulk eene, als Jeannette niet kon verkrop
pen. Zij zag hem koeltjes aan. „Dat ben ik
niet met je eens", zei zij.
„Dat is minder!" antwoordde Buck tactloos
en hij lachte. „Dat verandert aan mijn mee
ning niets. En ik hoop oprecht dat het je in
ieder opzicht goed moge gaan".
„Zeer vriendelijk van je", antwoordde
Jeannette plechtig.
„En ik meen het", hernam Buck, haar recht
aanziende met zijn eerlijke grijze oogen waar
in zijn bewondering duidelijk te lezen stond.
„Zou het mij vergund zijn je van tijd tot tijd
een bezoek te komen brengen?"
Deze vraag bracht haar aan het schrikken.
Zij voelde plotseling een warmte in haar hart
waarover zij zich terstond schaamde. Zij
dwong zich koel tegen hem te zijn, uit vrees
dat hij anders van haar zwakheid gebruik
zou maken.
„Ik dacht dat je naar Zuid Afrika ging?"
merkte zij op.
„Ik ga niet meer", antwoordde hij.
Van onder haar flauw opgetrokken wenk
brauwen wierp zij hem een onderzoekenden
blik toe. „Heb je dat voornemen dan opge
geven?"
„Niet heelemaal", antwoordde Buck.
Nu werd zij boos. Echt weer iets voor hem,
zoo dom en zoo weifelend. „Als je besluit vast
staat", hernam zij, „mag je afscheid van mij
komen nemen".
„Voor dien tijd zal ik het zeker niet doen",
zei Buck met een aangenaam lachje. „Het
is een duivelsch werk, niet? zoo'n besluit
te moeten nemen. Het is best mogelijk dat
Bandy zonder mij zal moeten gaan. Maar
tot ik ga, mag ik je zeker wel eens komen
bezoeken?"
Zij voelde een dolle ingeving te antwoor
den: „Zooveel als je wilt!" Zij drong haar
terug met een vastberadenheid, die de strak
heid van haar gelaat vermeerderen moest.
„Mag ik soms niet?" vroeg Buck nederig.
Zij antwoordde hem met een lijdzaamheid
die hem niet ontgaan kon. „Ik kan het je
niet beletten als je het wenscht".
„Maar zonder je verlof zou ik er niet aan
denken!" hernam hij.
„O, wees asjeblieft niet zoo kinderachtig!"
riep Jeannette driftig, want haar geduld was
nu uit.
De woorden waren haar over de lippen
voor zij ze terughouden kon, en zij was woe
dend op hem en op zichzelve, omdat zij ze ge
uit had. Hij zou er natuurlijk weer een ver
keerde uitlegging aan geven. Of anders zou
hij vragen waarom het kinderachtig was, en
dat leek haar nog erger.
En om haar verlegenheid ten top te doen
stijgen, vond zij het onmogelijk nog langer
den blik af te wenden van die eerlijke grijze
oogen met hun blik van hondentrouw. Hoe
onuitstaanbaar hij ook was, het was hem ten
slotte gelukt haar in de war te brengen. Zij
keerde zich van hem af en begon haar baga
ge bij elkaar te zoeken. Maar hij stond dade
lijk op om haar te helpen, en zei tot haar
groote verwondering verder niets.
De trein was reeds begonnen langzaam te
rijden en nu de tijd voor een Intiem gesprek
dus voorbij was, deed zij een poging tot her
stel van haar waardigheid.
„Hartelijk dank", zei zij en zag hem aan
met een blik zooals een prins een bedelaar
toegeworpen zou hebben. „Hartelijk dank
voor alles wat je voor me gedaan hebt!"
En toen sprak hij als iemand die zijn woor
den zorgvuldig overweegt: „Ik zal mijn best
doen voortaan niet meer kinderachtig te
zijn, Jeannette. Vaarwel!"
Dat was alles. Maar toen hij zijn vorige
plaats naast Sir Philip weer innam, voelde
hij dat hij den palm der overwinning weg
droeg, en zij vroeg zich verbijsterd af hoe
het hem gelukt was.
Toen zij uitstapten werden geen verdere
woorden tusschen hen gewisseld. Buck en
Sir Philip gingen dadelijk de stad in, en hun
afscheid was zoo kort mogelijk.
„Hij zal waarschijnlijk vanavond bij ons
komen eten", merkte Lady Varleigh onder
weg naar het hotel tot Jeannette op.
.Os hij dan met geen stok weg te krijgen?"
vroeg Jeannette wrevelig.
.Lieve, wat ben Je hardvochtig!" vermaan
de Lady Varleigh haar. „Heb je niet gomerk:
hoe zwaar het hem valt Je voorgoed vaarwel
te zeggen?"
Jeannette wierp het hoofd achterover. „Ik
geloof dat alle mannen dwazen zijn wanneer
zij daaraan lijden", merkte zij onvriendelijk
op. „In ieder geval, ik heb mijn best gedaan
hem te genezen".
„Dat heb je zeker, lieveling", gaf Lady Var
leigh toe. „En het is je jammerlijk mislukt.
Want weet je hij is ongeneeslijk".
„Hij is een echte domme ezeü" antwoordde
Jeannette.
HOOFDSTUK IV.
Sir Jcrvis.
„Ik herinner mij u", zei Sir Jervis Kings-
wold.
Jeannette zag hem verrast aan. De magere
gedaante met het schrander uiterlijk die zij
zich voor den geest gehaald had, stond voor
haar. Maar nu zag zij iets dat haar vroeger
niet opgevallen was het vreemde, smeu
lende vuur in de oogen, achter hun neer
hangende oogleden. Zij had niet gedacht dat
die oogen ooit eerder haar kant uitgekeken,
nog veel minder haar opgemerkt hadden, en
zijn opmerking kwam volkomen onverwacht.
Hij glimlachte fijntjes, maar dit lachje
scheen de droefgeestige uitdrukking van zijn
gelaat eerder te verhoogen.
„Ik zal niet beweren dat ik mij ledereen
herinner dien ik eerder ontmoet heb", voegde
hij er bij, „maar gij zijt een van degenen die
men niet gemakkelijk vergeet".
„Ja, dat is waar", verklaarde Lady Varleigh
met warmte. „Er is nooit meer dan één Jean
nette geweest. Ik wist vooruit dat je je haar
herinneren zou, als je haar vroeger gezien
had".
„Het is mij een groote eer", mompelde
Jeannette.
„De eer is aan mij", hernam Sir Jervis, „als
ge bereid zijt de vriendin te zijn van mijn
dochter, die er op het oogenblik bitter be
hoefte aan heeft".
„Ik ben gekomen om mijn diensten aan te
bieden", zei Jeannette. Nederige woorden, ge
uit met een trots waarvan zij zich volstrekt
niet bewust was!
Zij was niet ontstemd over den doorborenden
blik waarmee die zware oogen haar aan
staarden. Integendeel, hij mocht haar gerust
onderzoekend aankijken. Welk een vernede
ring zij in haar hart ook voelde, zij voelde
zich sterk in het bewustzijn dat het niemand
gelukken zou deze te peilen. Geen sterveling
zou er ooit op kunnen pochen, dat hij haar
gezien had, zich buigende in het stof.
„Ik zal er trotsch op zijn als ik ze ten bate
van mijn dochter aanvaarden mag", hernam
Sir Jervis, „wanneer wij het overigens zake
lijk eens kunnen worden. Het spijt mij dat
mijn vrouw niet met mij mee kon komen,
maar zij heeft de zaak geheel aan mij over
gelaten".
Lady Varleigh snoof even met haar neus.
„Ik weet zeker dat het je toevertrouwd is",
merkte zij op. „Zullen wij de zaak dan maar
dadelijk afhandelen?"
„Als juffrouw Wyngold het goed vindt", zei
Sir Jervis.
„Hoe eerder hoe liever", antwoordde Jean
nette.
Zij sprak kort en bondig, zander vuur. Hoe
zij ook naar werk verlangde, stond de taak
die haar thans aangeboden w.erd haar tegen.
Het feit dat zij haar aanvaarden moest, wat
zij ook inhield, droeg niet tot de aantrekke
lijkheid bij. Zij kon alleen blindelings voort-
loopen en er het beste van hopen. Zooals
Lady Varleigh gezegd had. behoefde zij het
niet anders dan als een tijdelijke werkkring
te beschouwen.
„Ik wilde tachtig pond per jaar voorstel
len", zei Sir Jervis. „Komt dat met uw ge
dachten overeen?"
„Ge behoort er honderd van te maken",
kwam Lady Varleigh met klem tusschen-
beide.
Jeannette richtte zich tot haar. „Neen,
Lady Varleigh, neem mij niet kwalijk, als ik
u tegenspreek, maar het stemde met mijn
gedachten overeen. Ik ben bereid het aan te
nemen", zei zij tot Sir Jervis. „Ik zou inder
daad niet méér willen aannemen".
„Je bent oneindig veel meer waard", brom
de Lady Varleigh.
„Wij zullen niet over de voorwaarden twis
ten", hernam Sir Jervis bedaard, en onder
het spreken zag hij Lady Varleigh, en niet
Jeannette aan.
Haar booze bui was afgedreven. „Er is nog
slechts één andere persoon op de wereld aan
wien ik haar zou toevertrouwen", zei zij half
verontschuldigend.
„Dat stel ik ten hoogste op prijs", zei Sir
Jervis.
Jeannette werd ongeduldig. „Denk als 't u
blieft niet dat ik niet op mijn eigen beenen
kan staan", zei zij. „Dat ben ik al jaren ge
woon".
„Dat zegt zij nu altijd", jammerde Lady
Varleigh, bijna met tranen in de oogen.
En plotseling werd het Jeannette duidelijk
dat, hoewef zij het onderwerp van hun ge
sprek was, zij zeker niet vooraan stond in
hun gedachten, en haar misnoegen ver
dween. Aan een opwelling van edelmoedig
heid gehoor gevende, liep ze bedaard naar
het venster.
Het drukke straatrumoer dempte de stem
men van den man en de vrouw verder in de
kamer, en zij voelde dat haar aanwezigheid
zoo niet. haar bestaan de eerste minu
ten volkomen door hen vergeten was. Terwijl
zij naar de straat stond te kijken, kwamen
de woorden van Lady Varleigh haar voor den
geest: „Er is altijd één droom, dien niemand
vergeten kan". Was dat werkelijk met ieder
een het geval, vroeg zij zich af. en zij ver
hardde haar gemoed' bij die gedachte. Met
haar zou het nooit het geval zijn. Zij was
veel te zakelijk, te prozaïsch, te verstandig.
„Ik zal mij nooit om eenigen man als een
zottin aanstellen", bedacht zij en nam dit
besluit met verachtelijk opeengeperste lip
pen. „Alsof één man het waard zou zijn!"
Het wachten begon haar een beetje te ver
velen, maar zij hield het dapper vol, tot de
stem van haar vriendin, een weinig bevend,
haar riep. Zij keerde zich om en zag dat Lady
Varleigh haar met een glimlachje opwachtte.
„Waarom doet hij het dan telkens?"
„Lieve kind, wat weet je nog weinig van
die ziekte die men liefde noemt!" antwoordde
Lady Varleigh dramatisch.
Sir Jervis stond op het haardkleed en zij
merkte op, dat hij haar opnieuw scherp on
derzoekend aankeek.
„Zij zijn op aarde teruggekeerd", was haar
eei\ste gedachte.
„Ga nu eens zitten, lieve", noodigde Lady
Varleigh haar uit. „Wij zijn met het beraad
slagen over je lot gereed eix Sir Jervis zou
gaarne weten wanneer Dorothea op je kan
rekenen".
„Dadelijk, als ge het wenscht".
Hij knikte. „Dat wensch ik juist. Juffrouw
Wyngold. De gezondheid van mijn dochter is
zwak, zooals gc gehoord zult hebben, en ztf
heeft jeugdig en opwekkend gezelschap bit
ter noodig".
„Ik zal mijn best doen", zei Jeannette.
„Ik ben overtuigd dat ge slagen zult", her
nam Sir Jervis. „Laat ik u zeggen dat wij on.:
zeer ongerust over haar gemaakt hebben.
Die ziekte heeft haar gestel op zoodanige
wijze aangepakt, dat zij somtijds zeer onhan
delbaar is, weet u, en er zal veel tact ver-
elscht worden".
„Ik meen u te begrijpen", zei Jeannette.
„Probeer geduldig met haar te zijn", ver
volgde hij. „Maar van den anderen kant is
ook gestrengheid noodig. Helaas kan haar
moeder die niet jegens haar aanwenden".
En Lady Varleigh haalde weer haar neus
op, als geheel terloops.
„Als ge uw gezag moet laten gelden, kunt
ge altijd op mij rekenen voor steun", iegde
Sir Jervis verder uit. „Uw taak is geen ge-
makkelijken, dat weet ik, maar zij zal altijd
zoo licht zijn, als ik haar maken kan".
„Gij zijt wel goed", antwoordde Jeannette,
maar in stilte ovei-woog zij dat als zij een
meisje van zeventien niet de baas kon zijn,
zij meteen haar taak wel kon opgeven.
„Verder", hervatte Sir Jervis, „is het moge
lijk dat gij bemerkt dat zij een weinig ach
terbaks is. Ik hoop dat ge uw best zult doen
haar dat af te leeren. Ik bedoel natuurlijk
niet dat ge haar bespieden moet, maar laat
ik het liever zoo zeggen, dat het mij aange
naam zou zijn, als er een zeker toezicht op
haar daden uitgeoefend werd".
De belangstelling van Jeannette werd voor
de eerste maal gewekt. Haar bestaan zou
dan toch niet geheel saai en van alle emoties
ontbloot zijn. Dorothea Kingswold was vanaf
dat oogenblik een bepaalde persoonlijkheid
voor haar geworden. Zij begon zelf naar de
kennismaking met het meisje te verlangen.
„Ik zal zeker mijn best doen", herhaalde
zij. „En wanneer wilt gij dat ik kom?"
„Kunt gij spoedig komen?" vroeg Sir
Jervis.
„Morgen", antwoordde Jeannette zonder
bedenken.
„Prachtig!" riep Lady Varleigh uit.
„Uitmuntend", beaamde Sir Jervis. „Dan is
de zaak dus in orde, en ik verzeker u, dat wij
al het mogelijke zullen doen om het u aan
genaam te maken. Mag ik u zeggen dat uw
houding mij met den diepsten eerbied ver
vult! Ik weet iets van de wereld, en er zijn
er niet velen, die den fieren moed en de
zelfopoffering aan den dag gelegd zouden
hebben die gij getoond hebt".
„Zij is er eene uit het millioen", verklaar
de Lady Varleigh. „Ik heb het altijd gewe
ten".
Jeannette richtte zich op. „Zoo éénig ben
lk niet, hoop ik", zei zij.
„Dat hoop ik ook niet", viel Sir Jervis haar
by. „Maar zooals ik het leven ken, zijn er
niet velen. Daarom acht ik mij juist zoo ge
lukkig uw gezelschap aan mijn dochter te
hebben kunnen verbinden. Ik weet vooruit,
dat zij van u niets zal leeren, dat niet stipt
oprecht en eerlijk is".
„Alles kits!" riep Lady Varleigh oneerbie
dig uit. „Je hebt nu genoeg gepraat om het
arme kind voor de rest van haar leven schuw
gemaakt te hebben. Dus laat het er nu bij.
En nu gaan wij lunchen".
Zij had zich vast voorgenomen dat het nu
uit zou zijn met gevoelens en complimenten,
en noch Sir Jervis, noch Jeannette, durfden
haar te weerstreven. Jeannette was haar
werkelijk dankbaar, want iedere loftuiting op
haar stak haar als een openlijke veroordee
ling van haar vader en zij vond het bijna on
verdraaglijk.
Lady Varleigh, die dit begreep, zorgde tij
dens de lunch voor welkome afleiding, en
over de rekbaarheid van haar begrippen
stond zelfs Jeannette verbaasd. Zij lachten
als kinderen, die een vrijen schooldag heb
ben, maar de eigenlijke vroolijkheid ging van
niemand dan haaf alleen uit.
Na afloop van de lunch vertoefden zij nog
eenigen tijd in de hal, tot Sir Jervis ver
trekken moest. Zij liet daarover geen spijt
blijken en noodigde hem, tot vei-bazing van
Jeannette, ook niet tot langer blijven uit.
Sir Jervis, van zijn kant, beproefde het af
scheid zoo lang mogelijk te rekken.
Lady Varleigh toonde zich opgewekt en le
vendig tot aan het laatste oogenblik. Zij leek
Jeannette een zonneschijntje toe op een
donkeren dag. Maar terstond na het vertrek
van Sir Jervis werd het haar duidelijk wat
dit alles beteekend had voor deze vrouw, die
oud geworden was in jaren, maar niet in
haar hart. Want Lady Varleigh keerde haar
een gelaat toe dat grauw van ellende was
en verzocht haar met schorre stem mee naar
boven te gaan.
Terwijl zij naar de lift gingen, liet zij haar
hand zwaar op den arm van Jeannette rus
ten. „Ik hoop niet dat hij het gezien heeft",
mompelde zij, „maar ik had mij geen minuut
langer goed kunnen houden".
„Ge moet wat uitrusten", ried Jeannette
aan. Zij voelde zich eenigszins bezorgd om
haar, maar de opgewekte natuur van Lady
Varleigh kreeg weldra weer de overhand. Zij
liet toe dat Jeannette haar op een divan liet
plaats nemen, maar beknorde intusschen
zichzelve over haar zwakheid.
„Het is wat moois", gromde zij. „Ik heb
mij zeker te zwaar ingespannen om hem met
een goeden indruk van mij te laten vertrek
ken. Mannen zijn zulke armzalige wezens,
Jeannette. Zij verbergen nooit zelf hun kost
bare gevoelens, dus zij zijn ook niet in staat
om te begrijpen welke moeite een vrouw zich
soms moet geven om zich goed te houden.
Ik heb mijn rol uitmuntend gespeeld, geloof
ik. Hij zal toch niets vermoed hebben?"
„Dat deden wij geen van beiden", ant
woordde Jeannette met eenig medelijden.
„Had ik het maar gemerkt!"
„Lieve!" Lady Varleigh lachte gedwongen
en niet zeer vroolijk. „Dan zou ik woedend
geweest zijn. Maar het kan mij niet schelen
dat je weet dat ik een moeilijk uurtje ge
sleten heb. Wil ik je eens zeggen wat er in
mijn hersens omging, al dien tijd terwijl ik
voor clown speelde?"
„Nu, wat dan?" drong Jeannette aan.
„Och, ik hoorde niets dan één stem", zei
Lady Varleigh, en zij loosde een plotselingen
zwaren zucht. „Een flauwe, harnekkige stem
zooiets als de stem van het geweten, maar
véél dringender dan ik mijn geweten ooit
vergund heb te spreken die mij steeds
herhaalde: Je zult. hem nooit weer terugzien,
nooit weer terugzien. „En dat maakte mij
zoo spraakzaam, lieve. Ik moest mij belache
lijk aanstellen, of belachelijk zijn, en daar
om koos ik het eerste".
„Maar begon Jeannette.
„Spreek mij niet tegen, kind! Over die din
gen valt niet te redeneeren dat is een
goed woord! Zij zijn eenvoudig een feit. Heb
je dien talisman nog rond je hals. Laat hem
mij eens even zien. lieveling! Maar neem
hem niet van je hals af!
Jeannette bukte zich en liet den bloedroo-
den steen uit haar corsage glijden. In het
licht van de vlammen, waai'bij Lady Varleigh
lag, scheen hij vuurrood.
De oude vrouw nam den steen ln haar
handen en hield hem verscheidene minuten
bevende vast. Toen bracht, ze hem langzaam
naar haar lippen. „Tot dc dag aanbreekt!"
sprak zij zeer zacht. En het volgende oogen
blik: ..Berg hem weer weg, lieve! Het is over.
Ik geloof dat die dochter van hem een klei
ne duivelin is. Ik hoop dat je haar zult kun
nen regeeren. Maar denk er om, kun je het
inderdaad niet, dan staan er altijd twee toe-
vluchten voor je open".
„Twee?" vroeg Jeannette verrast. „Welke
zijn dat?"
„Ik!" antwoordde Lady Varleigh drama
tisch. „En Buck!" Toen vervolgde zij met
een ondeugend lachje: „Ja lieveling, ik ver
wachtte dat je daarop je neus in de lucht
zou steken. Het is je aanbiddellijkste hou
ding. En zoo zal hy er ook over denken. In
ieder geval heeft hij ruimschoots gelegenheid
gehad haar te bestudeeren. En hij gaat niet
naar Zuid-Afrika, Jeannette. Dat weet je ze
ker".
„Het kan me niet schelen wat hij doet",
zei Jeannette. een kleur krijgende.
Lady Varleigh sloot de oogen. „Verrukke
lijk!" zei zij.
HOOFDSTUK V
Eén uit velen.
Eenigszins tot verbazing van Jeannette. at
Buck dien avond niet met hen Hij dineerde
ergens met Bandy, zei Sir Philip.
„Veel beter voor hem!" vond Lady Var
leigh. „Hij zal morgen voor ons vertrek nog
wel even komen opdagen".
Maar dien morgen verscheen er geen Buck
en Jeannette vergezelde haar vrienden alleen
naar het Victoria Station om hen uitgeleide
te doen.
„Zeer onbeleefd van hem!" mopperde Lady
Varleigh. „Ik had het vast van hem ver
wacht dat hij ons weg zou brengen".
„Maar waarom?" vroeg Jeannette met op
getrokken wenkbrauwen. „Wij kunnen im
mers heel goed zonder hem".
„Ik laat je niet graag alleen achter", zei
Lady Varleigh.
„Maar ik heb hem volstrekt niet noodig",
hield Jeannette vol.
„Nu, maar ga recht naar de Kinaswolds.
lieve, zoodra wij vertrokken zijn. Beloof het
me!" drong Lady Varleigh aan.
Jeannette gaf haar een kus. „Ik zal alles
doen wat ik moet doen", zei zij.
Zij zag hen met berusting, zelfs met een
matig vertoon van opgewektheid vertrekken,
uit vrees van door Lady Varleigh „een pathe
tische figuur" genoemd te worden, zoodra zij
uit het gezicht was. Toen zij zich. na hen een
laatst vaarwel toegewuifd te hebben, om
draaide, werd zij door het akelig gevoel van
alleen te zijn bezeten als door een duivel en
het werd haar ijskoud om het hart. Nu was
zij alleen, moederziel alleen, en o, de verla
tenheid van dit grauwe Londen, dat haar
ééns zulk een benijdenswaardige plaats toe
geschenen had!
Zij ging blindelings door de controle en zag
alle menschen om zich heen zonder één hun
ner op te merken zich alleen bewust van de
bittere eenzaamheid van haar ziel. Een jaar
geleden hadden zij en haar vader een gezel
lige flat in Mayfair bewoond. Daar hadden
feestelijkheden van allerlei aard plaats ge
had zij had diners, bals, komedies bezocht.
Waarheen zij gegaan was, zij had zich geluk
kig gevoeld; zij was gezien geweest, en ge
zocht. Zij herinnerde zich de tochtjes te
paard die zij samen gemaakt hadden altijd
samen in het Park, en hoe trotsch hij
daarbij op haar geweest was. Welk een vol
maakte kameraadschap had tusschen hen
geheerscht.
Iemand tikte haar op den schouder. „Ik
ben wat laat, vrees ik", zei een stem luchtig.
„Goeden morgen! Zij zijn weg, niet?"
Zij keerde zich snel om en voelde zich eens
klaps uit de klauwen van den duivel bevrijd.
„Jij zou overal te laat bij zijn", zei zij.
Zij had hem willen bespotten, maar uit
zijn gelaatsuitdrukking maakte zij terstond
op dat zij niet geslaagd was. Hij lachte op
zijn gewone, vriendelijke manier.
„Weet je wel, dat ik je haast niet durfde
aanspreken, zóó bang was ik te worden afge
snauwd?" zei hij.
„Ik snauw nooit menschen af die mij on
verschillig zijn", beet Jeannette hem snibbig
toe.
„O, dank je wel!" antwoordde Buck met
een oprechten klank in zijn stem. „Dat is zoo
wat het vriendelijkste dat ik ooit uit je mond
vernomen heb".
Zij gaf het op, want hij scheen onverbeter
lijk, maar zij kon lachen en hij lachte vrij
moedig met haar mee.
„Wij zullen ergens een kop koffie gaan drin
ken", zei hij.
Ht was haar een volkomen raadsel, waar
om zij op zijn voorstel inging, want zij had
geen trek in koffie en het zou veel eenvou
diger geweest zijn een taxi aan te roepen en
weg te rijden. Maar zij werd door een on-
verklaarbaren aandrang bewogen. Zonder
verzet, ging zij met hem mee.
Zij zaten aan een marmeren tafeltje tegen
over elkander, en weer kwam de gedachte bij
haar op zooals steeds, vroeger of later
dat hij het onbeduidendste jonge mensch
was dat zij ooit gezien had.
„En?" vroeg zij, „heb je de oude Hall ver
kocht"
„De onderhandelingen zijn gaande", ant
woordde Buck.
„En zul je er nooit spijt van hebben?"
„Het spijt mij nu al", antwoordde hij een
voudig.
Zij voelde eenig zelfverwijt, en trachtte het
goed te makem „Ik ken dat gevoel", zei zij.
Hij boog zich tot haar over. „Ja", stemde
hij toe. „Jij kent het ook, jij kent het ook".
En met deze woorden werd het haar dui
delijk, dat er tusschen hen een band van
sympathie bestond, waarvan zij zich nooit
eerder rekenschap gegeven had en die zij on
mogelijk kon ontkennn.
„Wat ga je nu doen?" vroeg zij weer.
Hij schudde het hoofd. „Ik ga werk zoe
ken".
„Dat zul je nooit vinden", merkte Jeannet
te op.
„Hoe weet jij dat?" vroeg Buck.
Zij was een oogenblik verlegen, want, zeer
eigenaardig, had zij hem in dat opzicht niet
willen kwetsen. „Ik heb onder anderen zelf
ondervonden, hoe moeilijk het is," ant
woordde zij.
„En verder?" vroeg Buck.
Het was haai- als daagde hij haar uit, en
zij raapte terstond den handschoen op. „Er
verkeeren zoovelen in hetzelfde geval. Jij
bent slechts één uit velen."
„Ik heb één bijzonderheid", verweerde
Buck zich bedaard.
„En die is?" vroeg zij. „Dat je niets kent?"
Hij was op het punt uit zijn kopje te drin
ken, maar zette het plotseling neer en lachte
tot het haar verbaasde. „Jeennette!" zei hij.
„Jeannette!" en hij scheen niet in staat ver
der iets te zeggen.
Jeannette dronk haar koffie met ijskoude
waardigheid. Het was een gevolg van de ver
anderde omstandigheden, veronderstelde zij.
Hij had vroeger nooit in haar bijzijn op die
manier durven lachen.
Buck scheen zich niet zonder moeite her
steld te hebben, maar hij bood haar geen
verontschuldigingen voor zijn on vergeef
lijken uitval aan.
..Welnu, welke mijn bizonderheden ook
zijn, ik zal niet van den honger sterven."
hervatte hij. „Welken indruk heeft Sir
Jervis Kingswold op je gemaakt?"
„Het Is moeilijk een oordeel uit te spreken
over iemand dien men pas éénmaal ontmoet
heeft", zei zij vinnig.
„En ga je er vandaag heen?" vroeg Buck
verder.
„Onmiddellijk" antwoordde zij.
Buck dronk zijn koffie en riep den kellner.
Toen richtte hij zich in diepen ernst tot
haar. „Ik dank je voor dit", zei hij.
Zij glimlachte flauwtjes, ongenaakbaarder
in waardigheid dan in beleedigd zijn.
„Mag ik tot aan ae Kingswolds met je
meegaan?" verzocht Buck.
Dit verzoek verbaasde haar, maar hij had
reeds een taxi gewenkt; gelegenheid tot wei
geren was er niet meer. „Zooals je wilt", ant
woordde zij.
Zij stapte in de taxi en hij volgde haar.
„En je bagage?" zei hij.
„Ik liet haar vanmorgen vroeg reeds be
zorgen", gaf zij ten antwoord. „Maar heusch
moet je werkelijk mijn kant uit?"
„Ja", antwoordde Buck.
Dit maakte haar verontwaardiging eenigs
zins gaande. „Ik geloof er geen steek van",
zei zij.
„Dat is minder!" antwoordde Buck.
Zij keek uit het raampje naar de straat en
behandelde hem met de minachting dier. hij
verdiende.
Hij verdroeg het met het uiterste geduld
en zonder een teeken van verslagenheid. Na
een langdurig stilzwijgen zei hij „Jeannette 1"
en zij voelde zijn hand op de hare rusten.
Deze handeling bracht haar in verwarring,
maar zij onderdrukte haar eerste opwelling
zijn hand weg te duwen. Een nieuwe factor
moest in aanmerking genomen worden. Zich
boos op hem maken zou niet meer helpen.
Zij draalde het hoofd zeer langzaam om
en keek hem door haar zwarte oogharen
heen aan, terwijl zij haar hand onder d«e
zijne volkomen bewegingloos hield.
„Wat is er?" vroeg Jeannette.
„Niets", zei Buck bedaard. „Niets, dat wil
zeggen, niets van belang".
Zijn oogen ontmoetten de hare, en zeer
eigenaardig leek het haar alsof er een soort
van meesterschap in zijn blik lag. Maar zij
had daarover haar wrevel nog niet kunnen
toonen of daaromtrent zekerheid bekomen,
of hij liet haar los. „Ik zat alleen te beden
ken", merkte hij op, „of die chauffeur den
langsten weg neemt voor zijn plezier of voor
het onze."
„Voor het mijne zeker niet", antwoordde
Jeannette kortaf.
„Dan doet hij het voor zijn eigen", hernam
Buck en hij lachte hartelijk om zijn eigen
snedig antwoord.
Jeannette liet hem eenvoudig zitten. Hij
was werkelijk haar verdere opmerkzaam
heid niet waard, en het was nutteloos
een jammerlijke krachtsverspilling te pro-»
beeren hem van het feit van zijn eigen niets
waardigheid te overtuigen. Misschien zou
hij zelf tot deze slotsom komen bedacht zij
met een zekere hatelijke genoegdoening, als
hij straks in een wereld van mannen zou
moeten werken; dat wil zeggen als hij van
het geluk mocht spreken wei-k te vinden.
Zelfs daarvoor was hij misschien te dom.
„Ja, maar zelfs dwazen hebben hun nut
tige zijde" zei Buck goedmoedig. Zij vor
men somtijds een geruststellenden achter
grond. Heb jij dat in je wijsheid nooit be
dacht?"
„Ik vrees nooit het nut van hen ingezien
te hebben", antwoordde zij.
HOOFDSTUK VI
DOROTHEA
Gij zijt dus de mei-kwaardige Juffrouw
Wyngold!" zei Dorothea.
Zij sprak, liggende in een ruststoel, en
maakte geen beweging van verwelkoming,
toeia Jeannette op haar toetrad. Haar fraaie
blonde haren omgaven haar hoofd als.een
aureool, en lieten de bleekheid ervan des te
sterker uitkomen. Haar blauwe oogen beza
ten een half onbeschaamde en half achter
dochtige uitdrukking. Het werd Jeannette
terstond duidelijk, dat haar toekomstige pu
pil haar volstrekt niet gunstig gezind was.
Zij zag den toestand ferm onder de
oogen.
„Ik ben Juffrouw Wyngold, ja," zei zij. „Je
mag me Jeannette noemen als je wilt, en ik
zal Dorothea zeggen."
„Het kan mij heusch niet veel schelen,"
•antwoordde Dorothea.
De dunne lippen van Jeannette vertrok
ken zich, maar zij probeerde te lachen. „Je
zult er aan wennen," antwoordde zij vroo
lijk. „In ieder geval, wij zouden als vriendin
nen kunnen beginnen."
„Wij kunnen eerst vriendinnen zijn nadat
wij elkaar kennen."
„Sommige mensehen kunnen het beter
eerst dan later," zei Jeannette.
En toen voelde zij medelijden met het
meisje, omdat het er zoo ziekelijk uitzag, en
zij wist uitstekend tegen haar opgewassen te
zijn.
„Kom, wij zullen er niet over twisten,"
ging zij voort. „Ik zou je graag Dorothea
noemen als ik mag. Het is een lieve naam."
„Ik vind hem afschuwelijk," zei Dorothea,
en wel wat laat, liet zij volgen: „Kunt ge
geen stoel vinden en gaan zitten?"
Jeannette deed het gevraagde. Het onge
wone van den toestand liet haar de onaan
genaamheid er van niet zoozeer beseffen.
Dit bedoiwen kind van zeventien jaren had
niet de kracht haar te kunnen kwetsen.
Eigenlijk schepte zij er behagen in het haar
te laten probeeren.
„Hebt gij Moeder reeds gesproken?" vroeg
Dorothea.
„Nog niet," gaf Jeannette ten antwoord.
„Wat zult gij het land aan elkaar heb
ben!" vooi-spelde Dorothea.
Jeannette werd eenigszins onaangenaam
getroffen. „Ik hoop, dat ik het met u allen
zal kunnen vinden," zei zij» „Dat heb ik mij
voorgenomen."
„Het zal toch niet lukken," meende Do
rothea.
„Waarom niet?" vroeg Jeannette.
„Omdat niemand in dit huis den ander
kan luchten of zien." Het meisje sprak ge
jaagd, hatelijk. „Iedereen gaat zijn eigen
weg en is boos, wanneer hij daarbij een an
der tegenkomt. Eén ding is zeker. Kunt ge
het vinden met Vader, dan hebt ge het ver
bruid bij Moeder, en andersom." t
„Maar ik ben immers niet gekomen om op
een van hun beiden te passen, nietwaar?"
antwoordde Jeannette.
„Dat weet ik,'' hernam Dorothea. „Maar
ge zijt toch ook niet voor uw plezier hier,
wel? Och lieve hemel, neen! Ge zijt een
voudig hier om mij te bespionneeren en toe
te zien, dat ik allerlei dingen doe die ik ver
afschuw. Daarom moest de verpleegster weg.
Zij was te lankmoedig, zei men."
Zij sprak met een bitterheid, die den geest
van verzet, die diep in haar binnenste ge
worteld was, duidelij vkei-ried. Het was geen
vooringenomen houding, maar toch was
Jeannette getroffen.
„Maar er zijn toch ook dingen die je wél
graag doet," zei zij
(Wordt vervolgd.)