DE VROOLIJKE KANT H. D. VERTELLING BIOGRAPHIEEN IN EEN NOTEDOP HET PYJAMA-SCHANDAAL. De Coen, een keurige Paketvaarder, was destijds berucht voor een merkwaardige qualiteit, welke zij scheen te bezitten, dat zij namelijk altijd voor prettige reizen zorg de. En ook deze reis was een aangename overtocht geweest. Zooals men trouwens weet, hebben zulke korte reizen meestal méér kans zonder ruzie en tweespalt en kanker- partijen af te loopen dan lange dito's. Het was maar een kort traject geweest, van Atjeh uit naar Padang en daar de gezag voerder zelf Iemand was, die meende, dat men het z'n passagiers zoo genoegelijk mo gelijk moest maken, en ook de état-major bestond uit beschaafde, prettige menschen, was de overtocht 'n pleizierreisje geworden. Dat lag mede aan het feit, dat het dek gelegenheid kreeg om de horizontale hou ding te blijven volhouden. Het was prach tig stil weer geweest en er was op bijna communistische wijze gedanst. Reden: de aanwezigheid van vele aardige levens bloempjes, die er voordeelig en weïdadig- aandoend uitzagen, de aanwezigheid van drie jonge luitenants ter zee, en de afwezigheid van zwaar opgezette gezinseenheden met on beschaafd veel kroost, de afwezigheid van sterk zuurhoudende, ongeridderde repatriee- renden, opstijgerige dames, totaal verdeftig- de, ln elkaar geschroefde hoofdambtenaren, erg rijk geworden cultuur-menschen, en wat dies meer zij. Het was wat men noemt een zeer geslaagde boot. Er werd, zooals gezegd, sterk gedanst, knetterend geflirt en laat geplakt. De drie tweede klassen waren feitelijk alle drie 'n beetje heel erg in den kortsluitingstoestand van verliefde, jeugdige marine-officieren. Daar was natuurlijk een meisje de schuld van een van de gevaarlijkste voortbrengse len van ons mooie Insulinde, een mooi nonna- type, met 'n taille als 'n Klingaleesche baya dere, de oogen, die je gewoonweg den knock out gaven, 'n mondje met tanden om van te stotteren, voetjes, waar je naar kijken moést, handjes, die je allen eetlust uit je systeem wegmokerden, 'n stemmetje als 'n kinder gebed en nog vijf andere qualiteiten, die maakten, dat je je uit je zelf voelde weg trekken als 'n ijl wolkje. Gegeven dus deze, over dek af en aan zwevende, alles verram- mende jonkvrouw, en het feit, dat ze ver- rukljielijk. danste, lag wel de conclusie voor de hand, dat de drie brave zeelieden geen oogenblik onbenut lieten onj haar het hof te maken. Dat alles was nog zoo erg niet, maar zij reisde met haar tante! Deze dame werd te Sabang door een jongmensch opgewacht, die naar Batavia in hun gezelschap meereisde en de allures van een verloofde of aspirant- verloofde aannam. Dit gaf de gebruikelijke wrijving en aangezien de nonna voor ieder een even lief en toeschietelijk was. haatten de drie jongelui natuurlijk den „stampvoe'ter" zooals ze hem noemden. Te Padang was het natuurlijk weer de ge wone geschiedenis. De menschen. die de lange zeereis van Europa naar Sabang ach ter den rug hadden, verlangden weer eens in een gewoon bed te slapen en wilden in het hotel overnachten. Zoo ook de vermorzelend mooie nonna met de, als bewakende draak fungeerende tante en natuurlijk ook de jonge stampvoeter! Toen besloten ook de drie brave zonen van Neptunus een sacht aan den wal door te brengen, dat spreekt; droomden zich nog een ritje in den maneschijn naar de stad, een gezellig soupeetje nog een paar walsen misschien met de gevaarlijk-mooie, roze- café au lait kleurige godin hunner totaal verontramponeerde harten. „Als die be roerde stampvoeter gaat, gaan wij óók", zwoeren zij elkaar. „Dat is 'n uitgemaakte zaak, lui". Eeen paar dozijn passagiers zouden in het Hótel slapen. Voor sommigen, die de Indi sche broelkassengeur nog niet kenden iets nieuws, iets interessants, een groote heerlijkheid, voor anderen een aangenaam verzetje, voor de verkikkerde adolescenten nog weer de kans op een dansje met de nu al eenigermate beschreven schoone, die zon der ophouden sterke bundels lieftalligheid bleef uitstralen. De meer dan buitenissige verschijning be hoorde tot de eersten die, met de begeleiden de draak aan wal stapten. Dan volgde de jonge stampvoeter in een beige reispakje met een fonkelnieuwe groote juchtleeren city-bag, maar helaas dringt een zware planter uit de vorstenlanden met vrouw, talrijk kroost en twee stormzekere zeebaboes hem 'n beetje op zij, zoodat hij een minuut of wat later, tegelijk met de drie zonen der zee, de plank over tippelt en het contact met de veel om zwermende schoone even verloren raakt. Doch 11a eenige minuten komt er weer schot in cn staan de vier heeren voor da ambtenaren van de douane. Deze nu, doen verdacht rustig, hebben strootjes en sigaar in den mond, de handen op den rug, of in de zakken, 'n paar koelies sluiten de loodsdeuren. De jonge stampvoeter legt zijn mooie taschje op de bank. „Wilt u mijn bagage even door kijken als 't u blieft, 'n smoking, wat linnengoed en toiletzaken. Ik blijf maar één nacht aan den vasten wal." „Sal nie gaan meneer, die boom is geslo ten." zegt de oudste der verificateurs. „Ja maarbegint het jongmensch weer. Absoluut uitgesloten meneer, die boom is gesloten, is vorboo-dèn." „Nu al gesloten?" Het is net precies tijd!" „Al" is het korte antwoord. Nu mengen zich ook de drie zeemenschen in het gesprek: „Zeg nu 's, wat is dat nu voor malligheid, kijk nu maar even in onze boengkoesans, d'r zit nou letterlijk niks in/ Kom kerel, strijk je hand 's over je hart!" „Sal nie gaan meneer, die boom nou eele- mnal dicht ja, is verboo-dèn." „Laat naar je kijken; kom zeg. wees 's 'n mensch en steek even je neus in onze boeng koesans, d'r zit niks in, alleen maar 'n nacht- py'ama. 'n tandenborstel en wat zesp. Wil je 's onsteken. Kom zeg?" ..Meneer!" zegt de opperste. ..wij ambtena ren weten onze plecht, ik kijk naar niks meer. Die boom is decht! Habis perkara, ja! TJ zelf kun an den wal gaan, maar uw bagage blijf hierr, we peripicateurs gaan naar huis." „Ja maar zeg nou 's ouwe „peripicateur". dat is toch eenvoudig absurd, nou word je toch 'n beetje al te vervelend, 't is alleen maar 'n pyjama, met „Ik heb met u niks te maken ja. Wij amb tenaren weten onze plecht m'nirr! U gaat óf zonder bagage, óf keer terug naar het schip. Habis perkara. Dit is mijn laatste woord ja." Ook de stampvoeter probeerde het nog eens, sprak allervriendelijkst, maar het hielp niets, de vérificateur smulde en gnoof van zijn machtspositie en den 2e klas die hem spottenderwijs peripicateur had genoemd, keek hij almaar met rollende oogen aan. h e lookeddaggers zeggen de Engelschen. Het was erger! Hij keek alsof hij hem aan zou willen vliegen, het echte pisang blatl- trekker type van oogenrollen! De stampvoeter, die gedroomd had van op perste zaligheden als lange, sleepende wal sen met de ontstellend schoone nonna, en tot en met zijn nieuwe smoking, z'n stijfste piqué overhemd, al z'n bullen, odeur zelfs, in de citybag bij zich had en nu slechts in 'n flanel reispakje met witte schoenen ge kleed was, streed even 'n korten, maar zwa- ren strijd, bromde 'n verwensching, maakte rechtsomkeert en ging weer diep teleurge steld naar het schip terug. „Hij kies die eieren poor sijn geld", zei de douanier en lachte smakelijk. De drie drijvende eenheden draaiden aan hun kneveltjes, keken met woedende blik ken naar de triomfantelijke rookwolkjes uit blazende douanen, speurden in elkanders oogen om hulp, dachten hevig na. Opgeven? Dat nooit. „J'ai une idéé", zei de jongste, dien ze Boesnach noemden. „Weet je wat?" zei hij. „Nou wat dan?" vroeg von Winkelried (die feitelijk ook alweer anders heette) en keek hem vol verlangen aan. „Vooruit met de geit, schiet op", jachtte de Marquwies (die feitelijk ook een anderen geslachtsnaam voerde). „Weet je wat we doen?" zei Boesnach. Hij wenkte hen en ze staken hun drie bruine» eerlijke zeemanskoppen bij elkaar en Boes nach fluisterde hen een plan in. Toen glun derden de gezichten weer op. „Ziedaar het eenig noodige" zei von Winkelried. „Hurry up!" Toen teekende zich 'n klimmende verba zing op de gezichten der drie onwillige „pe ripicateurs". Immers sneller dan de gedachte gingen de boengkoesans (pakjes) open. Daaruit grepen rappe handen de pyjama's een blauw-wit gestreepte, een licht mauve en een Eifel-kleurige met dunne zig-zag- lijntjes. Over hun colberts en toetoep jasjes trokken zij deze min of meer in 't oog val lende, rijke gewaden aan, staken de zeep in hun borstzakjes, de kammen in hun zilte lokken, de tandeborstels namen ze in den mond en aldus stapten ze de douane voor bij, gingen snel en doelbewust op het doel aan, het Padangsche hotel, waarin de schoone nonna met de onophoudelijk beko ring uitsralende, alles wegmaaiende groote bruine nachtoogen. De bevolking des lands was dies zeer ver baasd toen zij in snellen draf door Padang reden, onderwijl uit volle borst een zielsver- heugd het schoone en destijds zeer en vogue zijnde liedje zingende: En opde Am-ster-damsche brug Had hij 'n aapie op z'n rug, enz....", en mompelde zachtjes dingen als „Ini apa? Saja heran! Wah!" (1) Maar wie er ten slotte in de pyjama's in het hotel binnengaloppeerden en een reuze succes hadden? Niet de gehate stampvoeter, die aan boord achterbleef, maar de pyjama kerels, de mannen van initiatief, Boesnach, von Winkelried en de Marquwies. Puike dan seurs, alle drie! PIM PERNEL. (1) Wat is dat? Ik sta versteld. KWALLEN: DE NIMRODS DER ZEE. In de maand Augustus vinden we dikwijls op het strand die ronde, gelei-achtige massa's liggen, waarin ieder niet dadelijk een dier herkennen zal. We bedoelen de kwallen, zeer karakteriseeren'd door de En gelschen „jelly-fish?' (gelei-visch) genoemd. Er zijn verschillende soorten van kwallen. Op kunstwerken van lichtpaars, roos kleurig of geelachtig glas gelijken de scherm- of klokvormige kwallen, die met guirlandes en lange franje getooid, bij stil weer om de langzaam voortdrijvende boot zweven,'waar bij zij beurtelings een schijf uitzetten en samentrekken om in de nabijheid van den waterspiegel te blijven. Menigeen heeft op een zeebadplaats van een nadere kennis making met deze „sirenen" een minder aan gename herinnering behouden. Met haar netelorganen, die een brandende gewaar wording veroorzaken beantwoorden zij de belangstelling van een ieder die, door de prachtige kleuren verlokt het waagde ze aan te raken. Een der klassen van kwallen wordt ge vormd door de Ribkwallen. De prachtigste Ribkwal is de 11/2 meter lange en 8 c.M. hooge „Venusgordel", die de Mïddellandsche Zee, den Atlantischen en den Grooten Oceaan bewoont. De schoonheid van zijn sierlijk, doorzichtig, het zonlicht in alle kleuren weerkaatsende lichaam wordt nog verhoogd door zijn vlugge, elegante bewegingei», waar bij het allerlei gracieuse krommingen ver toont. Evenals al zijn verwanten is de Venus gordel phosphorcsceerend. Het „lichten der zee" wordt dikwijls voor een groot deel door deze kwallen veroorzaakt. Kwallen zijn, in weerwil van hun vaak schoon uiterlijk, vreeselijk vraatzuchtig. Zij sproeiden, terwijl zij rondzwemmen, hun vangarmen uit en grijpen daarmede kwallen van een ander soort, larven van krabben of vischjes en met diezelfde doodelijke vang armen brengen zij hun prooi naar hun mondopening. Zij zijn geweldige jagers. Sommige nemen visschen tot zich die grooter zijn dan zij zelf, zóó krachtig zijn hun uiterst fijne vangarmen, die bij enkele soor ten aan gesponnen glas doen denken. Wanneer zij, op het strand geworpen door de golven .sterven, verdwijnen zij. Zij schij nen te versmelten en niet veel meer te zijn dan „levend zeewater". Bij een aardbeving in Perzië ontstond on langs een scheur in den grond, die 30 K.M. lang en anderhalve Meter breed was. Denzelfden indruk krijgt een jongedame, die ontdekt, dat er een „ladder" in één van haar nieuwe zijden kousen is verschenen. „Als Rembrandt nu nog leefde" schrijft een novellist „dan zou het hem moeilijk vallen een bestaan te vinden". Hij zou tenminste een baantje kunnen krijgen bij een circus als „de oudste man van de wereld". Klein meisje: „Juf, hoef ik vandaag geen bad te nemen? 't Water is heelemaal niet erg warm; 't is net of alleen de hond er maar op gelegen heeft". Eerste moeder: „Ik weet nooit goed met hoeveel zakgeld ik Johnny naar kost school moet sturen". Tweede moeder: „O, ik hou myn jongen altijd erg kort. Hij schrijft dan dikwijls en zijn brieven zijn veel aardiger!" Een man verklaard onlangs voor de recht bank, dat hij niet wist wat geluk was, voor dat hij trouwde. Toen was het natuurlijk te laat. In een dorpje is een schooljongens-visch- club opgericht. De leiders zullen de kinderen bijtijds leeren, hun armpjes zoo ver mogelijk uit te strekken. Gastheer: „Dit wijntje heb ik al meer dan dertig jaar in mijn kelder!" Gast: „En dacht je nu heusch dat ik van plan was op te drink enwat anderen al dien tijd hebben geweigerd?" Als men van de vacantie terugkeert.. Is het verrassend de algemeene verwildering te aanschouwen die de tuin heeft ondergaan. (The Passing Show). 1 EEN REGENBOOM. In tijden van langdurige droogte kan de „regenboom" goede diensten bewijzen. In Peru bestaan geheele aanplantingen van dezen boom; hij wordt daar voor irrigatie doeleinden gebruikt. De bladeren van deze „regenboomen" heb ben de eigenschap de waterdamp in de lucht tot zich te trekken en te verdichten en als water weer los te laten. Zoo produceeren zij een dagelijkschen „regenval" van ongeveer 40 liter per boom. Maar de regenboom levert niet alleen water. Hij is ook nuttig in een ander opzicht. Het vee eet de peulen van dezen boom graag en er is één soort waarvan de peulen ook door menschen kunnen worden gegeten. NegerzangerPardon, dame, wilt u mij uw lippenstift niet even tccnen?" (The lassing Show). Mysterie door ADINDA. Traag sukkelde de middag voorbij, 't. Werd al wat donker, de korte, tropische scheme ring viel in. Olga zat in de voorgalerij en probeerde te lezen, 't Lukte haar niet, haar gedachten dwaalden af. Een doffe melancholie maakte zich van haar meester, ze had weer één van die buien, waarin alles haar triest en somber voorkwam. Vooral tegen den avond werd 't erg. Ze liet 't boek zakken, haar handen speelden nerveus met den gouden trouwring. Dat vreeselijke avond worden, zoo hopeloos triest vond ze 't! Overspannen was ze den laatsten tijd. Vroeger was 't haar onverschil lig of 't avond werd, had ze genoten van prachtige zonsondergangen. Nu zou ze de zon vast willen houden, zag ze op tegen den langen, stillen avond. In de schemering, als ze alleen op Dick, haar man, zat te wachten, luisterde ze in tens naar alle geluiden, die haar bereikten, 't Maakte haar bang, ze zou kunnen gillen van angst, maar 't was of ze moest luiste en naar al die mysterieuze, niet te begrijpen geluiden van 't avond worden. Gezelschap zocht ze niet. Ze kon toch niet opgewekt meepraten, was dan bang dat de menschen 't zouden merken en Dick vond 't vervelend haar niet thuis te treffen, als hi; uit de tuinen kwam. Ze was trouwens ook niet alle avonden zoo. 's Middags was 't begonnen, toen Dick na zijn middagslaapje (zij sliep nooit; lag maar wat te lezen op bed) uit reed naar zijn sui- kerriettuinen. Voor zessen kwam hij zeker niet thuis en dan, na zich haastig verkleed en z'n krant en thee genoten te hebben, ging hij naar het kantoor. Na Dick's vertrek om half drie, begon ze zich te baden en te kleeden. Langzaam maar, ze had toch den tijd! Daarna de kokkin eenige instructies geven voor t avondeten. Meestal ging ze 's middags een eindje om wandelen of tennissen, maar als ze zoo'n bui had, verveelde-en vermoeide haar t gepraat van altijd diezelfde menschen haar gruwe lijk, was ze liever alleen. Thuis gekomen naaide ze wat, of trachtte te lezen, hardnekkig pogend, haar gedach ten af te leiden om niet te vervallen in somber getob en onberedeneerden angst. Vandaag was 't wel heel erg, overdacht ze zuchtend. Vervelend voor Dick, ze probeerde 't zoo veel mogelijk te verbergen, maar 't lukte niet altijd. 't Werd al. donkerder. Als reusachtige, gril lige vlekken plekten de waringins tegen den donkeren hemel, takken en luchtwortels waren haast niet te onderscheiden in de duisternis. Vleermuizen fladderden bij drommen uit 't dak van 't oude huis, vulden de lucht met akelig, eentonig gepiep. Doelloos vlogen ze rond, met zenuwachtig beweeg van de vler ken, als opgejaagd uit hun veilige schuil plaats onder 't dak. De muskieten kwamen opzetten; hoog en ijl klonk hun gegons in een dreun, die al dreigender en dreigender scheen te worden, die scheen te zijn een stem, eentonig-verha lend eerst, dan opdringen der, iets, waarom ze angstig werd, wat ze niet begreep! Maar wat was 't dan toch! Zoo ijl was die stem en zoo zangerig, soms opeens wat luider cn schriller opklinkend, als een fijn-wreed lachje Olga schrikte op. God neen, nu niet zich er in gaan verdiepen, niet fantaseeren, dan werd 't erger, schoot door haar hoofd. Ze richtte zich, riep den djongos om kajoepoeti-olie te brengen voor de muggen, die beesten waren vreeselijk van avond Buiten ging een man lan'gs met een rek vol brandende petroleumlampen. Die hing hij aan een ijzerdraad, dat dwars over den weg was gespannen: straatverlichting in Indië's binnenland Hij sjokte met typisch veerenden gang van plek tot plek. Olga volgde hem met de oogen. Even zwaaide zoo'n opgehangen lamp heen en weer, bleef dan stil hangen: bleek-geel lichtje in de eindelooze, zwarte zee van duisternis. Een dogcart-paardje sjokte voorbij met korte, loom-sloffende stappen; de hoeven sleepten met doffe geluidjes over 't asphalt. In de verte klonk de stem van een satéh- verkooper; zeurig en klagelijk met lange uit halen. Een krekel begon te sjirpen, 't Scherpe geluid scheurde de avondstilte en trilde in Olga's ooren, dreunde in haar hersenen, al harder en harder. Tot plotseling, 't afbrak en de stilte lood zwaar op haar viel; na de stug-harde tonen nog dieper dan straks, één oogenblik maar. Dan hoorde ze weer 't fluisteren, de zachte kreten, vage, afgebroken klanken van den ontwakenden tropennacht. Haar oogen groot van angst, luisterde ze. Die vreeselijke stilte, die eigenlijk geen stilte was! Schijnbaar zwart en dood was de nacht, maar in werkelijkheid van een groot, woest leven, waarvan slechts enkele klanken flar den kwamen aangezweefd. Ze kon ze niet onderscheiden, wist hun beteekenis niet en juist dat onbestemde, ongewetene maakte haar zoo bang! Oh, ze kon 't niet meer uithouden, die angst maakte haar gek! Waarom zat ze hier ook in 't donker! Nerveus streken haar trillende, klam-kou- de handen 't haar van 't voorhoofd weg. Ze zou den djongos roepen om de gaslamp aan te steken en de thee klaar te zetten, Dick zou wel zoo komen, hij bleef anders lang weg vandaag. Ze zou zich even wat opknappen; Dick mocht haar zóó niet zien. Een doods bleek gezicht staarde haar uit 't zakspiegel- tje tegen. Langzaam stond ze op, en liep naar haar slaapkamer, zich vermannend, zich in spannend tot zelfbeheersching. Doch daar kwam 't met verdubbelde woede terug en gebroken van ellende viel ze neer op den divan, waar Dick haar vond, schouderschok kend van 't snikken, omdat het, voor de Westerling niet te begrijpen mysterie uit Indië zijn prooi omvangen had en hield en 't Westen weer terugeischte, wat in 't Oosten niet had kunnen aarden In de nabijheid van het Ituragebergte in het Belgisch-Congogebied werd door een Amerikaanschen natuuronderzoeker een blondharig dwergvolk ontdekt, van welk volk de volwassenen de grootte hebben van zevenjarige kinderen. In Spanje is thans een verplichte moeder schapsverzekering voor alle werkende vrou wen, met uitzondering van dienstboden, in gevoerd. GERBRAND ADRIAENSZOON BREDERO. G. A. Bredero was onder het Amsterdam- sche volk geboren en getogen, hij zou er voor eeuwen de laatste zanger van zijn, schepper en herschepper van het volkslied. Zijn vader Adriaen Corneliszoon was aanvankelijk schoenmaker in de Nes, waar de beeltenis van den geuzengraaf Hendrik van Brederode uithing. Een degelijk ambachteman was hy, Adriaen „in Brederode", met zin voor den handel, die hem op later leeftijd geen gerin ge voordeelen zou brengen, maar daarbij ook met belangstelling voor kunst, voor schilder kunst vooral. Gebrand was de tweede zoon uit het gezin van vier kinderen, hij was ge boren 16 Maart 1585. Hij had dezelfden vroo- lijlcen aard als zijn vader, Moeder Marijghen was vroom en ingetogen. Na haar dood, een jaar na dien van den dichter verviel het gezin tot ongebondenheid. 's Vaders liefde voor de schilderkunst ging over op den zoon, die na de lagere school te hebben doorloopen, in de leer ging bij den schilder Francisco Badens, „den Italiaan", doch het niet verder bracht dan navolgin gen van zijn meester, die nochtans voldoen de zijn talent verraadden. Als Gerbrand wat meer plaats gelaten had voor eigen initia tief zou hij als Jan Steen de schilder gewor den zijn van het volk in zijn vroolijkste uitin gen, zooals hij er ook de dichter van werd. Die vroolijkheid leerde hij kennen op het schildersatelier, in de Taveerne, bij de Rede rijkers, thuis ook, waar zijn vader de drin kebroers ontving. In die bijeenkomsten zong hij van zijn onstuimige, hartstochtelijke maar zoo onbestendige en daardoor ten leste, indien zij al ernstig was, steeds teleurge stelde liefde. Zangen, die in het „Boertigh, Amoureus en Aendachtigh Groot Lied-Boeck" uitgegeven in 1622 vereenigd zijn. Ja, hij was te veel een zwierbol geweest en hij bleef het tot kort voor zijn dood, om nog in ernst als minnaar geaccepteerd te kunnen worden. Daarbij kwam, de ongelukkige liefde voor Magdalena Stockmans. voor Maria Tesschel- schade bewijzen het, dat het meisje dikwijls uit hooger standen was dan hij, uit kringen, waarin hij door zijn betrekkingen met an dere groote kunstenaars wel vermocht door te dringen, doch waarin hij, de schoenma- kerszoon zonder wetenschappelijke scholing zich niet op zijn plaats gevoelde. Vandaar in Breero's verzen een wisselend uitbundige m zielsdroeve stemming .,'t Kan Verkeeren", zijn lijfspreuk, was voor hem niet een louter optimistische belijdenis. De introductie in kunstenaarskringen dankte de jonge Gerbrand in hoofdzaak aan Roemer Visscher, die zag, dat er wat stak in den jongen dichter. In ,,'t Zalig Roemershuis" maakte hij kennis met Hooft, dr. Samuel Coster en Van Baerle, met Maria Tesschel- schade ook, die zijn vurige liefde onbeant woord liet. Bredero kende geen Latijn, dat hij van Terentius „Eunuchus" een navolging kon. geven in „Het Moortje" dankte hij aan een Fransche vertaling, die Roemer hem ter hand stelde. Gerbrand's werk is hoewel voor namelijk gebaseerd op middeleeuwsche kunst en eigen 17e eeuwsche waarneming, toch niet geheel vrij van renaissance-motieven. Maar zijn voorkeur drukt hij zelf zoo tref fend uit in deze regelen: Want of ick schoon al las Hetgeen soo kunstich was Als Goddelijck geschreven Ten gingh ter ziel noch sin Soo nijver my niet in Als 't eygen selfs beleven. In 1613 werd Gerbrand opgenomen in de oude kamer „In Liefde Bloeyende", in het zelfde jaar werd hij vaandrig bij de schut terij. Wat zijn tooneelwerk betreft, het eer ste drama was „Rodderick ende Alphonsus" (1611), opgedragen aan Hugo de Groot, dien hij op een bruiloft ontmoet had. Zijn laat ste was „De Spaensche Brabander", naar Spaansch voorbeeld geschreven. Daartusschen liggen „Het Moortje" (1617), „De Klucht van de Koe", „Stommen Rid der" (1619), „Meulenaer" (1613). In later tijd is de waarseering voor Bree ro's werk verloren gegaan, eerst in de tweede helft der negentiende eeuw herkreeg de dich ter de eereplaats, die hem toekomt als een, die wanneer een vroege dood de verwachting niet had afgesneden, misschien wel de aller grootste onder onze woordkunstenaars was geworden. In den winter van 16171618 raakte Brce- ro op een sledetocht naar Haarlem in het ijs, hij vatte koude en werd er niet meer beter van. Tering bracht hem 23 Augustus 1618 ten grave. De „Aendachtighe" verzen uit dien laatsten tijd zijn zeker niet de minst schoone.

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

Haarlem's Dagblad | 1929 | | pagina 14