RDERVAfJ TTEo NAAR HET ENGELSCH VAN ETHEL M. DELL XIV. (Korte inhoud van het voorafgaande) Jeannette is een weeldekind, de toe^ komst lacht haar dan ook tegen. Zij is immers mooi, heeft bovendien een rij ken vader en natuurlijk veel aanbid ders. Haar keuze valt op Lord Conister, #en aristocraat die zeer geëerd is. De meerderjarigheidsverklaring van Jeannette zal tegelijk met haar verlo ving gevierd worden met schitterende feestelijkheden die dagen duren. Haar vader toont zich zenuwachtig, het is alsof hij naar het tijdstip verlangt dat Jeannette getrouwd zal zijn. Toch heeft hij zijn dochter zielslief. Het is dan ook alleen omdat hij, naar hij zegt, niet gezond is. Hij wil Jeannette's toekomst verzekerd zien. Buck, die Jeannette reeds jaren in stil te bemint, blijft haar bewaken en met zijn zorgen omringen. Als het verlovingsfeest in vollen gang is, treden eenige detectives bin nen om haar vader te te arresteeren wegens bedriegelijke bankbreuk. Hij ontgaat die schande door een eind aan zijn leven te maken. Lord Conister gedraagt zich zoo, dat Jeannette hem zijn woord teruggeeft. Buck verzekert haar, dat zijn liefde togen zoo'n stoot bestand is, maar Jeannette wil nu zelf haar brood gaan verdienen om, als dat mogelijk is, nog eens de schuldeischers van haar va der te kunnen betalen. I Zijn zware oogleden gingen even omhoog. „Inderdaad? Waarom?" Zij antwoordde hem profetisch. „Ik betwij fel ten zeerste of wij ons lang op denzelf- den weg bevinden zullen." „Ik zou gaarne willen weten waarom gij dat zegt", antwoordde hij. Zij glimlachte flauwtjes en schudde het hoofd. Maar datgene waaraan zij dacht en waaraan zij geen uiting wilde geven, was een bleeke, vrouw glurende in dezelfde kamer waarin dit onderhoud plaats vond. HOOFDSTUK IX. OTTO PAUL. i Jeannette genoot dien middag van het concert, gedeeltelijk om haarzelve, gedeelte lijk om haar man aan haar zijde, wiens ge noegen voor het hare niet onderdeed. Geen van beiden bezat een ultra-klassieken smaak maar de muziek waarnaar beiden luisterden, had voor belden dezelfde bekoring. Na de doorgestane ellende was het een ware bal sem op de wonden van Jeannette. Het ge voel van verlatenheid, da^haar den laatsten tijd zoo zwaar gedrukt had, werd korten tijd door haar vergeten. Zij miste lady Varleigh zeer en het viel niet te ontkennen zij miste Buck. Zij voelde dat Buck haar eindelijk ontvallen was, want zij had 'niets meer van hem gezien of gehoord. Zij vond het niet mooi van hem, want hij had immers volge houden, dat hij haar zou komen bezoeken en kon hem toch onmogelijk uit haar ge dachten verdrijven. Niet dat zij hem noodig had: het was meer het gevoel dat hij, niet tegenstaande zijn beweringen van het tegen deel, niet anders was den de rest. Hij had haar bitter teleurgesteld en zij zou het hem moeilijk kunnen vergeven, indien hij ooit vergeving vroeg. Misschien zag zij hem nooit weer. Maar toch, Buck was altijd daar ge weest, en hij kon haar onmogelijk voor goed verlaten hebben. Zij had hem om zijn aan hankelijkheid veracht, maar nu miste zij hem, en hoe kenmerkend, was het van hem, haar juist te verlaten, teen zij be gonnen was op hem te steunen. Als hij hoop te haar ooit te winnen, hoe aartsdom van hem, zijn eenige kans te verspelen. Als zij aan Buck dacht, sprongen de tranen haar som tijds in de oogen tranen van woede, van spijt, van zlcleleed en al deed Sir Jervis aiog zoo zijn best. haar te helpen haar een zaamheid te vergeten, en al had zij van het concert nog zoo genoten, het. gevoel dat zij iets verloren had, verliet haar nooit. Had Buck slechts zijn woord gehouden en over haar gewaakt! Wat een troost, te weten, dat deze laatste en geringste van haar vazallen haar niet verlaten had! _'tet was laat en geheel donker, toen zij uit het concertgebouw naar buiten traden. Zij waren tot het efhde gebleven en dpor een dichte menige omringd. Bij het afdalen van de trappen bevoncl Jeannette zich vlak bij een dame die zij kende, met wie zij in vroe ger dagen vriendschappelijken omgang ge had had. Zij wist dat zij door haar opge merkt was en deed geen poging de opmerk zaamheid te trekken, tot zij gelijktijdig op straat kwamen en door het gedrang tegen elkaar geduwd werden. Herkenning was on vermijdelijk. De vroegere kennis keerde zich 311et een lachje van verontschuldiging tot Jeannette, maar het verdween onmiddellijk, zoodra zij gezien had, wie zij voor had en haar blik werd strak. Uit haar oogen. zoo klaar als die van een vogel, schonk Jeannette haar een fieren blik terug. Een blik zonder een greintje herken ning. maar getuigende van de diepste onver schilligheid voo) de menigte. Toen Sir Jer vis haar door het gedrang loodste, lachte zij. „En hebt ge pleizier gehad?" vroeg hij. „Zeer veel", antwoordde zij. „Hebt gij zoo oven de Hoogwelgeboren Vrouwe, Mevrouw Ralph Cornish gezien? Ge zult er later wat van moeten hooren. denk ik". „Zij was nooit een bijzondere vriendin van me", .antwoordde Sir Jervis. „Zij valt ©ven wel zeer in don smaak van mijn vrouw". „Alweer een nagel aan mijn doodkist!" merkte Jeannette op. „Wat wilt ge daarmee zeggen? Maar zil bleef hem het antwoord schuldig. Jk vond het concert verrukkelijk", ant woordde zij in plaats daarvan. „Ik ben er u ten zeerste dankbaar voor". Zij snrak met een warmte, die haar uit het hart welde.'en Sir Jervis was zeer getrof fen. Medelijden en bewondering verleenden hem oen riicperen blik in haar binnenste, dan jaren van oppervlakkigen omgang hem hadden kunnen schenken. En haar relatie met Lady Varleigh vormde een bijkomende omstandigheid, die de macht die zij op hem uitoefende vermeerderde. .Bedank mij niet", zei hij. „Wij zijn kame^ raden. Gaat ge een volgenden keer nog eens met mij mee?" „Als het gebeuren kan zonder aanstoot te geven", antwoordde,zij. Daar moest hij om lachen. „Dorothea mag u niet uitsluitend voor zich opeischen". In haar antwoord had Jeannette niet op Dorothea gedoeld, maar zij liet dat voorbij gaan. Sir Jervis was een man die, méér dan eenig ander, behoorde te begrijpen waarop dit moest uitloopen. Hij had verkozen haar met vriendelijkheid te bejegenen, en zij had zijn vriendschap op prijs gesteld, want zij schonk haar wat zij bedoelde te schenken sympathie, begrijpen, waardeering. Zij wilde haar niet afwijzen, want daarvoor was haar leven te ledig. „Kom in den salon en drink daar een kop thee", noodigde Sir Jervis uit, toen hij de voordeur ontsloot. „Ik voel mij verplicht naar Dorothea te gaan", merkte zij op. Hij keek haar aan met een trek op zijn ge laat, die hem er streng deed uitzien. Het was een trek, dien zijn collega's in 't Hof uitstel kend kenden. „Bekommer u er niet om hoe het Dorothea gaat", zei hij, „zij zal niets missen, al kijkt ge niet naar haar om". Daar Jeannette voor haar uitgaan maat regelen genomen had, dat de thee op het ge wone uur aan Dorothea gebracht zou worden, maakte zij zich over het welzijn van de ge strafte niet te zeer bezorgd, maar toch aar zelde zij. „Er is misschien bezoek", zei zij. „Er kan geen gast óhder mijn dak vertoe ven", zei hij, „die er geen eer in zou vinden u te ontmoeten". Zij lachte een weinig benepen. „Er zouden er kunnen zijn, die op dat punt niet met u overeenstemmen". „Waarom niet?" vroeg hij ruw. Zij kreeg plotseling het gevoel, als span de hij haar een strik. Zij zag het geval flink onder de oogen. „Mijn maatschappelijke po sitie heeft een knak gekregen", antwoordde zij. Zijn gezicht veranderde. Die beroemde trek verdween. „Dan is de maatschappij de ver liezende partij", zei hij bedaard. „Wilt ge mij het genoegen doen. juffrouw Wyngold, u voortaan in mijn huis als gast te beschou wen?" Zijn toon liet haar geen keuze. Zij kon het punt niet vervolgen. vDank u", zei zij, en ge hoorzaamde aan zijn gebaar hem naar den salon voor te gaan. Vóór de deur van den salon geopend was, bereikte haar het geluid van stemmen, maar zij aarzelde niet langer. Terwijl zij. met Sir Jervis achter zich, binnentrad, hield zij het hoofd hoog opgericht. Evenals vroeger, was zij zich volkomen meester. In de kamer bevonden zich verscheidene menschen, maar het scheen, alsof bij haar binnentreden iedereen zijn mond hield. Ieder een zag de nieuw aangekomene aan. Sir Jervis sprak met een zalvende tong, zooals zij nooit eerder van hem gehoord had, en die haar onweerstaanbaar aan het Hof herinnerde. „Wij zijn nog niet te laat voor de thee, zie ik. Gaat u zitten, juffrouw Wyngold en laat ik u een kop thee brengen". Hij noodigde haar uit op een stoel plaats te nemen, alvorens zich tot zijn andere gas ten te wenden. Zij zag, dat er een paar men schen die zij kende aanwezig waren, maar haar ervaring buiten de concertzaal maakte haar voorzichtig. Zij zat rechtop in haar stoel en sloeg het tafereel gade, zich nauwe lijks bewust van een man, wiens stoel zij in genomen had en die zich nu een weinig op den achtergrond ophield. Lady Kingswold zat aan de theetafel en sprak met een man met een zacht, kwabbig gezicht en een olieachtige stem. Jeannette kende dien man van naam,- en uiterlijk. Hij v/as van geboorte een Pool, en streefde naar een Engelschen titel, hoewel hij zich daarop nog niet mocht beroemen. Zij had nooit met Otto Paul gesproken, en was hem feitelijk eenigszins uit den weg gebleven. Hij ging door voor onnoemelijk rijk, was eigenaar van ver scheidene Londensche schouwburgen en een eigenschap, die stellig van een soort van genie blijk gaf hij wist ze rendabel te maken. Alleen zijn geld had hem toegang verschaft tot de goede kringen, en hoewel zich bewust dat van haar min of meer het zelfde gezegd kon worden, had Jeannette alle aanraking vermeden met lieden van den stand waartoe hij blijkbaar behoorde. Achter een kalm uiterlijk, sloeg zij hem met een rilling gade. Hoe kon een vrouw de onmiddellijke'nabijheid van zoo'n man ver dragen? Op de plaats waar zij zat kon zij zijn kirrend, zelfgenoegzaam lachje hooren en het leek haar, alsof zijn varkensoogjes haar één keer gluiperig verslonden. Zij was door dien blik beleedïgd, zonder er een verklaring voor te kunnen vinden. Waarschijnlijk had nog een ander dien blik ook beleedigend gevonden of was het toeval, dat de hand van den man die dichtbij achter haar stond, zich tot een vuist balde? Toen Jeannette haar oogen van Otto Paul af wendde, keek zij dien man voor de eerste maal vol in het gezicht. Verbazing schroefde haar de keel dicht en zij snakte naar adem. „Jij!" riep zy uit. Hij lachte haar vriendelijk, geruststellend toe. „Ik was benieuwd hoe lang het duren zou tot je me herkende." Jeannette sloeg de oogen neer. Zij had een hevige kleur gekregen van verrassing en verlichting en dit hinderde haar nu geducht. „Dwazin!" schold zij zichzelve zacht uit. „Onvergeeflijke dwazin! Ik had moeten we ten, dat hij op het meest ongelegen oogen - blik te voorschijn zou komen. Dat is immers zijn gewoonte!" „Ja, dat weet ik", zei Buck kalm, zelfs op een toon als gaf hij haar gelijk. „Maai-, moet je weten, ik heb een baantje gevonden en de Zondag is mijn eenige vrije dag". Zij herstelde zich voldoende om te kunnen lachen, hoewel niet van harte. Dat van alle menschen Buck de macht zou bezitten, haar zoo te ontroeren, was een onvergeeflijke mis daad, maar hij was zoo dom van begrijpen, dat hij het waarschijnlijk zelf niet eens op gemerkt had. Deze overweging was oorzaak, dat zij des te gauwer op dreef was. „Je mag waarlijk van geluk spreken, dat je zoo spoedig iets gevonden hebt", merkte zij aan op dien lossen loon, die men bezigt als men spreekt over iets, wat hoegenaamd van geen belang is. „Ja. van groot geluk", antwoordde Buck. Hij scheen haar gebrek aan belang- 1 stelling als iets zeer natuurlijks aan te ne men; een nederigheid, die haar nog ster ker prikkelde. Welk recht had hij. zich alles wat zij goed vond te doen, te laten aanleu nen? Maar toch, op duidelijk negatieve wijze was zij er blij om, dat hij zijn post niet ver laten had. Hij was de eenige schakel met de dierbare wereld van haar jeugd, die nu voor haar gesloten was, het eenig overblijfsel van haar souvereiniteit. Hij bracht haar een kop thee, en bleef, evenals vroeger, bij haar staan, terwijl zij dronk. Op verzoek van Lady Kingswold zette iemand zich aan de piano, en weldra golf den de klanken van Mendelssohn's „Lentezan gen" door de kamer. Het was natuurlijk be spottelijk, het was de overgevoeligheid ten toppunt gedreven, maar zij bemerkte tot haar schrik tranen nabij te zijn. Zij welden op uit haar hart en ze kon zich niet dan met de grootste inspanning goed houden. Eensklaps boog Buck zfch tot haar over en begon op zijn tactlooze manier onder het spe len te spreken. „Hoe bevalt het je hier? Be handelen ze je behoorlijk?" Zij dronk haar kopje leeg en verstikte haar opwellende tranen. „Natuurlijk! Verwachtte je anders?" „Ik weet het niet", zei hij luchtig. „En heb je den laatsten tijd van Lady Varleigh ge hoord?" Waarom liet hij haar niet met rust? Zij was overtuigd, dat Sir Jervis haar in dat oogenbük nooit met dergelijke vragen lastig gevallen zou zijn. Zij voelde zich aangetrok ken door de betooverende muziek, wenschte zich geheel te laten meesleepen, zich aan haar ellende te onttrekken. De aanwezigheid van Buck belette het haar en werd haar on uitstaanbaar. En hoewel zij had kunnen op staan en van hem weggaan, deed zij het niet. Zij verdroeg zijn holle gezegden met zicht baar ongeduld weliswaar, maar zij verdroeg ze. „O ja, ik heb van Lady Varleigh gehoord. Zij schrijft wekelijks". „En zij maakt het goed?" vroeg Buck. Zij fronste de wenkbrauwen. „O best!" „Dat doet me plezier", hernam Buck. Hij zweeg een oogenblik, en terwijl de muziek verder klonk, begon hij weer. „Ik moet je eens spreken, Jeannette. Kan ik je ergens ontmoeten?" De stoutmoedigheid van dit voorstel bracht haar buiten zichzelve. Er was geen sprake meer van tranen. Toen zij hem aankeek, stonden haar oogen buitengewoon helder. „Bestaat er een bijzondere reden voor?" vroeg zij. „Ja", antwoordde Buck. Niets dan dat eene woord, gesproken met de volmaaktste eenvoudigheid; zijn houding verried onuitsprekelijk geduld. „Ik weet niet of ik gelegenheid zal kunnen vinden", zei Jeannette. „Wil je het niet beproeven?" vroeg hij. Weigeren scheen onredelijk, maar zij was niet voornemens geredelijk toe te geven. En verder, vrije uren had zij feitelijk niet. Mis schien zou zij, als Dorothea 's avonds haar thee dronk, een uurtje uit kunnen gaan? Maar dat gaf hem nog niet het recht tot zijn verzoek. Zou zij hem te veel geven, als zij er op inging? Misschien bemerkte hij, dat zij op het- punt van te weigeren stond, want hij liet eensklaps zijn houding varen en sprak met een zekere beslistheid. „Je kunt op het oogenblik geen besluit ne men. Dat zie ik, en het doet er ook minder toe. Ik zal iederen avond van half zes tot half zeven op den hoek van het plein bij de kerk wachten, tot je gekomen bent". Hij richtte zich op, alsof er niets meer te zeggen viel, en voor zij hem had kunnen ant woorden, had hij haar haar kopje afgeno men en liep er mee naar de theetafel. De muziek zweeg en de kans op een verder gesprek was verkeken. Jeannette zag dat Lady Kingswold de oogen veelbeteekenend op haar liet rusten, waardoor eenigszins laat, een soort van plichtsgevoel bij haar ontwaakte. Zij stond dus op om te vertrekken, maar nau welijks bij de deur gekomen, werd zij door een onverwachten en onaangenamen hinder paal in haar voornemen belemmerd. Otto Paul liep op haar toe met die ver rassende vlugheid, die somtijds door zeer zwaarlijvige menschen aan den dag gelegd wordt en hield haar op. „Gij zyt juffrouw Jeannette Wyngold, niet waar?" zei hij met een vreemd accent, dat de strooperigheid van zijn stem vermeerderde. „Ik dacht het wel. Gij hebt zulk een treffend gelaat. En gij zijt alleen achtergebleven en werkt voor uw brood? Dat is zeer hard". Hij hield zijn hand uitgestrekt. Zijn kleine oogjes schenen hun zalvende, onwelkome sympathie over haar uit te gieten. Zij keek hem ijskoud en verbaasd aan. „Ik herinner mij niet u vroeger ontmoet te hebben", merk te zij op. Hij lachte, niet beleedigend, maar met ver makelijken triomf. „Neen, neen! Gij zoudt het u niet herin- neren. Ik, daarentegen, vergeet het nooit. En j u heeft hier een betrekking gevonden, naar men mij zei?" „Voor tijdelijk", antwoordde Jeannette. Zij wenschte die vette, kwabbige hand te vermijden, maar deze wist de hare te vinden en klemde zich er omheen. „Ha!" riep Paul met stralend gelaat. „Voor tijdelijk, zegt gij! Tijdelijk! Prachtig! Als die tijd voorbij is, juffrouw Wyngold, zal ik u een zakelijk voorstel doen, dat ge inderdaad zeer aannemelijk zult vinden. Het Karavaan-Thea ter is mijn kantoor en het zal mij aangenaam zijn u te allen tijde te ontvangen. Moet ge nu weg? Tot weerziens dan, zal ik maar zeggen". Hij liet haar hand los en opende de deur voor haar. Ofschoon zij zich niet omdraaide, had zij een gevoel, alsof Buck achter haar stond, en verwachtte zij half, dat hij haar buiten de kamer zou volgen, maar hij deed het niet. Zij stond alleen en rillende in de gang en het was haar, alsof zij iets walgelijks gedron ken had. „Afschuwelijke man!" mompelde zij zacht. Zij moest al geheel ten einde raad wezen, aleer zij zich tot zoo'n man om hulp wendde! Maar reeds toen zij de trap begon te beklim men zei zij tot zichzelve, dat het inderdaad al ver met haar was. De ijskoude minachting, waarmee Lady Kingswold haar bejegende, voorspelde haar, dat haar verblijf in dit huis geenszins van langen duur zou zijn. En brak dat oogenblik aan, wat bleef haar dan over? Bijna werktuigelijk dwaalden haar gedach ten naar Buck, en toen herinnerde zij zich met eenige moeite dat zij boos was op Buck. Boven aan de trap gekomen, maakte zij bij zichzelve uit, dat zij liever naar Otto Paul zou gaan om hulp te vragen, dan Buck een oogen blik in den waan te brengen, dat iets, wat zij zich voorgenomen had, mislukt was. HOOFDSTUK X. „Het verachte". Jeannette trof Dorothea aan. onder een hoedje te vangen. De straf had haar verzet volkomen gebroken, en zij was zoowel nede rig als vol berouw toen Jeannette binnentrad i en haar meedeelde, dat haar straf voorbij was. „Ik ben den heelen dag ln bed gebleven", zei Dorothea berouwvol, hoewel ik het vree- selijk vond". „Zoo bedoelde ik het ook", merkte Jean nette op. „Ik zou opgestaan zijn, als het niet zoo koud geweest was", zei'Dorothea. „Daaraan werd door mij gedacht", zei Jeannette. „Dat was de reden waarom ik je kleerenkast op slot deed". Dorothea zag haar uit blauwe oogen aan doenlijk aaa. „Verwacht ge dat ik u excuus vraag?" „Daar geef ik niet om", antwoordde Jean nette. „Je hebt je straf ondergaan en daar mee is het uit". Dorothea stak 'n bevende hand uit. „Jean nette. wil je me dan nu een kus geven?" „Zeker lieve," en Jeannette ging onmiddel lijk tot het verleenen van deze gunst over; vriendelijk, maar zonder vuur, want zij wil de den indruk van de straf niet terstond uit- wisschen. Toen Dorothea dan ook beproefde inniger te zijn, weerde zij haar af. „Sta nu op; ik zal wat water voor je halen." ,.Ik heb eigenlijk geen zin om op te staan. Het is de moeite niet mger waard," zei Do rothea. „Je zult precies doen wat ik wil," her nam Jeannette streng. Toen zij met het waschwater terugkeerde, was Dorothea uit bed gestapt en bezig zich aan te kleeden. Zij liet het meisje haar toilet voltooien en ging intusschen naar het schoolvertrek. waar zij het vuur aanmaakte en hier en daar wat verschikte om de kamer een gezelliger aanzien te geven. Op zijn allervroolijkst was het nog een sombere kamer. Het was een groot verschil met de schitterende apparte menten waarin zij vroeger op Starfields ge regeerd had. Zij begon te denken, of Buck reeds vertrokken zou zijn, en waarom hij haar niet gevolgd was om haar goeden avond te zeggen. Wat voor baantje zou hij gevon den hebben? „Waarschijnlijk iets waarvoor hij zich schaamt anders had hij het mij wel ge zegd," dacht zij bij zichzelve. Maar zij wist dat dit onbillijk was. Buck zou nooit iets doen, waarvoor hij zich behoefde te schamen een eigenschap, waarover men bij andere menschen de loftrompet zou steken, maar eenigszins verkleinend bij Buck! Zij was niets anders dan een bewijs van gebrek aan ini tiatief. Weldra kwam Dorothea in een peignoir binnen en werd terstond naar haar kamer teruggezonden om zich behoorlijk te klee den. Toen zij voor de tweede maal terug kwam. zat Jeannette bij den haard te lezen. De klokken van de naburige kerk luidden voor den avonddienst. De oogen van Jean nette stonden strak: haar lippen waren vast opeengeklemd. Dorothea nam plaats in een stoel. Zij vond het vreemd dat Jeannette niet opkeek of sprak, maar schreef dit eenvoudig op re kening van de tuchtregels, die Jeannette te genover haar volgde. Maar na eenigen tijd trof het haar, dat er iets bijzonders in de lucht hing. Zij keek naar Jeannette en was verbaasd te zien, dat er een traan hing aan die wonderbaarlijke oogharen, die aan die havikachtige oogen hun onpeilbaren blik verleenden. Zij wacht te in spanning, zonder te durven spreken of zich te bewegen, tot de traan gevallen was. Jeannette bewoog niet. Zij scheen zelfs niet adem te halen, en met strakke oogen iets wanhopigs te zien. Een tweede traan viel op het boek van Jeannette. Zij maakte een plotselinge, bijna krampachtige beweging. „Zullen wij naai de kerk gaan?" stelde zij voor. „Naar de kerk?" vroeg Dorothea uiterst verw onder d. „Ja. waarom niet? Ga je nooit naar de kerk?" Jeannette snauwde bijna. „O, ja natuurlijk wel!" zei Dorothea. „Soms Maar na mijn ziekte niet." „Dan gaan we vanavond," besloot Jean- nette, en zij stond op. „Trek een langen man tel aan! Het is koud." Dorothea haastte zich te gehoorzamen. Een avonddienst was iets avontuurlijks en zou de saaiheid van den dag goedmaken. Boven dien was zij een beetje bang voor de stem ming, waarin Jeannette op het oogenblik verkeerde, en die stomme tranen leken haar iets verschrikkelijks. Zouden haar eigen on deugendheden er de oorzaak van zijn? Toen zij elkaar op de gang tegenkwamen, was zij blij te zien dat Jeannette weer zich zelve was. Zij nam haar arm, en zij gingen samen de trap af. Zij kwamen in huis nie mand tegen, en buiten gekomen, hoorden zij nog één klok kleppen. De hemel was vol sterren. „Wij zullen vlug doorloopen," zei Jeannette Je mag geen kou vatten." „Het zal mij geen kwaad doen," antwoord de Dorothea. Zij vonden plaatsen achter in de kerk, die zeer ruim was. Het altaar leek zeer ver van hen af. Terwijl Jeannette knielde, scheen haar hart te bevriezen en wist zij niet goed meer waarom zij hier gekomen was. Het was een aandrang van het oogenblik geweest, om haar lijden te stillen, maar nu wenschte zij bijna er geen gevolg aan gegeven te hebben. Wat hielpen vormen en plechtigheden te gen een verdriet als het hare? De klanken van het orgel zweefden zacht door de kerk. Zij klonken geheimzinnig, als van een verren afstand komende. Hoog bo ven hun hoofden, hield de klok met kleppen op. Met een gevoel van teleurstelling rees zij van haar knieën op. Het leven, dat voor haar ééns zoo vol geweest was, hield niets meer in. Haar ziel had alle hoop en verlan gen laten varen. De dienst nam een aanvang en werd werk tuiglijk door haar gevolgd. Hij stemde haar zachter, omdat ze er zoo bekend mee was. Hij kenmerkte zich door eenvoud, en de oude. oude gezangen, den harten van de groote meerderheid zoo dierbaar en hun zoo dikwijls ontzegd, werden aangeheven tot een hoogte, die voor ieder lid van de bijeen komst bereikbaar wa.s Dit was het eerste waardoor Jeannette getroffen werd het koor leidde het muzikale gedeelte van den dienst, maar overheerschte het niet. Het was geen streven naar effect, geen poging tot overdrijving of moderniseering. Het was de dienst van haar jeugd, verheven gemaakt (door gewoonte en heilig door herinnering een dienst, die haar deed voelen, dat haar persoonlijke deelneming vereischt werd; dat zich onthouden, het zich onttrekken aan een taak was. Haar hart begon weer mee te leven. Zij voelde de warmte van kameraad schap om zich heen. De menschen in die kerk waren daar niet om toegezongen te worden, maar om zelf te zingen, niet om toe gebeden te worden, maar om zelf te bidden. En dit gevoel werd sterker, naarmate de dienst voortging. Niemand scheen zich aan zijn taak te onttrekken, maar er zoo ernstig aan deel te nemen, dat zij zich over haar eigen gebrek aan geestdrift begon te scha men. Bijna in weerwil van zichzelve, begon zij mee te zingen, en het viel haar makke lijker dan zij gedacht had, omdat iedereen zong. Hij, die den dienst leidde, was een zeer jonge man. Hij had den blik vol verwachting van een knaap. „Zonder twijfel de hulppre diker-," dacht Jeannette. Toen hij den kansel beklommen had en zijn tekst bekend maakte, voelde zij zich overtuigd hem niet verkeerd beoordeeld te hbben. Want de tekst luidde: „Zie, ik maak alle dingen niuw." Zij zette zich tot luiste ren en dacht niet anders of hij zou alles be derven met een nieuwerwetsche preek. Toen trof iets in de houding van den man haar en bracht haar aan het twijfelen. Hij begon te spreken, en zij wist onmiddellijk dat het geen knaap en geen ziener was naar wlen zij luisterde, maar een eenvoudig man, die over eenvoudige, alledaagsche dingen sprak. Zijn taal was levendig, maar niet overdre ven. de wijze waarop hij haar uitte, direct, als richtte hij het woord tot ieder afzonder lijk, en niet tot de gemeene. En de aandacht van Jeannette werd geboeid. Hij trok met weinige woorden een beeld van de Schepping, dat het wonder en de nieuwheid van de wereld bij haar geboorte schetste. Hij beschreef het daarop geleidelijk gevolgd verval, het verval der eeuwen zijde aan zijde met het zich steeds ontplooiende nieuwe leven. „Hebt gij u ooit rekénschap gegeven," zei hij, „dat niets ooit verloren is?" Hij ging over tot de moderne tijden, tot het alles-overheerschend verlangen, dat bijna een wellust was, naar nieuwigheden en verandering. Hij veroordeelde het niet. Het lag in de menschelïjke natuur, in het onbevredigd smachten van zielen die ver hongerden, en de aarde onderstboven wier pen in hun zoeken naar voedsel. Er lag iets verkeerds in, maar het was te betreuren, het was ijdel. „Wat wij noodig hebben," zei hij, „is n-iet iets Volkomen nieuws, iets dat wij nooit eer der bezeten hebben. Alles wat wij noodig hebben, lichamelijk zoowel als geestelijk, werd ons lang geleden gegeven. Hetgeen de wereld, maatschappelijk en politiek, con creet en stoffelijk, werkelijk noodig heeft, zijn geen nieuwe dingen, maar de oude din gen, nieuw gemaakt de gaven Geds zooals zij waren in het begin, vrij van de verstee ning door ouderdom en van de roest door de rust, hersteld in hun geheele vroegere schoonheid, opnieuw geheiligd door Zijn on veranderlijke liefde. „Hoevelen van ons," sprak hij, „hebben niet een schat gekregen, waarvan zij de waarde mogelijk nooit hebben erkend, en aan welken een lang bezit en gebruik alle waarde voor ons ontnomen hebben? Als wij dien schat opnamen en opwreven en de roest verwijderden, en hem een gunstig plekje in ons hart gaven, zou hij een nieuw ding van schoonheid kunnen worden zoo als wij er nooit van hadden kunnen droomen hij zou zelfs kunnen blijken de eenige gave te zijn geweest, waarnaar wij ons leven lang hunkerend gesmacht hadden. En wij wier pen hem weg en lieten hem liggen op den vuilnishoop, en wisten het niet. Vóór wij den kreet om hervorming uiten, is het slechts ge zond verstand ons af te vragen of wij wel het beste gebruik maken van hetgeen wij hebben. Er bestaat vooruitgang en er bestaat achteruitgang, en wij zijn geneigd te geloo- ven dat alles wat nieuw is tot den vooruit gang behoort, en al wat ouderwetsch is tot den laatste. Maar als wij de oude dingen, door onze hervormingen, door onze verbe teringen, wegwerpen, gaan wij dan waarlijk vooruit? Of is het het begin van een grooteri achteruitgang, die met totalen ondergang en vernietiging eindigen zal? Er is slechts één manier, waarop wij ons daarvan overtuigen kunnen, en dit is een proef, die iedere man, iedere vrouw en ieder kind bij zichzelf kan nemen. Het is de proef van het individu, de proef van de natie, de proef van de wereld. Is lief de de wortel van onze zucht naar hervor ming? Zijn wij bereid, haai*, ten koste van zelfopoffering, te bevorderen? Is zij gewijd aan God, die ons alles schonk wat wij heb ben? Zoo ja, dan is alles goed. En is het zoo, dan zullen we ons niet geheel verachtelijk af wenden van de oude dingen, omdat zij zoo oud zijn, want met een weinig zorg en volhar ding. een weinig zelfopoffering en persoon lijke toewijding, kan de roest der eeuwen ver wijderd worden en Hij Die ze gaf, zal hen eeuwigdurend nieuw maken". Hij kwam van het algemeene weer op het individueele gezichtspunt terug. Het was zoo gemakkelijk het geduld met het leven te ver liezen, zei hij, zoo gemakkelijk om af te bre ken, zoo moeilijk om op te bouwen, zoo on eindig moeilijk om het goede te vinden. O. gij die uw hart op nieuwe dingen gezet hebt, werpt een blik in uw hart en kijkt eerst, of daar geen schatten zijn, die ge over het hoofd gezien hebt, kijkt of uw leven niets inhoudt dat het schoon kan maken; kijkt of gij de schoonste gave van alle niet verachte lijk afgewezen hebt; en bevindt gij dat zulks het geval is neemt het dan op, neemt het op en geeft het de plaats in uw leven die het toekomt in den Naam van den Meester, die alle dingen nieuw maakt!" Aldus eindigde hij en het was Jeannette, als ontwaakte zij uit een zinsbegoocheling. Terwijl de tonen van het orgel aanzwelden, verliet de gemeente het gebouw. Een paar minuten later bij den uitgang ge komen, kwam zij te loopen naast een man, die zich haastig tegen een pilaar aandrukte, als om haar het eerst te laten voorbijgaan. Zij keek op en met een flauw lachje van her kenning zag zij Buck. Als uit gewoonte verstijfde zij, maar liet deze houding dadelijk varen. Zij moest haar oogen neerslaan voor de^ijne, en schaamde zich bijna. „Goeden avond, Buck", zei zij, met een em- stigen hoofdknik. „Goeden avond", Jeannette!" zei Buck te rug. En zij scheidden zonder verdere woorden. HOOFDSTUK XI. De boodschap. Den volgenden morgen werd Jeannette door Lady Kingswold in haar boudoir ontbo den. Zij vond haar bleek en kwijnend op een divan en wist terstond, dat zij voor haar ge drag van den vorigen dag onderhanden ge nomen zou worden. „Juffrouw Wyngold", aldus werd zij zonder verdere inleiding aangesproken, „ik heb u la ten roepen, omdat ik verscheidene klachten tegen u heb". „Dat spijt mij," antwoordde Jeannette. (Wordt vervolgd.)

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

Haarlem's Dagblad | 1929 | | pagina 16