HOE BELLO ZIJN MEES TER GENAS. De geschiedenis, die ik jullie hier ■ga vertellen is zeer bijzonder en wel in de eerste plaats omdat alles echt gebeurd is. Ik had vroeger een ■vriendje, die Karei Leenaarts heet te, een aardige, flinke jongen, niet de knapste van de klas, maar ook lang niet de domste, niet mager en ook niet dik, niet sterk en ook niet zwak, afijn, je begrijpt wel, een jon gen, zooals de meeste andere jon gens ook zijn. Karei nu was eens op een keer van school gekomen, toen er een onge luk met hem gebeurde. Dat kwam zoo. Ergens in een klein straatje was een oud mannetje bezig met hout hakken. Hij sloeg er den geheelen dag al duchtig op los en maakt klei ne bosjes hout voor een handelaar in brandstoffen in de. stad. Het oude mannetje werd echter dikwijls geplaagd door een paar straatjon gens, die met steentjes naar hem wierpen en hem allerlei leelijke scheldwoorden toezonden. Juist toen Karei voorbij dit straatje kwam, was het geplaag van de straatjon gens weer in vollen gang en dezen keer werd het mannetje zoo woe dend, dat hij zijn hout in den steek liet en met een vaartje op de straat bengels af kwam stuiven, zijn bijl in de hand. Karei, die het oude mannetje op eens hard door het straatje zag loo- pen en niet begreep wat er eigen lijk precies gebeurd was, werd bang en dacht dat het mannetje op hem afkwam. Dies deed hij wat alle an dere jongens ook gedaan zouden hebben; hij zette het op een loopen. Dit was echter dom, want het hout- hakkertje dacht daardoor natuur lijk, dat Karei ook een van zijn plaaggeesten was en toen hij hem nu hard zag wegloopen werd hij zoo opgewonden dat hij zijn bijl door de lucht liet suizen en naar Karei smeet Karei zag het scherpe handwerk tuig op hem afkomen, werd bijna geraakt maar wist nog juist op zij te springen, zoodat het ding rakelings langs hem heen vloog. De arme jongen stond echter wit van schrik en hijgend van angst, met knikkende knieën, als verlamd te gen den muur van een huls geleund. Hij wilde een schreeuw geven om wat lucht te krijgen, maar hij kon niet Van dien tijd af stotterde Karei vreeselijk, zoo erg dat hij zijn eigen naam haast niet meer zeggen kon. Eerst hadden zijn vriendjes gek opgekeken toen zij Karei, die vroe ger heel gewoon spreken kon, plot seling hoorden stotteren en ieder een had medelijden met hem gehad. Maar slechts een paar weekjes later was dit medelijden door de jongens geheel vergeten en toen vonden zij het erg leuk als arme Karei niet uit zijn woorden komen kon. Zij lachten hem uit en deden hem na Dan werd Karei kwaad en wilde hij iets leelijks zeggen, wat hem ech ter door zijn woede heelemaal niet meer lukte, zoodat de jongens hoe langer hoe meer pret kregen. O. het was heel treurig, hoor, dat kan ik Je verzekeren. Denk het jezelf maar eens in, dat je opeens niet meer be hoorlijk kunt spreken en daarom door iedereen geplaagd wordt. En als Je dat je goed voor kunt stellen, denk er dan ook eens aan hoe heel ge meen het eigenlijk is om een stot teraar te plagen IJet werd zoo erg met Karei, dat hij den omgang met al zijn vroegere vriendjes ging vermijden. Zijn ouders zeiden wel, dat hij dit niet moest doen, maar het hielp niet, hij kori het voortdurende geplaag niet lan ger verdragen. Toen zijn moeder hem mede nam naar een knappe dokter, zei deze, dat het maar het beste was om Karei stillletjes zijn gang te laten gaan en hem nergens toe te dwingen, want daardoor zou hij hoe langer hoe zenuwachtiger worden en dan nog slechter gaan spreken. Kareis moeder huilde na dit be zoek bij den dokter, maar Karei voelde zich opgelucht. Die dokter had hem tenminste niet uitgelachen en precies gezegd, wat hij zelf ook dacht. Hij wilde alleen zijn en stil, want eerlijk gezegd, kon hij het ge luid van zijn eigen stem niet meer uitstaan! Zing eens, had de dokter nog gezegd en Karei had heel bedaard een paar regels van een schoolversje gezongen. Dat ging best en de dokter zei, toen hij het gehoord had: Je kan misschien nog wel eens genezen, maar dan moet je je zelf heel kalm houden en vooral niet driftig worden, hoor! En Karei kreeg daarna de over tuiging dat hij ook werkelijk gene zen zou al wist hij niet goed hoe dat dan zou gaan. Maar als hij buiten en alleen was, probeerde hij telkens korte zinnetjes te zeggen. Helaas, het ging nooit. Karei had een hondje, een dood gewoon fikje, dat hij echter vroeger heel verwaand „Bello" gedoopt had, net alsof hij een prachtige Sint Bernhard was. Nu echter noemde hij zijn hondje nooit meer bij dien naam omdat hij altijd over de letter B struikelde. Bello bleef echter even veel van zijn jongen meester hou den als vroeger en het kon het dier tje heelemaal niets schelen hoe zijn baas hem noemde, als hij maar veel vriendelijke streekjes over den kop kreeg en vaak mee naar buiten mocht om te spelen. En dat gebeurde gelukkig eiken dag, want nauwelijks was Karei thuis uit school of hij nam Bello bij den staart, spande hem voor een klein wagentje, dat hij van een zeep- kistje had gemaakt en toog naar buiten Daar werden dan de dolste stre ken uitgehaald en beurtelings speel de Karei met zijn hondje verstop pertje. Het hondje was eigenlijk net een jongen, zoo goed begreep het al les en zoo goed kon het altijd mee spelen. Toen het midden zomer was. kwam het hooi op het land en geen grooter pret bestond er voor de beide vrienden dan te stoeien in de bijeen geharkte hoopjes hooi, die overal op de weilanden verspreid lagen. Het spel duurde net zoo lang tot zij van veimoeienis neervielen en hij gend een goed plaatsje zochten in het broeierige hooi. En zoo gebeur de het eens op een vrijen Woensdag middag, dat Karei vergat dat hij buiten was om te spelen enin slaap viel, zoo vast en rustig, dat het wel leek of niemand hem meer wak ker zou kunnen krijgen. Het was wel te begrijpen, hoor, want Karei was na het gebeurde met het houthakkertje een vreeselijk ze nuwachtige jongen geworden en hij had groote behoefte aan veel slaap. Hij was, wat de groote menschen noemen, overspannen. Des morgens kon hij haast niet uit zijn bed ko men en overdag als de zon fel scheen begon hij ook spoedig te soezen Nu sliep hij vast en dacht er niet aan dat hij op die manier niets aan den vrijen middag had. Bello lag bij hem, met zijn kop op Kareis knie. Het hondje hijgde van het stoeien en liet den tong ver uit zijn bek hangen. Hij knipte met de oogen en was diep in zijn hondenziel over tuigd, dat het een goed idéé van den baas was om op zoo'n snikheeten dag in het hooi te gaan liggen in plaats van als een dolle door het gras te rennen. Ja, Bello vond het zelfs zoo'n goed idéé, dat hij er ern stig over dacht om ook maar een uiltje te gaan knappen. Zijn oogjes begonnen reeds verdacht te knip peren en zijn kop gleed hoe langer hoe meer naar beneden Tot opeens vriend Bello weer klaar wakker was. Hij zag iets en wat hij zag had hij nog nooit eerder gezien, zoodat het geen wonder was, dat hij zijn schrander kopje optilde ën met wijd opengesperde oogen naar bene den in het gras tuurde Wat liep daar of liever gezegd, wat sprong daar zoo gek rond? Een groot groen beest met een grooten muil en onbegrijpelijk vreemde pooten. Een griezelig ding. Hu, niets voor Bello hoor! Maar wat was dat nu? Het leek wel of die gekke springer van plan was op Bello af te komen. Floep, daar sprong hij reeds in het hooi; Bello richtte zich verschrikt op en keek met klappe rende ooren strak naar het vreemd soortige schepsel. Hij kon zich niet herinneren ooit zoo te hebben ge griezeld. Foei, wat een wangedrocht van een beest was dat! Floep, weer een sprong, nog dich ter kwam het monster bij Bello en zijn meester. Floep, floep, twee sprongen tegelijk; het dier zat nu vlak bij Kareis schoenen. Bello nam zich voor, als het beest nog een sprong in zijn richting deed, zou hij op de vlucht slaan. Hij moest niets hebben van dat groene monster. Met den kop scheef, spitse ooren en een nerveus trillenden staart zat Bello in gespannen aandacht den kik- vorsch te bekijken. Hij verkeerde in duizend angsten, want de kans be stond ook, dat het dier op zijn mees ter toe zou springen en dat zou Bello niet mogen afwachten. Dan zou hij onmogelijk kunnen vluchten om zichzelf in veiligheid te brengen, aangezien zijn plicht hem geboocl eerst zijn meester te redden. Floep, het verschrikkelijke was gebeurd. Het draakachtige monster zat op Karel's been. Bello zat een oogenblik als versteend; hij werd spierwit om zijn neus, deinsde ach teruit, beducht voor zooveel brutali teit, Maar dan raapte hij al zijn moed bijeen, liet een lange griezel over zijn huid bibberen en sprong woest op den kikker toe. Het mira- kuleuze dier wist echter op het nip pertje te ontkomen. Bello zag dit niet en gaf een geduchten knauw inKareis been! Met een vreeselijken gil sprong Karei overeindBello rolde van schrik uit het hooi Wat was dat? schreeuwde Ka- rel buiten zichzelf van ontsteltenis, wat was dat aan mijn been? Woef, woef, kefte Bello, alsof hij zeggen wilde: neem het me alstu blieft niet kwalijk baas! Maar Karei lette niet eens op den hond en hij dacht ook niet aan zijn been. Slechts één ding drong plotse ling tot zijn geest door, helder en zoo sterk, dat hij zelfs de pijn van den geduchten hondenbeet niet voel de. Hij had geroepen, geschreeuwd, dat was geen droom dat was werke lijkheidKarei stond een oogen- blikje doodstil en het was alsof hij nog probeerde te luisteren naar de woorden die hij zooeven uitge schreeuwd had. Maar daar begonnen plotseling zijn kaken en lippen te be ven en terwijl de tranen hem over de wangen gutste, schreeuwde hij zoo hard als hij kon: Ik kan weer praten. Ik kan weer praten! Ik kan weer praten! Ik kan weer alles zeggen wat ik wil! Bello, Bello ,waar zit je? Bello kwam onmiddellijk en in zijn ijver om zijn meester te helpen be gon hij als een dolle de bloedende wonde in Kareis been te likken, zoo dat zijn meester een schreeuw gaf van pijn en nu ook weer besef kreeg van wat er gebeurd was. Hij scheur de vlug zijn zakdoek stuk en ver bond de gapende wond met trillende handen. Toen zonk hij neer en om helsde zijn trouwe Bello, terwijl hij riep: O, Bello, wat ben ik blij dat je me zoo te pakken hebt genomen. Wat een kraan ben je toch om te begrij pen dat je mij moest laten schrik ken, Dat wist de dokter zeker niet eens en jij wist het wel! Natuurlijk kon Bello niet zeggen, dat hij alleen maar gebeten had om dat hij kippevel gekregen had voor een onnoozele kikvorsch en dat dus Kareis genezing aan een stommiteit van zijn hondje te danken was. Dat deed er echter niet toe, het had al leen maar tengevolge, dat Karei zijn Bello voor een veel grooteren kraan aanzag, dan hij eigenlijk was De hoofdzaak was, dat Karei gene zen was en dat was hij beslist. Hij heeft' hooit meer 'gestotterd nadien' en tot op den huldigen dag zegt hij steeds, dat hij voor die genezing wel vijftig hondenbeten had willen heb ben. Nu, dat geloof ik graag! En jul lie? KETTING-WOORDEN WEDSTRIJD. Dit ls nu eens een wedstrijd voor ledereen, van klein tot groot. Omdat een oudere er natuurlijk meer van: terecht brengt, dan een jongere moe ten Jullie behalve Je naam ook je leeftijd erbij vermelden. Voor deze extra gelegenheid verdeel ik jullie nu in 3 Afdeelingen naar den leef* tijd. Afdeeling I. In deze afdeeling mo gen meedoen de Rubriekertjes van 7, 8 en 9 jaar. Afdeeling H. In deze afdeeling mogen meedoen de Rubriekertjes van 10, 11 en 12 Jaar. Afdeeling III. In deze afdeeling mogen meedoen de Rubriekertjes en oud-Rubriekertjes van 13, 14 15 Jaar en ouder. En nu de opgave. Je neemt een twee- of meer lettergrepig woord, b.v. huisdeur, nu een woord, waarvan het volgende als eerste lettergreep deur heeft, b.v. deurknop. Nu begin je weer aan een stel nieuwe woorden. Je schrijft ze op in rijen b.v. zoo: huisdeur-deurknop, leuningstoel-stoelendans (de meer voudsvorm is toegestaan), dwarsstraat-straatnummer, heereboer-boerenhofstede, enz. Nu is natuurlijk de vraag: wie kan de meeste kettingwoorden vinden. Op net werk en werk zonder fouten wordt zeker gelet. 15 September moe ten alle inzendingen in mijn bezit zijn, voerzien van naam en leeftijd Voor iedere afdeeling loof ik drie boeken in prachtband uit. W. B.—Z. EEN TOONEELVQOR- STELLING. Deze jongen heeft een tooneeltje gemaakt, dat uit een groot stuk karton bestaat, waarin hij een gat geknipt heeft in.den vorm, welken je op dit plaatje duidelijk ziet. Achter dit karton staan twee klosjes, welke draaien kunnen door een handgreep je, dat van 'n haarspeld gemaakt is. En op die klosjes loopt een lint, waarop beeldjes van prentbrief kaarten geplakt zijn. Kijk 't zaakje zooals het op de teekening staat maar eens goed aan, dan zal je waarschijnlijk wel spoedig zien hoe het precies ln elkaar zit. Probeert dan ook eens zulk een tooneeltje te maken. Het is zeer aardig! UIT DEN MOPPEN TROMMEL. TWEEcRLEI UITLEG Kees tot Dirk: „Weet jij hoeveel onze kruidenier weegt?" „Vast wel 200 pond, jog." „Welnee, hij weegt suiker, meel en erwten." UIT DEN RAPPORTENTIJD Jan: Vader, kunt U uw handtee- kening zetten met uw oogen dicht?" Vader: ,,'k Denk het wel, Jan. Jan: „Doet U het dan eens onder mijn rapport. MIJN HERBARIUM. Groot kaasjeskruid (Malva sll- Véstris) zie fig. 1, fam. Malveachti- gen (Malvaceeen). Een plant, die aan dijken, langs wegen en op bouwland algemeen voorkomt. Ze heeft een sterk ver takte stengel, die ruw behaard is. De langgesteelde bladen zijn 5 lob big. De bloem heeft een kelk en een bijkelk. De laatste kelkbladen zijn langwerpig. De bloemkroon bestaat uit 5 diep ingesneden, lichtpurperen kroonbladen met donkere en lichte strepen. De talrijke meeldraden zit ten rond de stijl en,vormen met de stempels een verhooging in de bloem. De vrucht, die in vele éénza- dige splitvruchten uiteenvalt, heeft den vorm van een klein, plat kaasje. Bloeitijd, Juni-October. Klein Springzaad (Impatiëns par- yiflora) Zie Xig. 2, fam. Balsamien- achtigen (Balsaminaceeën). Deze plant komt in den Hout 'zeer veel voor. Verder is ze niet zoo algemeen. De kleine, lichtgele bloempjes staan in trossen en steken boven de plant uit. Eén van de kelkbladen is ge spoord. Als de vruchten bijna rijp zijn, slingeren zij bij de geringste aanraking de zaden met groote kracht weg. Bloeitijd Juni-Septem- ber. Zwarte nachtschade (Solanum ni grum) Zie fig. 3 fam. Nachtschaden (Solanaceecn), er als een 'geel torentje uit. De vrucht is een gitzwarte bes, mooi glanzend, doch zwaar vergiftig. Voor eenige weken konden we in de krant lezen, dat een paar kinderen na 't eten van deze bessen, heel spoedig stierven. Weest dus voorzichtig met het eten van bessen. Wijst er vooral kleine kinderen op, dat ze geen bessen mo gen eten, die ze niet kennen. Bloei tijd Juni-October. Rustenburgerlaan 23. S. Een zeer algemeen voorkomend onkruid ln onze tuinen, doch ook op ruige plaatsen en langs wegen komt ze algemeen voor. De plant is sterk vertakt en heeft eenigszins scherp- kantige stengels. De bladeren zijn donkergroen. De bloemkroon is wit; ln 't midden steken de meeldraden Zinnia -clegans, fam. Samenge- steldbloemigen (Composieten). Een sierplant uit Mexico. Krachtige 60 70 c.M. hoog groeiende planten, die zich den geheelen zomer tooien met goed gevulde bloemhoofdjes in tal rijke kleuren. De plant is wel wat stijf en de bloemen zijn tamelijk plomp, maar de eigenaardige kleu ren, die d.eze bloemen vertoonen, loo- nen dubbel de moeite, welke men er aan besteedt. Ze zijn uitstekend ge schikt voor perken en voldoen ook goed als snijbloemen, daar ze in een vaas lang duren. Er zijn verschil lende soorten. De mooiste zijn: Z. e. robuste grandiflora (reuzenbloemig) Z. e. liliput (kleinbloemig). Z. e. Tom Thumb (miniatuur zinnia). Z. e. Striata (gestreept). Afrikanen (Tagetes patula), fam. Samengesteldbloemigen (Composie ten). Een algemeene, zeer veel voor komende plant, die heel gemakkelijk is te kweeken. 't Is een stijve, doch sterke plant met bruine tot geelach tige of gele bloemhoofdjes. Voor perken is geschikt de Tagetes patula flore pleno, die 40 a 50 c.M. hoog groeit of de dwergvorm T. p. nana. De Tagetes signata groeit even hoog, geeft fijner, meer ingesneden, wel riekend" blad en overlaadt zich met kleine gele bloempjes. Geschikt voor randen is de dwergvorm T. s. pumila. De perken, waarop men Tagetes wenscht te poten, moeten matig be mest worden, anders vormen de plan ten te veel blad, waardoor de bloe men minder uitkomen. Een groote soort is Tagetes erecta aurea, die 80 c.M. hoog wordt en groote oranjegele bloemen geeft. En kele er van tusschen de vaste plan ten gezet, geven aan zoo'n hoekje weer een vroolijk aanzien, als de meeste overblijvende soorten zijn uitgebloeid. Welriekende tabak (Nicotiana affi- nis) fam. Nachtschade (Solana- ceeën). Een sierplant uit Brazilië, die 70—90 c.M. hoog wordt en gedu rende een groot deel van den zomer eindelingsche trossen van trompet- vormige witachtige bloemen voort brengt. Het verdient aanbeveling ze op half beschaduwde plaatsen te planten, daar de bloemen zich op zonnige plaatsen 's avonds openen, om zich den volgenden morgen weer te sluiten. Ze verspreiden een aan- genamen, sterken geur. Peterselie. Van de toekruiden is peterselie wel een der meest ge bruikte. Voor vele gerechten is ze onmisbaar. Soms wordt de voorkeur gegeven aan fijngekrulde soorten, daar de gewone veel overeenkomst vertoont met de in 't wild groeien de giftige hondspeterselie. We zaaien vroeg, daar het zaad soms een maand lang ligt. eer het opkomt. Het ont kiemen kunnen we bevorderen door het enkele dagen vóór het zaaien met vochtig zand te vermengen, Het fijne zaad wordt heel dun uitgezaaid en nadat 't een weinig gedekt en flink aangedrukt is, goed begoten. Bij droogte is 't nooaig, dat dit vaak herhaald wordt. Hoewel peterselie een twee-jarige plant is, ls ze tegen strenge vors niet bestand. In het najaar kunnen we de bladen drogen en in stopflesschen bewaren. TUINIER. UIT HET LEVEN VAN EEN GROOT MAN. Een Rubriekertje schreef me naar aanleiding van mijn beschrijving over het leven van Hans Andersen: Jammei-, dat er tegenwoordig zulke groote mannen niet meer leven." Maar natuurlijk leven er nu ook nog groote mannen en vrouwen. We lezen ook wel over hun leven. We zien dat leven dikw(f!s het best en het meest als een geheel, wanneer er een eind aan dat leven gekomen ls. Nog niet zoo heel lang geleden heb ik jullie toch ook wat verteld uit 't leven van Tnomas Edison. Dat is een der grooten, die gelukkig nog tot de levenden behoort. En nu wil ik jullie iets vertellen uit het leven van een groot man, die verleden jaar onze stad heeft be zocht, ja zelfs nog ons orgel ln de Groote Kerk heeft bespeeld. Die man heet Albert Schweitzer. Aan zijn naam kunnen jullie al hooren, dat het een Duitscher van geboorte is. Hij werd dan ook in 1875 geboren in Münsterland. Zijn vader was daar predikant. Toen hij 12 jaar was, ging hij naar Miihlhausen naar 't Gym nasium, omdat hij dokter wou wor den. Hij kwam daar in huis bij een oom en tante, Deze oom en tante waren al menschen op leeftijd. Ze hielden veel van muziek en als Al- bert zijn huiswerk had gemaakt, moest hij nog piano studeeren. Dat deed hij niet altijd met een vriende lijk gezicht, maar dan zei oom of tante: „Jongen in je later leven zul Je er zeker plezier van hebben." Al- bert bleek werkelijk muzikale talen ten te hebben. Het liefst bespeelde hij een kerkorgel. In vele groote ste den heeft hij later de heerlijkste or gelconcerten gegeven. Hij volbracht zijn studies, werd zelfs professor te Straatsburg. Hij trouwde met een verpleegster en toen vertrokken ze samen naar Afrika. Albert Schweitzer had gelezen hoe de negers in West-Afrika vaak vree- selijke ziekten kregen en er geen me dische hulp was, die iets voor hun genezing kon doen. Toen dacht hij: daar wil ik helpen. En zijn vrouw Juichte dat denkbeeld toe. Ze ver trokken samen naar Lambarene aan de Ogowe. Zoek het riviertje maar eens op de kaart, 't Loopt evenwijdig met de Congo. 13 April 1913 kwamen ze daar aan met 70 kisten medicijnen en verbandgaas. Vrienden en kennis sen hadden hen geholpen daarvoor 't geld bij elkaar te krijgen. Die aankomst in deze woeste land streek vertelt Schweitzer heel aar dig in zijn boek: Aan den zoom van het Oerwoud. Jongens en meisjes uit de hoogste klas kunnen dat best eens lezen. Hij vertelt daar, hoe de apen hem uit alle boomen aangrijnsden, welk een breede schaduwen de dikke spin nen tegen de wanden maakten, hoe de kakkerlakken en krekels zijn wo ning reeds voor hem in bezit hadden genomen. De grootste moeilijkheid, die in 't begin te overwinnen was, was de taal. En dan was het aantal patiën ten zoo groot, dat er al dadelijk een tekort was aan medicijnen. Eigenlijk was er nog iets erger, Schweitzer ondervond al dadelijk, hoe onbe trouwbaar de zwarte bevolking vaak was. Men beloofde hem hulp, maar 't bleef bij een belofte. Om besmetting te voorkomen, wer den de patiënten voorloopig in de open lucht behandeld. Dit werken in den feilen zonneschijn kon Schweit zer niet uithouden. Hij moest er toe besluiten om een gebouwtje, dat als kippenhok had dienst gedaan in te richten voor spreekkamer. Onder de patiënten was er een. dien de dokter uitkoos als tolk en kok. Nu begon de dokter verschillende operaties uit te voeren waarbij zijn vrouw hem trouw ter zijde stond. Om half 9 's morgens zaten verscheiden patiënten voor het kippenschuurtja. De tolk, Jozef genaamd, las hun dan eerst de voornaamste regels van het huis voor. Regel I luidde: Het is verboden op den grond te spuwen in de nabij heid van het doktershuis. Regel II: De wachtenden mogen niet luid met elkaar spreken. Regels III: Patiënten en geleiders moeten voor een dag voedsel mee brengen, omdat ze niet allen in den morgen kunnen behandeld worden, enzoovoort. Iedere patient kreeg van den dok ter een kartonnen schijf mee aan een vezelsnoer verbonden. Daarop stond zijn nummer, de aard van zijn ziekte, de medicijnen, die hij ont vangen had. Het was een heelc toer om den menschen te leeren, hoe ze hun me dicijnen moesten Innemen. Hij ver telt, dat hij er nooit zeker van was, ot ze de medicijnfiesch niet aan den mond zetten en den inhoud in een teug opdronken. En 't kwam voor, dat zalf voor uitwendig gebruik werd opgegeten en men de huid in smeerde met poeders voor inwendig gebruik. Al spoedig behandelde Dr. Schweit zer per dag 40 a 50 patiënten. Velen leden aan slaapziekte, waaraan in heel Afrika zooveel menschen ster ven. Naar Holland schrijft hij voortdu rend om meer verbandmiddelen en meer medicijnen. In zijn hart komt steeds grootere blijdschap omdat hij zodvelen, die anders ten doode ge doemd waren, weer gezond kan ma ken. Hij leest de dankbaarheid uit de donkere oogen van menig patient. „Twee dingen, die ik hier noodig heb, zijn geld en arbeiders," schreef hij eens naar Holland. Beide worden hem verschaft en hij kan een hospitaal gaan bouwen. De dokter helpt ijverig mee bouwen, want van de luie bevolking is weinig te verwachten. Mevrouw Schweitzer geeft Jozef les in verbinden, drankjes klaar ma ken en instrumenten-reinigen. Jo zef is eigenlijk de eenige van wien men op aan kan, voor wien men kas ten en deuren niet behoeft te slui ten. De zwarte bedienden zeggen zelf: ,.Als de blanke menschen de dingen niet wegbergen, gaan ze uit wande len." De dokter leeV in hun oogen een toovenaar, voo;«jv door het toebren gen van at nar® bse. Eerst madflJa SJJ de menschen dood en dan genas^Sj ze en wekte ze weder op. Hun dankbaarheid was vaak tref fend. Een bood zich een tijdlang aan als timmerman, een ander herstelde het dak, een derde bracht geld voor de apotheek. En de edele doktersfa milie vroeg voor zichzelven niets. Hij vertelt in een zijner werken, hoe hij b.v. een doodzieken stumperd, die tot hem gebracht wordt, kalmeert. ,Ik leg den armen huilenden man de hand op 't hoofd en zeg: ,-Wees rustig. Binnen een uur slaap je in en als je wakker wordt, ls de pijn weg." „Als de operatie ls afgeloopen, be spied ik zorgvuldig het ontwaken van den patient. Nauwelijks ls hij bijgekomen, of hij herhaalt aldoor: .Ik. heb geen pijn meer, ik heb geen pijn meer." Zijn hand grijpt de mijne en houdt die vast." En dan voelt de arme Professor Schweitzer zich heel rijk en hij denkt aan het mooie Bij belwoord: Gij zijt allen broeders, en hij is o zoo dankbaar, dat hij samen met zijn vrouw dit mooie werk mag voortzetten. Europeanen kunnen niet langer dan 2 1/2 a 3 jaar in dit klimaat le ven.Dan moeten ze terug naar Euro pa. Prof. Schweitzer en zijn vrouw hebben het er 41/2 jaar uitgehou den. Toen was hun gezondheid ook zoo aangetast, dat ze terug moesten iceeren. Zoo was Schweitzer in Europa of hij ging orgelconcerten geven om geld te verdienen voor een nieuwen voorraad medicijnen en verbandmid delen. Geen jaar later keert hij terug naar Lambarene. Maar dan keert hij terug zonder zijn vrouw. Haar gezondheidstoestand was van dien aard, dat ze hier blijven moest. Stel je eens voor, hoe zwaar dat afscheid is geweest. Schweitzer moest gaan. De arme zwarten riepen hem. Hij moest zijn roeping volgen. Zijn. vrouw berustte erin. Zij wist, dat het moest. Wanneer jullie ooit menschen hooren zeggen, dat er geen groote mannen meer zijn, vertel hun dan van Professor Albert Schweitzer, die zijn carrière, zijn huiselijk geluk, zichzelf heeft gegeven tot heil van een arme, zwarts zi^ke bevolking. W. B.—Z.

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

Haarlem's Dagblad | 1929 | | pagina 14