RDERVAfJ
TTEo
NAAR HET ENGELSCH VAN ETHEL M. DELL
XIV.
(Korte inhoud van het voorafgaande)
Jeannette is een weeldekind, de toe^
komst lacht haar dan ook tegen. Zij is
immers mooi, heeft bovendien een rij
ken vader en natuurlijk veel aanbid
ders.
Haar keuze valt op Lord Conister,
#en aristocraat die zeer geëerd is.
De meerderjarigheidsverklaring van
Jeannette zal tegelijk met haar verlo
ving gevierd worden met schitterende
feestelijkheden die dagen duren. Haar
vader toont zich zenuwachtig, het is
alsof hij naar het tijdstip verlangt dat
Jeannette getrouwd zal zijn. Toch heeft
hij zijn dochter zielslief. Het is dan ook
alleen omdat hij, naar hij zegt, niet
gezond is. Hij wil Jeannette's toekomst
verzekerd zien.
Buck, die Jeannette reeds jaren in stil
te bemint, blijft haar bewaken en met
zijn zorgen omringen.
Als het verlovingsfeest in vollen
gang is, treden eenige detectives bin
nen om haar vader te te arresteeren
wegens bedriegelijke bankbreuk. Hij
ontgaat die schande door een eind
aan zijn leven te maken.
Lord Conister gedraagt zich zoo, dat
Jeannette hem zijn woord teruggeeft.
Buck verzekert haar, dat zijn liefde
togen zoo'n stoot bestand is, maar
Jeannette wil nu zelf haar brood gaan
verdienen om, als dat mogelijk is, nog
eens de schuldeischers van haar va
der te kunnen betalen.
I Zijn zware oogleden gingen even omhoog.
„Inderdaad? Waarom?"
Zij antwoordde hem profetisch. „Ik betwij
fel ten zeerste of wij ons lang op denzelf-
den weg bevinden zullen."
„Ik zou gaarne willen weten waarom gij
dat zegt", antwoordde hij.
Zij glimlachte flauwtjes en schudde het
hoofd. Maar datgene waaraan zij dacht en
waaraan zij geen uiting wilde geven, was een
bleeke, vrouw glurende in dezelfde kamer
waarin dit onderhoud plaats vond.
HOOFDSTUK IX.
OTTO PAUL.
i Jeannette genoot dien middag van het
concert, gedeeltelijk om haarzelve, gedeelte
lijk om haar man aan haar zijde, wiens ge
noegen voor het hare niet onderdeed. Geen
van beiden bezat een ultra-klassieken smaak
maar de muziek waarnaar beiden luisterden,
had voor belden dezelfde bekoring. Na de
doorgestane ellende was het een ware bal
sem op de wonden van Jeannette. Het ge
voel van verlatenheid, da^haar den laatsten
tijd zoo zwaar gedrukt had, werd korten tijd
door haar vergeten. Zij miste lady Varleigh
zeer en het viel niet te ontkennen zij miste
Buck. Zij voelde dat Buck haar eindelijk
ontvallen was, want zij had 'niets meer van
hem gezien of gehoord. Zij vond het niet
mooi van hem, want hij had immers volge
houden, dat hij haar zou komen bezoeken
en kon hem toch onmogelijk uit haar ge
dachten verdrijven. Niet dat zij hem noodig
had: het was meer het gevoel dat hij, niet
tegenstaande zijn beweringen van het tegen
deel, niet anders was den de rest. Hij had
haar bitter teleurgesteld en zij zou het hem
moeilijk kunnen vergeven, indien hij ooit
vergeving vroeg. Misschien zag zij hem nooit
weer. Maar toch, Buck was altijd daar ge
weest, en hij kon haar onmogelijk voor goed
verlaten hebben. Zij had hem om zijn aan
hankelijkheid veracht, maar nu miste zij
hem, en hoe kenmerkend, was het van hem,
haar juist te verlaten, teen zij be
gonnen was op hem te steunen. Als hij hoop
te haar ooit te winnen, hoe aartsdom van
hem, zijn eenige kans te verspelen. Als zij aan
Buck dacht, sprongen de tranen haar som
tijds in de oogen tranen van woede, van
spijt, van zlcleleed en al deed Sir Jervis
aiog zoo zijn best. haar te helpen haar een
zaamheid te vergeten, en al had zij van het
concert nog zoo genoten, het. gevoel dat zij
iets verloren had, verliet haar nooit. Had
Buck slechts zijn woord gehouden en over
haar gewaakt! Wat een troost, te weten, dat
deze laatste en geringste van haar vazallen
haar niet verlaten had!
_'tet was laat en geheel donker, toen zij uit
het concertgebouw naar buiten traden. Zij
waren tot het efhde gebleven en dpor een
dichte menige omringd. Bij het afdalen van
de trappen bevoncl Jeannette zich vlak bij
een dame die zij kende, met wie zij in vroe
ger dagen vriendschappelijken omgang ge
had had. Zij wist dat zij door haar opge
merkt was en deed geen poging de opmerk
zaamheid te trekken, tot zij gelijktijdig op
straat kwamen en door het gedrang tegen
elkaar geduwd werden. Herkenning was on
vermijdelijk. De vroegere kennis keerde zich
311et een lachje van verontschuldiging tot
Jeannette, maar het verdween onmiddellijk,
zoodra zij gezien had, wie zij voor had en
haar blik werd strak.
Uit haar oogen. zoo klaar als die van een
vogel, schonk Jeannette haar een fieren blik
terug. Een blik zonder een greintje herken
ning. maar getuigende van de diepste onver
schilligheid voo) de menigte. Toen Sir Jer
vis haar door het gedrang loodste, lachte
zij.
„En hebt ge pleizier gehad?" vroeg hij.
„Zeer veel", antwoordde zij. „Hebt gij zoo
oven de Hoogwelgeboren Vrouwe, Mevrouw
Ralph Cornish gezien? Ge zult er later wat
van moeten hooren. denk ik".
„Zij was nooit een bijzondere vriendin van
me", .antwoordde Sir Jervis. „Zij valt ©ven
wel zeer in don smaak van mijn vrouw".
„Alweer een nagel aan mijn doodkist!"
merkte Jeannette op.
„Wat wilt ge daarmee zeggen?
Maar zil bleef hem het antwoord schuldig.
Jk vond het concert verrukkelijk", ant
woordde zij in plaats daarvan. „Ik ben er
u ten zeerste dankbaar voor".
Zij snrak met een warmte, die haar uit
het hart welde.'en Sir Jervis was zeer getrof
fen. Medelijden en bewondering verleenden
hem oen riicperen blik in haar binnenste,
dan jaren van oppervlakkigen omgang hem
hadden kunnen schenken. En haar relatie
met Lady Varleigh vormde een bijkomende
omstandigheid, die de macht die zij op hem
uitoefende vermeerderde.
.Bedank mij niet", zei hij. „Wij zijn kame^
raden. Gaat ge een volgenden keer nog eens
met mij mee?"
„Als het gebeuren kan zonder aanstoot te
geven", antwoordde,zij.
Daar moest hij om lachen. „Dorothea mag
u niet uitsluitend voor zich opeischen".
In haar antwoord had Jeannette niet op
Dorothea gedoeld, maar zij liet dat voorbij
gaan. Sir Jervis was een man die, méér dan
eenig ander, behoorde te begrijpen waarop
dit moest uitloopen. Hij had verkozen haar
met vriendelijkheid te bejegenen, en zij had
zijn vriendschap op prijs gesteld, want zij
schonk haar wat zij bedoelde te schenken
sympathie, begrijpen, waardeering. Zij wilde
haar niet afwijzen, want daarvoor was haar
leven te ledig.
„Kom in den salon en drink daar een kop
thee", noodigde Sir Jervis uit, toen hij de
voordeur ontsloot.
„Ik voel mij verplicht naar Dorothea te
gaan", merkte zij op.
Hij keek haar aan met een trek op zijn ge
laat, die hem er streng deed uitzien. Het was
een trek, dien zijn collega's in 't Hof uitstel
kend kenden.
„Bekommer u er niet om hoe het Dorothea
gaat", zei hij, „zij zal niets missen, al kijkt ge
niet naar haar om".
Daar Jeannette voor haar uitgaan maat
regelen genomen had, dat de thee op het ge
wone uur aan Dorothea gebracht zou worden,
maakte zij zich over het welzijn van de ge
strafte niet te zeer bezorgd, maar toch aar
zelde zij.
„Er is misschien bezoek", zei zij.
„Er kan geen gast óhder mijn dak vertoe
ven", zei hij, „die er geen eer in zou vinden
u te ontmoeten".
Zij lachte een weinig benepen. „Er zouden
er kunnen zijn, die op dat punt niet met u
overeenstemmen".
„Waarom niet?" vroeg hij ruw.
Zij kreeg plotseling het gevoel, als span
de hij haar een strik. Zij zag het geval flink
onder de oogen. „Mijn maatschappelijke po
sitie heeft een knak gekregen", antwoordde
zij.
Zijn gezicht veranderde. Die beroemde trek
verdween. „Dan is de maatschappij de ver
liezende partij", zei hij bedaard. „Wilt ge mij
het genoegen doen. juffrouw Wyngold, u
voortaan in mijn huis als gast te beschou
wen?"
Zijn toon liet haar geen keuze. Zij kon het
punt niet vervolgen. vDank u", zei zij, en ge
hoorzaamde aan zijn gebaar hem naar den
salon voor te gaan.
Vóór de deur van den salon geopend was,
bereikte haar het geluid van stemmen, maar
zij aarzelde niet langer. Terwijl zij. met Sir
Jervis achter zich, binnentrad, hield zij het
hoofd hoog opgericht. Evenals vroeger, was
zij zich volkomen meester.
In de kamer bevonden zich verscheidene
menschen, maar het scheen, alsof bij haar
binnentreden iedereen zijn mond hield. Ieder
een zag de nieuw aangekomene aan.
Sir Jervis sprak met een zalvende tong,
zooals zij nooit eerder van hem gehoord had,
en die haar onweerstaanbaar aan het Hof
herinnerde. „Wij zijn nog niet te laat voor de
thee, zie ik. Gaat u zitten, juffrouw Wyngold
en laat ik u een kop thee brengen".
Hij noodigde haar uit op een stoel plaats
te nemen, alvorens zich tot zijn andere gas
ten te wenden. Zij zag, dat er een paar men
schen die zij kende aanwezig waren, maar
haar ervaring buiten de concertzaal maakte
haar voorzichtig. Zij zat rechtop in haar
stoel en sloeg het tafereel gade, zich nauwe
lijks bewust van een man, wiens stoel zij in
genomen had en die zich nu een weinig op
den achtergrond ophield.
Lady Kingswold zat aan de theetafel en
sprak met een man met een zacht, kwabbig
gezicht en een olieachtige stem. Jeannette
kende dien man van naam,- en uiterlijk. Hij
v/as van geboorte een Pool, en streefde naar
een Engelschen titel, hoewel hij zich daarop
nog niet mocht beroemen. Zij had nooit met
Otto Paul gesproken, en was hem feitelijk
eenigszins uit den weg gebleven. Hij ging door
voor onnoemelijk rijk, was eigenaar van ver
scheidene Londensche schouwburgen en
een eigenschap, die stellig van een soort van
genie blijk gaf hij wist ze rendabel te
maken. Alleen zijn geld had hem toegang
verschaft tot de goede kringen, en hoewel
zich bewust dat van haar min of meer het
zelfde gezegd kon worden, had Jeannette alle
aanraking vermeden met lieden van den
stand waartoe hij blijkbaar behoorde.
Achter een kalm uiterlijk, sloeg zij hem
met een rilling gade. Hoe kon een vrouw de
onmiddellijke'nabijheid van zoo'n man ver
dragen? Op de plaats waar zij zat kon zij zijn
kirrend, zelfgenoegzaam lachje hooren en het
leek haar, alsof zijn varkensoogjes haar één
keer gluiperig verslonden. Zij was door dien
blik beleedïgd, zonder er een verklaring voor
te kunnen vinden.
Waarschijnlijk had nog een ander dien blik
ook beleedigend gevonden of was het toeval,
dat de hand van den man die dichtbij achter
haar stond, zich tot een vuist balde? Toen
Jeannette haar oogen van Otto Paul af
wendde, keek zij dien man voor de eerste
maal vol in het gezicht. Verbazing schroefde
haar de keel dicht en zij snakte naar adem.
„Jij!" riep zy uit.
Hij lachte haar vriendelijk, geruststellend
toe. „Ik was benieuwd hoe lang het duren
zou tot je me herkende."
Jeannette sloeg de oogen neer. Zij had een
hevige kleur gekregen van verrassing en
verlichting en dit hinderde haar nu geducht.
„Dwazin!" schold zij zichzelve zacht uit.
„Onvergeeflijke dwazin! Ik had moeten we
ten, dat hij op het meest ongelegen oogen -
blik te voorschijn zou komen. Dat is immers
zijn gewoonte!"
„Ja, dat weet ik", zei Buck kalm, zelfs op
een toon als gaf hij haar gelijk. „Maai-, moet
je weten, ik heb een baantje gevonden en
de Zondag is mijn eenige vrije dag".
Zij herstelde zich voldoende om te kunnen
lachen, hoewel niet van harte. Dat van alle
menschen Buck de macht zou bezitten, haar
zoo te ontroeren, was een onvergeeflijke mis
daad, maar hij was zoo dom van begrijpen,
dat hij het waarschijnlijk zelf niet eens op
gemerkt had. Deze overweging was oorzaak,
dat zij des te gauwer op dreef was.
„Je mag waarlijk van geluk spreken, dat je
zoo spoedig iets gevonden hebt", merkte zij
aan op dien lossen loon, die men bezigt als
men spreekt over iets, wat hoegenaamd van
geen belang is.
„Ja. van groot geluk", antwoordde Buck.
Hij scheen haar gebrek aan belang-
1 stelling als iets zeer natuurlijks aan te ne
men; een nederigheid, die haar nog ster
ker prikkelde. Welk recht had hij. zich alles
wat zij goed vond te doen, te laten aanleu
nen? Maar toch, op duidelijk negatieve wijze
was zij er blij om, dat hij zijn post niet ver
laten had. Hij was de eenige schakel met de
dierbare wereld van haar jeugd, die nu voor
haar gesloten was, het eenig overblijfsel van
haar souvereiniteit.
Hij bracht haar een kop thee, en bleef,
evenals vroeger, bij haar staan, terwijl zij
dronk. Op verzoek van Lady Kingswold zette
iemand zich aan de piano, en weldra golf den
de klanken van Mendelssohn's „Lentezan
gen" door de kamer. Het was natuurlijk be
spottelijk, het was de overgevoeligheid ten
toppunt gedreven, maar zij bemerkte tot
haar schrik tranen nabij te zijn. Zij welden
op uit haar hart en ze kon zich niet dan
met de grootste inspanning goed houden.
Eensklaps boog Buck zfch tot haar over en
begon op zijn tactlooze manier onder het spe
len te spreken. „Hoe bevalt het je hier? Be
handelen ze je behoorlijk?"
Zij dronk haar kopje leeg en verstikte haar
opwellende tranen. „Natuurlijk! Verwachtte
je anders?"
„Ik weet het niet", zei hij luchtig. „En heb
je den laatsten tijd van Lady Varleigh ge
hoord?"
Waarom liet hij haar niet met rust? Zij
was overtuigd, dat Sir Jervis haar in dat
oogenbük nooit met dergelijke vragen lastig
gevallen zou zijn. Zij voelde zich aangetrok
ken door de betooverende muziek, wenschte
zich geheel te laten meesleepen, zich aan
haar ellende te onttrekken. De aanwezigheid
van Buck belette het haar en werd haar on
uitstaanbaar. En hoewel zij had kunnen op
staan en van hem weggaan, deed zij het niet.
Zij verdroeg zijn holle gezegden met zicht
baar ongeduld weliswaar, maar zij verdroeg
ze.
„O ja, ik heb van Lady Varleigh gehoord.
Zij schrijft wekelijks".
„En zij maakt het goed?" vroeg Buck.
Zij fronste de wenkbrauwen. „O best!"
„Dat doet me plezier", hernam Buck. Hij
zweeg een oogenblik, en terwijl de muziek
verder klonk, begon hij weer. „Ik moet je
eens spreken, Jeannette. Kan ik je ergens
ontmoeten?"
De stoutmoedigheid van dit voorstel bracht
haar buiten zichzelve. Er was geen sprake
meer van tranen. Toen zij hem aankeek,
stonden haar oogen buitengewoon helder.
„Bestaat er een bijzondere reden voor?"
vroeg zij.
„Ja", antwoordde Buck.
Niets dan dat eene woord, gesproken met
de volmaaktste eenvoudigheid; zijn houding
verried onuitsprekelijk geduld.
„Ik weet niet of ik gelegenheid zal kunnen
vinden", zei Jeannette.
„Wil je het niet beproeven?" vroeg hij.
Weigeren scheen onredelijk, maar zij was
niet voornemens geredelijk toe te geven. En
verder, vrije uren had zij feitelijk niet. Mis
schien zou zij, als Dorothea 's avonds haar
thee dronk, een uurtje uit kunnen gaan?
Maar dat gaf hem nog niet het recht tot zijn
verzoek. Zou zij hem te veel geven, als zij er
op inging?
Misschien bemerkte hij, dat zij op het- punt
van te weigeren stond, want hij liet eensklaps
zijn houding varen en sprak met een zekere
beslistheid.
„Je kunt op het oogenblik geen besluit ne
men. Dat zie ik, en het doet er ook minder
toe. Ik zal iederen avond van half zes tot half
zeven op den hoek van het plein bij de kerk
wachten, tot je gekomen bent".
Hij richtte zich op, alsof er niets meer te
zeggen viel, en voor zij hem had kunnen ant
woorden, had hij haar haar kopje afgeno
men en liep er mee naar de theetafel.
De muziek zweeg en de kans op een verder
gesprek was verkeken. Jeannette zag dat Lady
Kingswold de oogen veelbeteekenend op haar
liet rusten, waardoor eenigszins laat, een
soort van plichtsgevoel bij haar ontwaakte.
Zij stond dus op om te vertrekken, maar nau
welijks bij de deur gekomen, werd zij door
een onverwachten en onaangenamen hinder
paal in haar voornemen belemmerd.
Otto Paul liep op haar toe met die ver
rassende vlugheid, die somtijds door zeer
zwaarlijvige menschen aan den dag gelegd
wordt en hield haar op.
„Gij zyt juffrouw Jeannette Wyngold, niet
waar?" zei hij met een vreemd accent, dat de
strooperigheid van zijn stem vermeerderde.
„Ik dacht het wel. Gij hebt zulk een treffend
gelaat. En gij zijt alleen achtergebleven
en werkt voor uw brood? Dat is zeer hard".
Hij hield zijn hand uitgestrekt. Zijn kleine
oogjes schenen hun zalvende, onwelkome
sympathie over haar uit te gieten. Zij keek
hem ijskoud en verbaasd aan. „Ik herinner
mij niet u vroeger ontmoet te hebben", merk
te zij op.
Hij lachte, niet beleedigend, maar met ver
makelijken triomf.
„Neen, neen! Gij zoudt het u niet herin-
neren. Ik, daarentegen, vergeet het nooit. En j
u heeft hier een betrekking gevonden, naar
men mij zei?"
„Voor tijdelijk", antwoordde Jeannette.
Zij wenschte die vette, kwabbige hand te
vermijden, maar deze wist de hare te vinden
en klemde zich er omheen.
„Ha!" riep Paul met stralend gelaat. „Voor
tijdelijk, zegt gij! Tijdelijk! Prachtig! Als die
tijd voorbij is, juffrouw Wyngold, zal ik u een
zakelijk voorstel doen, dat ge inderdaad zeer
aannemelijk zult vinden. Het Karavaan-Thea
ter is mijn kantoor en het zal mij aangenaam
zijn u te allen tijde te ontvangen. Moet ge nu
weg? Tot weerziens dan, zal ik maar zeggen".
Hij liet haar hand los en opende de deur
voor haar. Ofschoon zij zich niet omdraaide,
had zij een gevoel, alsof Buck achter haar
stond, en verwachtte zij half, dat hij haar
buiten de kamer zou volgen, maar hij deed
het niet.
Zij stond alleen en rillende in de gang en
het was haar, alsof zij iets walgelijks gedron
ken had. „Afschuwelijke man!" mompelde zij
zacht.
Zij moest al geheel ten einde raad wezen,
aleer zij zich tot zoo'n man om hulp wendde!
Maar reeds toen zij de trap begon te beklim
men zei zij tot zichzelve, dat het inderdaad al
ver met haar was. De ijskoude minachting,
waarmee Lady Kingswold haar bejegende,
voorspelde haar, dat haar verblijf in dit huis
geenszins van langen duur zou zijn. En brak
dat oogenblik aan, wat bleef haar dan over?
Bijna werktuigelijk dwaalden haar gedach
ten naar Buck, en toen herinnerde zij zich
met eenige moeite dat zij boos was op Buck.
Boven aan de trap gekomen, maakte zij bij
zichzelve uit, dat zij liever naar Otto Paul zou
gaan om hulp te vragen, dan Buck een oogen
blik in den waan te brengen, dat iets, wat zij
zich voorgenomen had, mislukt was.
HOOFDSTUK X.
„Het verachte".
Jeannette trof Dorothea aan. onder een
hoedje te vangen. De straf had haar verzet
volkomen gebroken, en zij was zoowel nede
rig als vol berouw toen Jeannette binnentrad
i en haar meedeelde, dat haar straf voorbij
was.
„Ik ben den heelen dag ln bed gebleven",
zei Dorothea berouwvol, hoewel ik het vree-
selijk vond".
„Zoo bedoelde ik het ook", merkte Jean
nette op.
„Ik zou opgestaan zijn, als het niet zoo koud
geweest was", zei'Dorothea.
„Daaraan werd door mij gedacht", zei
Jeannette. „Dat was de reden waarom ik je
kleerenkast op slot deed".
Dorothea zag haar uit blauwe oogen aan
doenlijk aaa. „Verwacht ge dat ik u excuus
vraag?"
„Daar geef ik niet om", antwoordde Jean
nette. „Je hebt je straf ondergaan en daar
mee is het uit".
Dorothea stak 'n bevende hand uit. „Jean
nette. wil je me dan nu een kus geven?"
„Zeker lieve," en Jeannette ging onmiddel
lijk tot het verleenen van deze gunst over;
vriendelijk, maar zonder vuur, want zij wil
de den indruk van de straf niet terstond uit-
wisschen. Toen Dorothea dan ook beproefde
inniger te zijn, weerde zij haar af. „Sta nu
op; ik zal wat water voor je halen."
,.Ik heb eigenlijk geen zin om op te staan.
Het is de moeite niet mger waard," zei Do
rothea.
„Je zult precies doen wat ik wil," her
nam Jeannette streng.
Toen zij met het waschwater terugkeerde,
was Dorothea uit bed gestapt en bezig zich
aan te kleeden.
Zij liet het meisje haar toilet voltooien en
ging intusschen naar het schoolvertrek.
waar zij het vuur aanmaakte en hier en daar
wat verschikte om de kamer een gezelliger
aanzien te geven. Op zijn allervroolijkst was
het nog een sombere kamer. Het was een
groot verschil met de schitterende apparte
menten waarin zij vroeger op Starfields ge
regeerd had. Zij begon te denken, of Buck
reeds vertrokken zou zijn, en waarom hij
haar niet gevolgd was om haar goeden avond
te zeggen. Wat voor baantje zou hij gevon
den hebben?
„Waarschijnlijk iets waarvoor hij zich
schaamt anders had hij het mij wel ge
zegd," dacht zij bij zichzelve. Maar zij wist
dat dit onbillijk was. Buck zou nooit iets
doen, waarvoor hij zich behoefde te schamen
een eigenschap, waarover men bij andere
menschen de loftrompet zou steken, maar
eenigszins verkleinend bij Buck! Zij was niets
anders dan een bewijs van gebrek aan ini
tiatief.
Weldra kwam Dorothea in een peignoir
binnen en werd terstond naar haar kamer
teruggezonden om zich behoorlijk te klee
den. Toen zij voor de tweede maal terug
kwam. zat Jeannette bij den haard te lezen.
De klokken van de naburige kerk luidden
voor den avonddienst. De oogen van Jean
nette stonden strak: haar lippen waren vast
opeengeklemd.
Dorothea nam plaats in een stoel. Zij
vond het vreemd dat Jeannette niet opkeek
of sprak, maar schreef dit eenvoudig op re
kening van de tuchtregels, die Jeannette te
genover haar volgde.
Maar na eenigen tijd trof het haar, dat er
iets bijzonders in de lucht hing. Zij keek
naar Jeannette en was verbaasd te zien, dat
er een traan hing aan die wonderbaarlijke
oogharen, die aan die havikachtige oogen
hun onpeilbaren blik verleenden. Zij wacht
te in spanning, zonder te durven spreken
of zich te bewegen, tot de traan gevallen
was. Jeannette bewoog niet. Zij scheen zelfs
niet adem te halen, en met strakke oogen
iets wanhopigs te zien.
Een tweede traan viel op het boek van
Jeannette. Zij maakte een plotselinge, bijna
krampachtige beweging. „Zullen wij naai
de kerk gaan?" stelde zij voor.
„Naar de kerk?" vroeg Dorothea uiterst
verw onder d.
„Ja. waarom niet? Ga je nooit naar de
kerk?" Jeannette snauwde bijna.
„O, ja natuurlijk wel!" zei Dorothea.
„Soms Maar na mijn ziekte niet."
„Dan gaan we vanavond," besloot Jean-
nette, en zij stond op. „Trek een langen man
tel aan! Het is koud."
Dorothea haastte zich te gehoorzamen. Een
avonddienst was iets avontuurlijks en zou
de saaiheid van den dag goedmaken. Boven
dien was zij een beetje bang voor de stem
ming, waarin Jeannette op het oogenblik
verkeerde, en die stomme tranen leken haar
iets verschrikkelijks. Zouden haar eigen on
deugendheden er de oorzaak van zijn?
Toen zij elkaar op de gang tegenkwamen,
was zij blij te zien dat Jeannette weer zich
zelve was. Zij nam haar arm, en zij gingen
samen de trap af. Zij kwamen in huis nie
mand tegen, en buiten gekomen, hoorden zij
nog één klok kleppen. De hemel was vol
sterren.
„Wij zullen vlug doorloopen," zei Jeannette
Je mag geen kou vatten."
„Het zal mij geen kwaad doen," antwoord
de Dorothea.
Zij vonden plaatsen achter in de kerk, die
zeer ruim was. Het altaar leek zeer ver van
hen af. Terwijl Jeannette knielde, scheen
haar hart te bevriezen en wist zij niet goed
meer waarom zij hier gekomen was. Het was
een aandrang van het oogenblik geweest, om
haar lijden te stillen, maar nu wenschte zij
bijna er geen gevolg aan gegeven te hebben.
Wat hielpen vormen en plechtigheden te
gen een verdriet als het hare?
De klanken van het orgel zweefden zacht
door de kerk. Zij klonken geheimzinnig, als
van een verren afstand komende. Hoog bo
ven hun hoofden, hield de klok met kleppen
op. Met een gevoel van teleurstelling rees
zij van haar knieën op. Het leven, dat voor
haar ééns zoo vol geweest was, hield niets
meer in. Haar ziel had alle hoop en verlan
gen laten varen.
De dienst nam een aanvang en werd werk
tuiglijk door haar gevolgd. Hij stemde haar
zachter, omdat ze er zoo bekend mee was.
Hij kenmerkte zich door eenvoud, en de
oude. oude gezangen, den harten van de
groote meerderheid zoo dierbaar en hun
zoo dikwijls ontzegd, werden aangeheven tot
een hoogte, die voor ieder lid van de bijeen
komst bereikbaar wa.s Dit was het eerste
waardoor Jeannette getroffen werd het
koor leidde het muzikale gedeelte van den
dienst, maar overheerschte het niet. Het was
geen streven naar effect, geen poging tot
overdrijving of moderniseering. Het was de
dienst van haar jeugd, verheven gemaakt
(door gewoonte en heilig door herinnering
een dienst, die haar deed voelen, dat haar
persoonlijke deelneming vereischt werd; dat
zich onthouden, het zich onttrekken aan
een taak was. Haar hart begon weer mee te
leven. Zij voelde de warmte van kameraad
schap om zich heen. De menschen in die
kerk waren daar niet om toegezongen te
worden, maar om zelf te zingen, niet om toe
gebeden te worden, maar om zelf te bidden.
En dit gevoel werd sterker, naarmate de
dienst voortging. Niemand scheen zich aan
zijn taak te onttrekken, maar er zoo ernstig
aan deel te nemen, dat zij zich over haar
eigen gebrek aan geestdrift begon te scha
men. Bijna in weerwil van zichzelve, begon
zij mee te zingen, en het viel haar makke
lijker dan zij gedacht had, omdat iedereen
zong.
Hij, die den dienst leidde, was een zeer
jonge man. Hij had den blik vol verwachting
van een knaap. „Zonder twijfel de hulppre
diker-," dacht Jeannette.
Toen hij den kansel beklommen had en
zijn tekst bekend maakte, voelde zij zich
overtuigd hem niet verkeerd beoordeeld te
hbben. Want de tekst luidde: „Zie, ik maak
alle dingen niuw." Zij zette zich tot luiste
ren en dacht niet anders of hij zou alles be
derven met een nieuwerwetsche preek. Toen
trof iets in de houding van den man haar en
bracht haar aan het twijfelen. Hij begon te
spreken, en zij wist onmiddellijk dat het
geen knaap en geen ziener was naar wlen
zij luisterde, maar een eenvoudig man, die
over eenvoudige, alledaagsche dingen sprak.
Zijn taal was levendig, maar niet overdre
ven. de wijze waarop hij haar uitte, direct,
als richtte hij het woord tot ieder afzonder
lijk, en niet tot de gemeene. En de aandacht
van Jeannette werd geboeid.
Hij trok met weinige woorden een beeld
van de Schepping, dat het wonder en de
nieuwheid van de wereld bij haar geboorte
schetste. Hij beschreef het daarop geleidelijk
gevolgd verval, het verval der eeuwen zijde
aan zijde met het zich steeds ontplooiende
nieuwe leven.
„Hebt gij u ooit rekénschap gegeven," zei
hij, „dat niets ooit verloren is?"
Hij ging over tot de moderne tijden, tot
het alles-overheerschend verlangen, dat
bijna een wellust was, naar nieuwigheden
en verandering. Hij veroordeelde het niet.
Het lag in de menschelïjke natuur, in het
onbevredigd smachten van zielen die ver
hongerden, en de aarde onderstboven wier
pen in hun zoeken naar voedsel. Er lag iets
verkeerds in, maar het was te betreuren, het
was ijdel.
„Wat wij noodig hebben," zei hij, „is n-iet
iets Volkomen nieuws, iets dat wij nooit eer
der bezeten hebben. Alles wat wij noodig
hebben, lichamelijk zoowel als geestelijk,
werd ons lang geleden gegeven. Hetgeen de
wereld, maatschappelijk en politiek, con
creet en stoffelijk, werkelijk noodig heeft,
zijn geen nieuwe dingen, maar de oude din
gen, nieuw gemaakt de gaven Geds zooals
zij waren in het begin, vrij van de verstee
ning door ouderdom en van de roest door de
rust, hersteld in hun geheele vroegere
schoonheid, opnieuw geheiligd door Zijn on
veranderlijke liefde.
„Hoevelen van ons," sprak hij, „hebben
niet een schat gekregen, waarvan zij de
waarde mogelijk nooit hebben erkend, en
aan welken een lang bezit en gebruik alle
waarde voor ons ontnomen hebben? Als wij
dien schat opnamen en opwreven en de roest
verwijderden, en hem een gunstig plekje in
ons hart gaven, zou hij een nieuw ding van
schoonheid kunnen worden zoo als wij er
nooit van hadden kunnen droomen hij
zou zelfs kunnen blijken de eenige gave te
zijn geweest, waarnaar wij ons leven lang
hunkerend gesmacht hadden. En wij wier
pen hem weg en lieten hem liggen op den
vuilnishoop, en wisten het niet. Vóór wij den
kreet om hervorming uiten, is het slechts ge
zond verstand ons af te vragen of wij wel
het beste gebruik maken van hetgeen wij
hebben. Er bestaat vooruitgang en er bestaat
achteruitgang, en wij zijn geneigd te geloo-
ven dat alles wat nieuw is tot den vooruit
gang behoort, en al wat ouderwetsch is tot
den laatste. Maar als wij de oude dingen,
door onze hervormingen, door onze verbe
teringen, wegwerpen, gaan wij dan waarlijk
vooruit? Of is het het begin van een grooteri
achteruitgang, die met totalen ondergang en
vernietiging eindigen zal? Er is slechts één
manier, waarop wij ons daarvan overtuigen
kunnen, en dit is een proef, die iedere man,
iedere vrouw en ieder kind bij zichzelf kan
nemen.
Het is de proef van het individu, de proef
van de natie, de proef van de wereld. Is lief
de de wortel van onze zucht naar hervor
ming? Zijn wij bereid, haai*, ten koste van
zelfopoffering, te bevorderen? Is zij gewijd
aan God, die ons alles schonk wat wij heb
ben? Zoo ja, dan is alles goed. En is het zoo,
dan zullen we ons niet geheel verachtelijk af
wenden van de oude dingen, omdat zij zoo
oud zijn, want met een weinig zorg en volhar
ding. een weinig zelfopoffering en persoon
lijke toewijding, kan de roest der eeuwen ver
wijderd worden en Hij Die ze gaf, zal hen
eeuwigdurend nieuw maken".
Hij kwam van het algemeene weer op het
individueele gezichtspunt terug. Het was zoo
gemakkelijk het geduld met het leven te ver
liezen, zei hij, zoo gemakkelijk om af te bre
ken, zoo moeilijk om op te bouwen, zoo on
eindig moeilijk om het goede te vinden.
O. gij die uw hart op nieuwe dingen gezet
hebt, werpt een blik in uw hart en kijkt eerst,
of daar geen schatten zijn, die ge over het
hoofd gezien hebt, kijkt of uw leven niets
inhoudt dat het schoon kan maken; kijkt of
gij de schoonste gave van alle niet verachte
lijk afgewezen hebt; en bevindt gij dat zulks
het geval is neemt het dan op, neemt het
op en geeft het de plaats in uw leven die
het toekomt in den Naam van den Meester,
die alle dingen nieuw maakt!"
Aldus eindigde hij en het was Jeannette,
als ontwaakte zij uit een zinsbegoocheling.
Terwijl de tonen van het orgel aanzwelden,
verliet de gemeente het gebouw.
Een paar minuten later bij den uitgang ge
komen, kwam zij te loopen naast een man,
die zich haastig tegen een pilaar aandrukte,
als om haar het eerst te laten voorbijgaan.
Zij keek op en met een flauw lachje van her
kenning zag zij Buck.
Als uit gewoonte verstijfde zij, maar liet
deze houding dadelijk varen. Zij moest haar
oogen neerslaan voor de^ijne, en schaamde
zich bijna.
„Goeden avond, Buck", zei zij, met een em-
stigen hoofdknik.
„Goeden avond", Jeannette!" zei Buck te
rug.
En zij scheidden zonder verdere woorden.
HOOFDSTUK XI.
De boodschap.
Den volgenden morgen werd Jeannette
door Lady Kingswold in haar boudoir ontbo
den.
Zij vond haar bleek en kwijnend op een
divan en wist terstond, dat zij voor haar ge
drag van den vorigen dag onderhanden ge
nomen zou worden.
„Juffrouw Wyngold", aldus werd zij zonder
verdere inleiding aangesproken, „ik heb u la
ten roepen, omdat ik verscheidene klachten
tegen u heb".
„Dat spijt mij," antwoordde Jeannette.
(Wordt vervolgd.)