DE VROOLIJKE
KANT
H. D. VERTELLING
BIOGRAPHIEEN IN
EEN NOTEDOP
HET PYJAMA-SCHANDAAL.
De Coen, een keurige Paketvaarder, was
destijds berucht voor een merkwaardige
qualiteit, welke zij scheen te bezitten, dat
zij namelijk altijd voor prettige reizen zorg
de. En ook deze reis was een aangename
overtocht geweest. Zooals men trouwens
weet, hebben zulke korte reizen meestal méér
kans zonder ruzie en tweespalt en kanker-
partijen af te loopen dan lange dito's. Het
was maar een kort traject geweest, van
Atjeh uit naar Padang en daar de gezag
voerder zelf Iemand was, die meende, dat
men het z'n passagiers zoo genoegelijk mo
gelijk moest maken, en ook de état-major
bestond uit beschaafde, prettige menschen,
was de overtocht 'n pleizierreisje geworden.
Dat lag mede aan het feit, dat het dek
gelegenheid kreeg om de horizontale hou
ding te blijven volhouden. Het was prach
tig stil weer geweest en er was op bijna
communistische wijze gedanst. Reden: de
aanwezigheid van vele aardige levens
bloempjes, die er voordeelig en weïdadig-
aandoend uitzagen, de aanwezigheid van drie
jonge luitenants ter zee, en de afwezigheid
van zwaar opgezette gezinseenheden met on
beschaafd veel kroost, de afwezigheid van
sterk zuurhoudende, ongeridderde repatriee-
renden, opstijgerige dames, totaal verdeftig-
de, ln elkaar geschroefde hoofdambtenaren,
erg rijk geworden cultuur-menschen, en wat
dies meer zij. Het was wat men noemt een
zeer geslaagde boot.
Er werd, zooals gezegd, sterk gedanst,
knetterend geflirt en laat geplakt. De drie
tweede klassen waren feitelijk alle drie 'n
beetje heel erg in den kortsluitingstoestand
van verliefde, jeugdige marine-officieren.
Daar was natuurlijk een meisje de schuld
van een van de gevaarlijkste voortbrengse
len van ons mooie Insulinde, een mooi nonna-
type, met 'n taille als 'n Klingaleesche baya
dere, de oogen, die je gewoonweg den knock
out gaven, 'n mondje met tanden om van te
stotteren, voetjes, waar je naar kijken moést,
handjes, die je allen eetlust uit je systeem
wegmokerden, 'n stemmetje als 'n kinder
gebed en nog vijf andere qualiteiten, die
maakten, dat je je uit je zelf voelde weg
trekken als 'n ijl wolkje. Gegeven dus deze,
over dek af en aan zwevende, alles verram-
mende jonkvrouw, en het feit, dat ze ver-
rukljielijk. danste, lag wel de conclusie voor
de hand, dat de drie brave zeelieden geen
oogenblik onbenut lieten onj haar het hof te
maken. Dat alles was nog zoo erg niet, maar
zij reisde met haar tante! Deze dame werd te
Sabang door een jongmensch opgewacht, die
naar Batavia in hun gezelschap meereisde en
de allures van een verloofde of aspirant-
verloofde aannam. Dit gaf de gebruikelijke
wrijving en aangezien de nonna voor ieder
een even lief en toeschietelijk was. haatten
de drie jongelui natuurlijk den „stampvoe'ter"
zooals ze hem noemden.
Te Padang was het natuurlijk weer de ge
wone geschiedenis. De menschen. die de
lange zeereis van Europa naar Sabang ach
ter den rug hadden, verlangden weer eens in
een gewoon bed te slapen en wilden in het
hotel overnachten. Zoo ook de vermorzelend
mooie nonna met de, als bewakende draak
fungeerende tante en natuurlijk ook de jonge
stampvoeter!
Toen besloten ook de drie brave zonen
van Neptunus een sacht aan den wal door
te brengen, dat spreekt; droomden zich nog
een ritje in den maneschijn naar de stad,
een gezellig soupeetje nog een paar walsen
misschien met de gevaarlijk-mooie, roze-
café au lait kleurige godin hunner totaal
verontramponeerde harten. „Als die be
roerde stampvoeter gaat, gaan wij óók",
zwoeren zij elkaar. „Dat is 'n uitgemaakte
zaak, lui".
Eeen paar dozijn passagiers zouden in het
Hótel slapen. Voor sommigen, die de Indi
sche broelkassengeur nog niet kenden
iets nieuws, iets interessants, een groote
heerlijkheid, voor anderen een aangenaam
verzetje, voor de verkikkerde adolescenten
nog weer de kans op een dansje met de nu
al eenigermate beschreven schoone, die zon
der ophouden sterke bundels lieftalligheid
bleef uitstralen.
De meer dan buitenissige verschijning be
hoorde tot de eersten die, met de begeleiden
de draak aan wal stapten. Dan volgde de
jonge stampvoeter in een beige reispakje met
een fonkelnieuwe groote juchtleeren city-bag,
maar helaas dringt een zware planter uit
de vorstenlanden met vrouw, talrijk kroost
en twee stormzekere zeebaboes hem 'n beetje
op zij, zoodat hij een minuut of wat later,
tegelijk met de drie zonen der zee, de plank
over tippelt en het contact met de veel om
zwermende schoone even verloren raakt.
Doch 11a eenige minuten komt er weer
schot in cn staan de vier heeren voor da
ambtenaren van de douane.
Deze nu, doen verdacht rustig, hebben
strootjes en sigaar in den mond, de handen
op den rug, of in de zakken, 'n paar koelies
sluiten de loodsdeuren.
De jonge stampvoeter legt zijn mooie
taschje op de bank. „Wilt u mijn bagage
even door kijken als 't u blieft, 'n smoking,
wat linnengoed en toiletzaken. Ik blijf maar
één nacht aan den vasten wal."
„Sal nie gaan meneer, die boom is geslo
ten." zegt de oudste der verificateurs.
„Ja maarbegint het jongmensch
weer.
Absoluut uitgesloten meneer, die boom is
gesloten, is vorboo-dèn."
„Nu al gesloten?" Het is net precies tijd!"
„Al" is het korte antwoord.
Nu mengen zich ook de drie zeemenschen
in het gesprek: „Zeg nu 's, wat is dat nu
voor malligheid, kijk nu maar even in onze
boengkoesans, d'r zit nou letterlijk niks in/
Kom kerel, strijk je hand 's over je hart!"
„Sal nie gaan meneer, die boom nou eele-
mnal dicht ja, is verboo-dèn."
„Laat naar je kijken; kom zeg. wees 's 'n
mensch en steek even je neus in onze boeng
koesans, d'r zit niks in, alleen maar 'n nacht-
py'ama. 'n tandenborstel en wat zesp. Wil
je 's onsteken. Kom zeg?"
..Meneer!" zegt de opperste. ..wij ambtena
ren weten onze plecht, ik kijk naar niks
meer. Die boom is decht! Habis perkara, ja!
TJ zelf kun an den wal gaan, maar uw bagage
blijf hierr, we peripicateurs gaan naar huis."
„Ja maar zeg nou 's ouwe „peripicateur".
dat is toch eenvoudig absurd, nou word je
toch 'n beetje al te vervelend, 't is alleen
maar 'n pyjama, met
„Ik heb met u niks te maken ja. Wij amb
tenaren weten onze plecht m'nirr! U gaat
óf zonder bagage, óf keer terug naar het
schip. Habis perkara. Dit is mijn laatste
woord ja."
Ook de stampvoeter probeerde het nog
eens, sprak allervriendelijkst, maar het hielp
niets, de vérificateur smulde en gnoof van
zijn machtspositie en den 2e klas die hem
spottenderwijs peripicateur had genoemd,
keek hij almaar met rollende oogen aan. h e
lookeddaggers zeggen de Engelschen.
Het was erger! Hij keek alsof hij hem aan
zou willen vliegen, het echte pisang blatl-
trekker type van oogenrollen!
De stampvoeter, die gedroomd had van op
perste zaligheden als lange, sleepende wal
sen met de ontstellend schoone nonna, en
tot en met zijn nieuwe smoking, z'n stijfste
piqué overhemd, al z'n bullen, odeur zelfs,
in de citybag bij zich had en nu slechts in
'n flanel reispakje met witte schoenen ge
kleed was, streed even 'n korten, maar zwa-
ren strijd, bromde 'n verwensching, maakte
rechtsomkeert en ging weer diep teleurge
steld naar het schip terug. „Hij kies die
eieren poor sijn geld", zei de douanier en
lachte smakelijk.
De drie drijvende eenheden draaiden aan
hun kneveltjes, keken met woedende blik
ken naar de triomfantelijke rookwolkjes uit
blazende douanen, speurden in elkanders
oogen om hulp, dachten hevig na. Opgeven?
Dat nooit.
„J'ai une idéé", zei de jongste, dien ze
Boesnach noemden. „Weet je wat?" zei hij.
„Nou wat dan?" vroeg von Winkelried (die
feitelijk ook alweer anders heette) en keek
hem vol verlangen aan.
„Vooruit met de geit, schiet op", jachtte
de Marquwies (die feitelijk ook een anderen
geslachtsnaam voerde).
„Weet je wat we doen?" zei Boesnach. Hij
wenkte hen en ze staken hun drie bruine»
eerlijke zeemanskoppen bij elkaar en Boes
nach fluisterde hen een plan in. Toen glun
derden de gezichten weer op. „Ziedaar het
eenig noodige" zei von Winkelried. „Hurry
up!"
Toen teekende zich 'n klimmende verba
zing op de gezichten der drie onwillige „pe
ripicateurs". Immers sneller dan de gedachte
gingen de boengkoesans (pakjes) open.
Daaruit grepen rappe handen de pyjama's
een blauw-wit gestreepte, een licht mauve
en een Eifel-kleurige met dunne zig-zag-
lijntjes. Over hun colberts en toetoep jasjes
trokken zij deze min of meer in 't oog val
lende, rijke gewaden aan, staken de zeep in
hun borstzakjes, de kammen in hun zilte
lokken, de tandeborstels namen ze in den
mond en aldus stapten ze de douane voor
bij, gingen snel en doelbewust op het doel
aan, het Padangsche hotel, waarin de
schoone nonna met de onophoudelijk beko
ring uitsralende, alles wegmaaiende groote
bruine nachtoogen.
De bevolking des lands was dies zeer ver
baasd toen zij in snellen draf door Padang
reden, onderwijl uit volle borst een zielsver-
heugd het schoone en destijds zeer en vogue
zijnde liedje zingende:
En opde Am-ster-damsche brug
Had hij 'n aapie op z'n rug, enz....",
en mompelde zachtjes dingen als „Ini apa?
Saja heran! Wah!" (1)
Maar wie er ten slotte in de pyjama's in
het hotel binnengaloppeerden en een reuze
succes hadden? Niet de gehate stampvoeter,
die aan boord achterbleef, maar de pyjama
kerels, de mannen van initiatief, Boesnach,
von Winkelried en de Marquwies. Puike dan
seurs, alle drie!
PIM PERNEL.
(1) Wat is dat? Ik sta versteld.
KWALLEN: DE NIMRODS DER
ZEE.
In de maand Augustus vinden we dikwijls
op het strand die ronde, gelei-achtige
massa's liggen, waarin ieder niet dadelijk
een dier herkennen zal. We bedoelen de
kwallen, zeer karakteriseeren'd door de En
gelschen „jelly-fish?' (gelei-visch) genoemd.
Er zijn verschillende soorten van kwallen.
Op kunstwerken van lichtpaars, roos
kleurig of geelachtig glas gelijken de scherm-
of klokvormige kwallen, die met guirlandes
en lange franje getooid, bij stil weer om de
langzaam voortdrijvende boot zweven,'waar
bij zij beurtelings een schijf uitzetten en
samentrekken om in de nabijheid van den
waterspiegel te blijven. Menigeen heeft op
een zeebadplaats van een nadere kennis
making met deze „sirenen" een minder aan
gename herinnering behouden. Met haar
netelorganen, die een brandende gewaar
wording veroorzaken beantwoorden zij de
belangstelling van een ieder die, door de
prachtige kleuren verlokt het waagde ze aan
te raken.
Een der klassen van kwallen wordt ge
vormd door de Ribkwallen. De prachtigste
Ribkwal is de 11/2 meter lange en 8 c.M.
hooge „Venusgordel", die de Mïddellandsche
Zee, den Atlantischen en den Grooten Oceaan
bewoont. De schoonheid van zijn sierlijk,
doorzichtig, het zonlicht in alle kleuren
weerkaatsende lichaam wordt nog verhoogd
door zijn vlugge, elegante bewegingei», waar
bij het allerlei gracieuse krommingen ver
toont. Evenals al zijn verwanten is de Venus
gordel phosphorcsceerend. Het „lichten der
zee" wordt dikwijls voor een groot deel door
deze kwallen veroorzaakt.
Kwallen zijn, in weerwil van hun vaak
schoon uiterlijk, vreeselijk vraatzuchtig. Zij
sproeiden, terwijl zij rondzwemmen, hun
vangarmen uit en grijpen daarmede kwallen
van een ander soort, larven van krabben of
vischjes en met diezelfde doodelijke vang
armen brengen zij hun prooi naar hun
mondopening. Zij zijn geweldige jagers.
Sommige nemen visschen tot zich die grooter
zijn dan zij zelf, zóó krachtig zijn hun
uiterst fijne vangarmen, die bij enkele soor
ten aan gesponnen glas doen denken.
Wanneer zij, op het strand geworpen door
de golven .sterven, verdwijnen zij. Zij schij
nen te versmelten en niet veel meer te zijn
dan „levend zeewater".
Bij een aardbeving in Perzië ontstond on
langs een scheur in den grond, die 30 K.M.
lang en anderhalve Meter breed was.
Denzelfden indruk krijgt een jongedame,
die ontdekt, dat er een „ladder" in één van
haar nieuwe zijden kousen is verschenen.
„Als Rembrandt nu nog leefde" schrijft
een novellist „dan zou het hem moeilijk
vallen een bestaan te vinden".
Hij zou tenminste een baantje kunnen
krijgen bij een circus als „de oudste man van
de wereld".
Klein meisje: „Juf, hoef ik vandaag geen
bad te nemen? 't Water is heelemaal niet
erg warm; 't is net of alleen de hond er
maar op gelegen heeft".
Eerste moeder: „Ik
weet nooit goed met
hoeveel zakgeld ik
Johnny naar kost
school moet sturen".
Tweede moeder: „O,
ik hou myn jongen
altijd erg kort. Hij
schrijft dan dikwijls
en zijn brieven zijn
veel aardiger!"
Een man verklaard onlangs voor de recht
bank, dat hij niet wist wat geluk was, voor
dat hij trouwde.
Toen was het natuurlijk te laat.
In een dorpje is een schooljongens-visch-
club opgericht. De leiders zullen de kinderen
bijtijds leeren, hun armpjes zoo ver mogelijk
uit te strekken.
Gastheer: „Dit wijntje heb ik al meer dan
dertig jaar in mijn kelder!"
Gast: „En dacht je nu heusch dat ik van
plan was op te drink enwat anderen al dien
tijd hebben geweigerd?"
Als men van de vacantie terugkeert..
Is het verrassend de algemeene
verwildering te aanschouwen die de tuin heeft
ondergaan.
(The Passing Show).
1
EEN REGENBOOM.
In tijden van langdurige droogte kan de
„regenboom" goede diensten bewijzen. In
Peru bestaan geheele aanplantingen van
dezen boom; hij wordt daar voor irrigatie
doeleinden gebruikt.
De bladeren van deze „regenboomen" heb
ben de eigenschap de waterdamp in de lucht
tot zich te trekken en te verdichten en als
water weer los te laten. Zoo produceeren zij
een dagelijkschen „regenval" van ongeveer
40 liter per boom.
Maar de regenboom levert niet alleen water.
Hij is ook nuttig in een ander opzicht. Het
vee eet de peulen van dezen boom graag en
er is één soort waarvan de peulen ook door
menschen kunnen worden gegeten.
NegerzangerPardon, dame, wilt u mij uw lippenstift niet even tccnen?"
(The lassing Show).
Mysterie
door ADINDA.
Traag sukkelde de middag voorbij, 't. Werd
al wat donker, de korte, tropische scheme
ring viel in.
Olga zat in de voorgalerij en probeerde te
lezen, 't Lukte haar niet, haar gedachten
dwaalden af. Een doffe melancholie maakte
zich van haar meester, ze had weer één van
die buien, waarin alles haar triest en somber
voorkwam. Vooral tegen den avond werd 't
erg. Ze liet 't boek zakken, haar handen
speelden nerveus met den gouden trouwring.
Dat vreeselijke avond worden, zoo hopeloos
triest vond ze 't! Overspannen was ze den
laatsten tijd. Vroeger was 't haar onverschil
lig of 't avond werd, had ze genoten van
prachtige zonsondergangen.
Nu zou ze de zon vast willen houden, zag
ze op tegen den langen, stillen avond.
In de schemering, als ze alleen op Dick,
haar man, zat te wachten, luisterde ze in
tens naar alle geluiden, die haar bereikten,
't Maakte haar bang, ze zou kunnen gillen
van angst, maar 't was of ze moest luiste
en naar al die mysterieuze, niet te begrijpen
geluiden van 't avond worden.
Gezelschap zocht ze niet. Ze kon toch niet
opgewekt meepraten, was dan bang dat de
menschen 't zouden merken en Dick vond 't
vervelend haar niet thuis te treffen, als hi;
uit de tuinen kwam. Ze was trouwens ook
niet alle avonden zoo.
's Middags was 't begonnen, toen Dick na
zijn middagslaapje (zij sliep nooit; lag maar
wat te lezen op bed) uit reed naar zijn sui-
kerriettuinen. Voor zessen kwam hij zeker
niet thuis en dan, na zich haastig verkleed
en z'n krant en thee genoten te hebben, ging
hij naar het kantoor.
Na Dick's vertrek om half drie, begon ze
zich te baden en te kleeden. Langzaam maar,
ze had toch den tijd! Daarna de kokkin
eenige instructies geven voor t avondeten.
Meestal ging ze 's middags een eindje om
wandelen of tennissen, maar als ze zoo'n bui
had, verveelde-en vermoeide haar t gepraat
van altijd diezelfde menschen haar gruwe
lijk, was ze liever alleen.
Thuis gekomen naaide ze wat, of trachtte
te lezen, hardnekkig pogend, haar gedach
ten af te leiden om niet te vervallen in
somber getob en onberedeneerden angst.
Vandaag was 't wel heel erg, overdacht ze
zuchtend.
Vervelend voor Dick, ze probeerde 't zoo
veel mogelijk te verbergen, maar 't lukte
niet altijd.
't Werd al. donkerder. Als reusachtige, gril
lige vlekken plekten de waringins tegen den
donkeren hemel, takken en luchtwortels
waren haast niet te onderscheiden in de
duisternis.
Vleermuizen fladderden bij drommen uit
't dak van 't oude huis, vulden de lucht met
akelig, eentonig gepiep. Doelloos vlogen ze
rond, met zenuwachtig beweeg van de vler
ken, als opgejaagd uit hun veilige schuil
plaats onder 't dak.
De muskieten kwamen opzetten; hoog en
ijl klonk hun gegons in een dreun, die al
dreigender en dreigender scheen te worden,
die scheen te zijn een stem, eentonig-verha
lend eerst, dan opdringen der, iets, waarom
ze angstig werd, wat ze niet begreep! Maar
wat was 't dan toch!
Zoo ijl was die stem en zoo zangerig, soms
opeens wat luider cn schriller opklinkend,
als een fijn-wreed lachje Olga schrikte op.
God neen, nu niet zich er in gaan verdiepen,
niet fantaseeren, dan werd 't erger, schoot
door haar hoofd. Ze richtte zich, riep den
djongos om kajoepoeti-olie te brengen voor
de muggen, die beesten waren vreeselijk van
avond
Buiten ging een man lan'gs met een rek
vol brandende petroleumlampen. Die hing
hij aan een ijzerdraad, dat dwars over den
weg was gespannen: straatverlichting in
Indië's binnenland Hij sjokte met typisch
veerenden gang van plek tot plek. Olga
volgde hem met de oogen. Even zwaaide
zoo'n opgehangen lamp heen en weer, bleef
dan stil hangen: bleek-geel lichtje in de
eindelooze, zwarte zee van duisternis.
Een dogcart-paardje sjokte voorbij met
korte, loom-sloffende stappen; de hoeven
sleepten met doffe geluidjes over 't asphalt.
In de verte klonk de stem van een satéh-
verkooper; zeurig en klagelijk met lange uit
halen.
Een krekel begon te sjirpen, 't Scherpe
geluid scheurde de avondstilte en trilde in
Olga's ooren, dreunde in haar hersenen, al
harder en harder.
Tot plotseling, 't afbrak en de stilte lood
zwaar op haar viel; na de stug-harde tonen
nog dieper dan straks, één oogenblik maar.
Dan hoorde ze weer 't fluisteren, de zachte
kreten, vage, afgebroken klanken van den
ontwakenden tropennacht. Haar oogen groot
van angst, luisterde ze. Die vreeselijke stilte,
die eigenlijk geen stilte was!
Schijnbaar zwart en dood was de nacht,
maar in werkelijkheid van een groot, woest
leven, waarvan slechts enkele klanken flar
den kwamen aangezweefd. Ze kon ze niet
onderscheiden, wist hun beteekenis niet en
juist dat onbestemde, ongewetene maakte
haar zoo bang!
Oh, ze kon 't niet meer uithouden, die
angst maakte haar gek! Waarom zat ze hier
ook in 't donker!
Nerveus streken haar trillende, klam-kou-
de handen 't haar van 't voorhoofd weg. Ze
zou den djongos roepen om de gaslamp aan
te steken en de thee klaar te zetten, Dick
zou wel zoo komen, hij bleef anders lang weg
vandaag. Ze zou zich even wat opknappen;
Dick mocht haar zóó niet zien. Een doods
bleek gezicht staarde haar uit 't zakspiegel-
tje tegen. Langzaam stond ze op, en liep naar
haar slaapkamer, zich vermannend, zich in
spannend tot zelfbeheersching. Doch daar
kwam 't met verdubbelde woede terug en
gebroken van ellende viel ze neer op den
divan, waar Dick haar vond, schouderschok
kend van 't snikken, omdat het, voor de
Westerling niet te begrijpen mysterie uit
Indië zijn prooi omvangen had en hield en
't Westen weer terugeischte, wat in 't Oosten
niet had kunnen aarden
In de nabijheid van het Ituragebergte in
het Belgisch-Congogebied werd door een
Amerikaanschen natuuronderzoeker een
blondharig dwergvolk ontdekt, van welk
volk de volwassenen de grootte hebben van
zevenjarige kinderen.
In Spanje is thans een verplichte moeder
schapsverzekering voor alle werkende vrou
wen, met uitzondering van dienstboden, in
gevoerd.
GERBRAND ADRIAENSZOON
BREDERO.
G. A. Bredero was onder het Amsterdam-
sche volk geboren en getogen, hij zou er voor
eeuwen de laatste zanger van zijn, schepper
en herschepper van het volkslied. Zijn vader
Adriaen Corneliszoon was aanvankelijk
schoenmaker in de Nes, waar de beeltenis
van den geuzengraaf Hendrik van Brederode
uithing. Een degelijk ambachteman was hy,
Adriaen „in Brederode", met zin voor den
handel, die hem op later leeftijd geen gerin
ge voordeelen zou brengen, maar daarbij ook
met belangstelling voor kunst, voor schilder
kunst vooral. Gebrand was de tweede zoon
uit het gezin van vier kinderen, hij was ge
boren 16 Maart 1585. Hij had dezelfden vroo-
lijlcen aard als zijn vader, Moeder Marijghen
was vroom en ingetogen. Na haar dood, een
jaar na dien van den dichter verviel het
gezin tot ongebondenheid.
's Vaders liefde voor de schilderkunst ging
over op den zoon, die na de lagere school te
hebben doorloopen, in de leer ging bij den
schilder Francisco Badens, „den Italiaan",
doch het niet verder bracht dan navolgin
gen van zijn meester, die nochtans voldoen
de zijn talent verraadden. Als Gerbrand wat
meer plaats gelaten had voor eigen initia
tief zou hij als Jan Steen de schilder gewor
den zijn van het volk in zijn vroolijkste uitin
gen, zooals hij er ook de dichter van werd.
Die vroolijkheid leerde hij kennen op het
schildersatelier, in de Taveerne, bij de Rede
rijkers, thuis ook, waar zijn vader de drin
kebroers ontving. In die bijeenkomsten zong
hij van zijn onstuimige, hartstochtelijke
maar zoo onbestendige en daardoor ten leste,
indien zij al ernstig was, steeds teleurge
stelde liefde. Zangen, die in het „Boertigh,
Amoureus en Aendachtigh Groot Lied-Boeck"
uitgegeven in 1622 vereenigd zijn. Ja, hij was
te veel een zwierbol geweest en hij bleef het
tot kort voor zijn dood, om nog in ernst als
minnaar geaccepteerd te kunnen worden.
Daarbij kwam, de ongelukkige liefde voor
Magdalena Stockmans. voor Maria Tesschel-
schade bewijzen het, dat het meisje dikwijls
uit hooger standen was dan hij, uit kringen,
waarin hij door zijn betrekkingen met an
dere groote kunstenaars wel vermocht door
te dringen, doch waarin hij, de schoenma-
kerszoon zonder wetenschappelijke scholing
zich niet op zijn plaats gevoelde. Vandaar in
Breero's verzen een wisselend uitbundige m
zielsdroeve stemming .,'t Kan Verkeeren",
zijn lijfspreuk, was voor hem niet een louter
optimistische belijdenis.
De introductie in kunstenaarskringen
dankte de jonge Gerbrand in hoofdzaak aan
Roemer Visscher, die zag, dat er wat stak in
den jongen dichter. In ,,'t Zalig Roemershuis"
maakte hij kennis met Hooft, dr. Samuel
Coster en Van Baerle, met Maria Tesschel-
schade ook, die zijn vurige liefde onbeant
woord liet. Bredero kende geen Latijn, dat
hij van Terentius „Eunuchus" een navolging
kon. geven in „Het Moortje" dankte hij aan
een Fransche vertaling, die Roemer hem ter
hand stelde. Gerbrand's werk is hoewel voor
namelijk gebaseerd op middeleeuwsche kunst
en eigen 17e eeuwsche waarneming, toch
niet geheel vrij van renaissance-motieven.
Maar zijn voorkeur drukt hij zelf zoo tref
fend uit in deze regelen:
Want of ick schoon al las
Hetgeen soo kunstich was
Als Goddelijck geschreven
Ten gingh ter ziel noch sin
Soo nijver my niet in
Als 't eygen selfs beleven.
In 1613 werd Gerbrand opgenomen in de
oude kamer „In Liefde Bloeyende", in het
zelfde jaar werd hij vaandrig bij de schut
terij. Wat zijn tooneelwerk betreft, het eer
ste drama was „Rodderick ende Alphonsus"
(1611), opgedragen aan Hugo de Groot, dien
hij op een bruiloft ontmoet had. Zijn laat
ste was „De Spaensche Brabander", naar
Spaansch voorbeeld geschreven.
Daartusschen liggen „Het Moortje" (1617),
„De Klucht van de Koe", „Stommen Rid
der" (1619), „Meulenaer" (1613).
In later tijd is de waarseering voor Bree
ro's werk verloren gegaan, eerst in de tweede
helft der negentiende eeuw herkreeg de dich
ter de eereplaats, die hem toekomt als een,
die wanneer een vroege dood de verwachting
niet had afgesneden, misschien wel de aller
grootste onder onze woordkunstenaars was
geworden.
In den winter van 16171618 raakte Brce-
ro op een sledetocht naar Haarlem in het ijs,
hij vatte koude en werd er niet meer beter
van. Tering bracht hem 23 Augustus 1618
ten grave. De „Aendachtighe" verzen uit
dien laatsten tijd zijn zeker niet de minst
schoone.