DE ZWARTE Pé
REL-HANGERS.
DE VROOLIJKE
KANT
H. D. VERTELLING
BIOGRAPHIEEN IN
EEN NOTEDOP
Gedurende mijn verblijf ln Britsch-Indlë
(een reis, welke 'n paar jaren duurde) be
zocht Ik ook de Federated States, reisde zéér
langzaam, wijl het 'n studiereis was. Ik ge
bruikte zelfs meer dan zes weken om van
Poeloe Penang naar Singapore te komen.
Bij welke gelegenheid ik bij Ipoh in de
buurt, verscheidene cultuurondernemingen
en onder andere ook eenige, in het bezit van
gefortuneerde Chineezen geraakte, zeer oude
tinmijnen en marmergroeveen bezocht-
Studie en uitstapjes op Kunstgebied heb
ben elkander in menig leven, ook ln het
mijne, in het vaarwater gezeten en slechts
dan. wanneer het gold beschreven indrukken
te verluchten, gingen die beide wel eens
in het zelfde gareel.
Doch ter zake. In de Federated States, de
Engelsche kolonie aan de overzijde van de
Straat van Malakka, is er veel. het welk aan
onze eigen bezittingen, Sumatra vooral, doet
denken. Flora en fauna, klimaat en bodem,
ja ook de daar lnheemsche en als arbeids
krachten gaandeweg geïmmigreerde en in
toet land gebleven volkeren, zijn gedeeltelijk
dezelfde als die, welke zich op Sumatra heb
ben gevestigd en een paatsje hebben weten
machtig te worden tusschen de daar sinds
eenige eeuwen wonende en nu ars oerbe
volking beschouwde Malciers en Hindoes.
De bij ons op Sumatra'als voerlieden, vee
houders en veedrijvers, maar ook wel als
boschkappers en grondwerkers levende
Klingaleezen, werken daar aan den over
kant eveneens in die zelfde bedrijven, maar
toch ziet men ze daar feitelijk bij alle am
bachten en onder and^e overal in de havens
als sjouwerlui, en bootstouwers, als vletter-
lui en zeelui en op de ondernemingen als
wegenmakers werkzaam, terwijl zij bij een
der zwaarste vormen van arbeid, in de
steengroeven het zware werk bijna overal in
handen hebben.
Daar in de buurt van Ipoh. Kwala Kang-
sar en Kwala Koeba lagen, als ik mij wel
herinner, van die kleine marmer- en andere
steengroeven. Het waren geen groote mijn
ondernemingen, zooals die van de groote
Raub-goud gravers-maatschappij, waarheen
een schitterend aangelegde weg, door net
woeste gebergte heen voerde, maar meest
al kleine groeven, van een hectare omvang
of minder, vaak slechts een open wonde in
de ocrbosschen, door den een of anderen
natuurlijken aardschok of wat ook toevallig
blootgelegd en van dat moment af door de
bevolking met zeer kleine middelen ontgon
nen. Tot die zeer kleine middelen rekene
men: een houweel, 'n mand of 'n primitief
wagentje, benevens lichaamskracht!
Wat was het vaak 'n prachtig schouw
spel, die taaie, gespierde, maar uiterst ten
gere Klingaleezen daar met hun bronzen
lichamen te zien werken in die kokendhoete
steencomplexen, sterk contrasteerend tegen
dat grijswitte marmer.
Het deed je denken, zonder eenige Inspan
ning, aan iets Bljbelsch, 'n tempelbouw,
slaven, aan het verzamelen van steen voor
'n Birs Nimrod, 'n Pyramide, 'n obelisk, een
grooten tempelhof van marmeren zuilen
gangen.
En het was 'n wonderschoon schouwspel
wanneer uit die stelle marmergroeven zoo'n
Kllngaleesch meisje behoedzaam afdaalde.
Op het fijn besneden smalle hoofdje 'n plat
te mand, waarin marmerblokken, het kaars
recht gehouden, tengere lichaam, op gracicu-
se wijze gekleed, omwoeld beter door één
donker paarse of Venetiaansch rooden doek,
die de beide armen en één schouder vrij liet
en tot dicht bij de enkels afdaalde.
In die steengroeve arbeidden wellicht een
twintigtal Klingaleezen, het meerendeel
mannen, krachtige jonge kerels, maar er v/as
toch 'n tandil (hoofd of mandoer) bij, die
het werk zoo'n beetje verdeelde, terwijl 'n
oud, verschrompeld vrouwtje, vermoedelijk
diens vrouw, (hoewel de Küngaleescne
vrouwen er meestal meer dan és.\ man op
na houden, op een vuurtje het oen en ander
tc kook had staan en daarop lette, terwijl ze,
tegen de zon beschermd achter een paar ln
den bodem gestoken atapbladeren, zich den
tijd doodde en nog een paar centen ver
diende, door met een hamertje op langen
steel marmerafval tot kleine steentjes te
slaan, welke voor mozaïekvloeren dienst kon
den doen en daarvoor later op maat werden
verhakt.
Ik wist bij ervaring hoe geweldig moeilijk
het in het algemeen is om menschen van
andere rassen, als zij tot de z.g. onbe
schaafde volkeren behooren, er toe te krij
gen om zich te laten schilderen of teekenen,
vooral als men hun taal niet machtig is en
wanneer het vrouwen betreft is het boven
dien nog weer extra moeilijk, wat alles zeer
begrijpelijk is. Er zijn ook moeilijkheden
niet diverse religieuze begrippen, voorschrif
ten, of wanbegrippen te overwinnen. Bij
geloof en angst voor afbeeldingen spelen
ook vaak een rol daarbij. Ik had eens van
een Klingaleeschen wegwerker in Penang 'n
waterverf teekening gemaakt. Toen lk hem
de afbeelding wees, schrok hij geweldig, z'n
oogen staarden er naar, hij uitte een kreet
en ;^nder betaling af te wachten rende hij
het plein van het Hotel af. Ik heb hem
nooit meer gezien. Hy liet zoodoende drie
Straits dollars in den steek, wat 'n Klinga-
lees niet gauw doen zal.
Nu wilde ik dat bijna Ideaal mooi ge
bouwde, klassieke Klingaleesche meisje, of
jonge vrouwtje gaarne schetsen, wendde mij
t ot de oude vrouw en sprak haar in het Ma-
leisch aan, helaas verstond ze mij niet. „Hin-
riereh kinderen, hen dige dige dab! enz. enz.
In het gewone, zéér moeilijk te leeren Xlln-
galeesch, was het antwoord vervat. Toen
werd de bejaarde echtgenoot van de oude
vrouw geroepen: „Surrah Surrah!" (Hij
moest gauw komen dftt begreep lk wel
En hij kwam en lk maakte hem duHellJk,
dat ik die donkcrooglgc. zacht-bruine.' ranke
steendraagster, over wier klassieke vormen
nu en dan paarse en zwart-blauwige scha-
duwen vielen, gaarne een oaar uur als mo
del wou hebben en liet een paar gemaakte tee-
keningen zien. maakte 'n krabbel van 'n drie
tal jonge kerels, die. met een langen hand
boor gewapend, 'n boorgat drilden in het
marmer, om een dynamietpatroon in neer te
laten, vermoed ik. Of ik hém wou teekenen?
Eest! voor tien ropijen, zei de slimmerd.
Nee dacht ik. dat ééne slanke, tengere
klassieke, Tanegra poppetje met de Lijna
ideaal mooie, teere kinderarmen. dc groote
zwarte haarwrong, de steenharde, vereelte,
smerige, maar ragfijne donkere handjes en
de slanke, als bloemen, zoo ijle smalle voe
ten. wou ik Reekenen. En niet voor 10, maar
3 ropijen. En graag of niet.
Waarop de oude heer dadelijk ja zei, en
het Tanegra beeldje onberispelijk voor mij
exposeerde. Maar toen er een signaal gege
ven werd op 'n houten blok. lieten dc Jonge
mannen en de enkele vrouwen het werk on
middellijk liggen, de oude Kling elschte zijn
3 ropijen op en zei onderdanig buigend al
maar: ..Bissok Sahlb; bissok!" (morgen
meneer.)
EnfinDen volgenden vóórmiddag zou
de zaak worden voortgezet. Ik had echter
dadelijk gezegd: Denk er om. nu morgen niet
met blo-v-mcn opsieren en geen purpcrklecd
met gouden rand hoor, doodgewoon, zooals
vandaag.
De oude baas knikte en boog onderdanig,
de oude vrouw raakte ook haar voorhoofd
en boezem aan, boog. Immers nu zaten er
nog eenmaal 3 ropijen winst en verdienste in.
Den volgenden dag tegen 9 uur was zij er
weer, glimlachte even vriendelijk, liet het
ivoorwitte gebit daarbij zien en stelde zich
weer in positie. Ik monsterde even. Ja. zij
had den zelfden paarslg-rooden stillen doek
om, om de dunne polsjes dezelfde dunne,
zilveren ringen, om de hals hetzelfde niets
zeggende wit beenen kettinkje en op het
hoofd het groene rolletje doek, waarop de
mand rustte, die nu leeg was, alles precies
het zelfde Goddank
Maar neen. In de ooren hingen andere
dingen, niet de verguld zilveren ringen, groot
als gordijnringen, die er gisteren in waren,
maar 'n paar peervormige voorwerpen, pare
len zoowaar.
Ik bekeek ze eens van nabij. Het waren
mooie, ietwat donkergrijs-zwart getinte
peervormige parels, ongeveer driekwart c-M.
lang. Ik schatte ze op minstens 2000 ropijen.
Hoe ter wereld kwam dat dood arme, mooie
menschenkind, die steen droeg in een hitte
van 90 graden en meer, den heelen dag door
hoe kwam zij, die me daar notabene
steenen droeg op dat vorstelijk en kaarsrecht
gehouden fiere bronzen kopje, aan dat mooie
stel? Hoe zat dat? Hoe kwam zij daaraan?
Niet dat zij er geen houding voor had,
zooals ze daar bevallig het evenwicht bewa
rend naar beneden kwam, met dat blauw
zwart-doorwaasde trotsche lichaam, met het
fijne Arabische neusje in dat profieltje van
Egyptische Koningsdochter, van Nijlbruid,
van Heerscheresse over alle Nubiërs. En die
koninklijke gang, dat raajesteuse loopen! Het
was wonder en wonder mooi! Ze paste voor
alles, en die parels, die pasten bij haar, bij
die steen en-sjouwen de Koningin van Saba!
Maar toch, hoe in vredesnaam had zij zulke
mooie parelen?
In Parijs, in Monte Carlo!? Nu Ja, maar
hier, in de rimboe, 'n kilometer of wat van
Curling verwijderd, waar nog totaal wilde
schuwe Sakaïs in de boomen en holen
huisden.
Toen een paar uur later de teekening ge
reed was, lachte zij me weer eens toe, schud
de 'n paar malen met het hoofdje heen en
weer, zoodat ik wel naar de oorversiering
kijken „moest". Wat ik ook deed.
„Bagoes" zei ze toen in Maleisch. (M.x)i).
Blijkbaar 'n van buiten geleerd woordje.
Voor de gelegenheid pasklaar in het donkere
bolletje gestampt. En ze haalde er onge
vraagd de beide parels uit, liet ze mij zien,
legde ze in m'n hand. Ik bekeek ze met aan
dacht, gaf ze weer terug. „Bagoes" (mooi)
zei ik op mijn beurt. Toen nam de oude rim
pelige vrouw haar bij een pols, voerde haar
mee. Statig als 'n Pharao's dochter schreed
ze weg op de smalle, pracht voetjes, die to
taal onder de witte stof zaten en denken
deden, daarom juist, aan 'n paar opgegraven
marmer fragmenten uit het oude Hellas!
Na den avondmaaltijd, zoo omstreeks negen
uur, kwam een bediende van het hotel zeg
gen, dat er een oude Kllngalees was om mij
te spreken. Ik ging naar de voorgalerij, waar
de oude man stond, dien ik uit de marmer
groeve kende. Hij hield 'n mooi met parel
moer in grijs hout versierd doosje, Mysore
arbeid uit Vóór-Indië blijkbaar, in zijn beide
handen, hief het tot mij op. Ik nam het
aan, deed het open. De beide parels lagen
er in, op blauwe watten. Of ik die koopen
wou. Zij waren echt; kwamen uit Moulmijn
aan de Zuidkust. Voor 1800 ropijen kon ik ze,
dacht hij, wel krijgen.
Waarom hij het niet zeker wist?
Zijn vrouw moest het eerst goedvinden.
Maar ik mocht ze houden tot morgen, ik kon
ze op mijn gemak bekijken, dan kwam hij ze
hier wel weer halen.
„Neen", zei ik, „dat wil ik niet. Neem ze
maar weer mee". Ik wou geen risico loopen.
Dat moest de Sahib nu licwer niet doen,
morgen had hij geen tijd, alleen 's avonds.
En dan was hij moe, dan wou hij rusten.
Toen stelde ik voor, ga maar even met mij
mee naar de winkelstraat en houd jij die
parels maar in je zak, dan zal ik ze etens
laten kijken aan een juwelier.
Hij schudde bedenkelijk het oude hoofd
eerst. Zou hij mij bij den neus hebben?
Maar hoe? Maar ten slotte, noodgedwon
gen, ging hij mee en ik stapte bij den juwe
lier binnen. Hij haalde het doosje te voor
schijn, legde de parels op de toonbank en
bleef er bij staan.
„Wilt u zoo vriendelijk zijn deze parels
eens te bekijken en mij te zeggen of u ze
voor echt houdt?" vroeg ik.
De oude Kling, hield de hand achter z'n
oor, om precies op te vangen wat de juwe
lier zou zeggen.
En dit ziende zei ik snel en zacht spre
kend: „Better wait a minute till he is gone".
(Wacht liever even tot hij weg is).
Ik meende in de oogen van den juwelier
iets te lezen, alsof hij dat niet goed vond,
alsof hij me iets zeggen wou, maar het niet
aandurfde. Ik begreep het niet goed.
„En", zei ik nu in 't Maleisch sprekend.
„Hij vraagt er 1800 ropijen voor. Wat dunkt
u
Waarop de oude Kllngalees sterk gebarend
interrompeerde en, eveneens in het Maleisch
zei: „O, de Sahib en de meneer van de toko
misschien verlegen, omdat lk hier bij ben,
mag wel houden tot morgen, is al goed, dag
dag, tabeh Sahib".' En ofschoon de juwelier
hem nog terug riep, ging hij lachend de toko
uit al maar zeggend: „Morgen ook goed,
morgen ook goed". En hij verdween snel met
de parels.
Toen hij weg was keek ik in het intelli
gente gezicht van den juwelier, 'n Bombay
man, een Boeddhist en iemand, dien ik al 'n
Jaar of vier kende.
„Wel", zeg ik, „wat keek U vreemd en
waarom zegt U zoo niets. U hadt toch wat
te zeggen, u hadt wat op uw tong, is het
niet?"
„Ja, dat had ik", zeide hij, liep om mij
heen en deed de deur van de toko op de knip
„Maar had het dan gezegd", zeg ik.
„Dat durfde ik niet goed. ik heb zoo'n ver
moeden, dat hij even goed Engelsch verstaat
als Maleisch. Dat kan in elk geval."
„Nu goéd. maar hij is toch zoo kiesch ge
weest, om zelf aan te bieden om weg te
gaan, om u gelegenheid te geven mij to zeg
gen, of u 1800 ropijen te veel vond of niet?
Dat was toch keurig en ln orde?"
„Ja en neen", zei m'n Bombay-man en
wreef z'n dikke, nette handjes over elkaar.
„Wat wil u daarmee zeggen? Zit hier wat
achter. Zijn die parels echt of niet?"
„Die parels zijn echt".
„En de prijs dan? Hoe denkt u daarover?"
„Goedkoop: ze zijn zeker 2600 a 3000 ro
pijen waard".
„Ja maar, dan begrijp ik niet waarom
U....?"
„Omdat er wat achter steekt", antwoord
de hij langzaam. Keek mij over zijn hoornen
bril aan.
„Maar als ik nu dien ouwen ebbenhouten
knorhaan 1800 ropijen had betaald, had ik
toch 'n paar mooie ptaarlen voor 'n futje!"
De welgedane Bombayer lachte eens fijntjes,
zei toen:
„Die paarlen, ik heb ze maar 'n seconde of
vijf in mijn handen gehad, maar die zijn
denk ik, eerder 4000 ropijen waard. Maar
.daarom hèbt u ze nog niet!!! Kijk eens,
beste meneer! Hij kon ze niet dadelijk af-
stAan niet waar) daar moest die ouwe mem-
me notabene nog in gekend worden, maar
mij ïieeft hij ze heel even laten zien om mij
te ardmeeren begrijpt u en is er toen van
door gvigaan. Hij had ze ook wel bij mij wil
len laten, maar ze dan natuurlijk eerst weer
teruggehaald om ze aan die ouwe dame te
lateiï zien zoogenaamd".
„Maar waarom dan?" vroeg ik.
„Omdat hij U deze parels nooit zal af
staan, maar morgeii of overmorgen een
ander stel in de hand hoopt te stoppen, dat
er als twee droppeln water op lijkt. En dan
is er geen verhaal c>p, want dan verdwijnt
zoo'n vent eenvoudig 'n paar maanden tot
u weer van de baan bent. Dat is 'n truc, die
ze wel meer toepassen. Als ze 'n paar mooie
parels of zel/.s eon echten Burmeeschen
mooien robijn hebben, dan wordt die nage
maakt, dat deen lui op Colombo zóó keurig
dat u het niet zinn kan en wij zelfs moeten
nog oppassen".
„En dan lokiien ze den een of anderen
vreemdeling of liefst 'n mailbootpassagier
op de een of anctere manier in de val. In dit
geval hebben ze er die Klingaleesche mee
opgetuigd. En op U hebben ze denkelijk al
'n paar dagen giiloerd".
„U hebt zeker h i Penang of hier in de buurt
al eens Klingen en anderen geschilderd."
„Jawel", zei ik.
„Ziet u, daar Iieb je 't al! Schilders en
teekenaars krijgen wel eens bestellingen van
vorsten, die nog al stevig betalen, als ze er
met al hun ordes en familie-poesaka's, gou
den krissen enz. maar in vollen luister óp
komen. En daarom denken ze: 'n schilder is
'n man, die veel', geld verdient en wel wat
geld over heeft can wat moois te koopen. En
toen u dat model hier uitgekozen had heb
ben ze haar voor 'h paar robijnen omgepraat,
om u op die klein.oodiën attent te maken en
dat ouwe wijf en dien ouwen kerel ook wat
beloofd, als zij dien rommel konden kwijt
raken op zoo'n manier. Ze zitten u, denk ik,
al 'n dag of wat .achter de vodden, om te
kijken, hoe ze het best hun slag konden
slaan. En nu hebben ze daar die straatarme
menschen voor gebruikt. Zoo zit het dunkt
me in elkaar- Soms zijn dat photografieën-
verkoopers, die ze als tusschenpersoon ge
bruiken, om je dim valschen rommel aan
te smeren."
„En is dat meisje- dan óók in dat complot,
dat mooie, jonge menschenkind?" zei ik
spijtig.
„Dat geloof ik niet eens. Haar wordt ge
zegd: „Zorg, dat je dit of dat aan dien blan
ken meneer kwijt raakt, dan krijg je 'n ropij
van ons en als het je niet lukt, krijg je geen
eten en 'n pak ransel. Zoo zit dat in elkaar,
maar daar zit gewoonlijk 'n vent uit Co
lombo achter, die aan de touwtjes trekt".
Meteen deed hij mij uitlatende, de knip van
de deur.
„Waarom deed u toen de ouwe kerel de
deur uitging in eens de knip op de deur?"
vroeg ik.
„Omdat ik 'n jonge Ceylonees de straat
zag oversteken, die wou hier de toko bin
nen stappen, alsof hij iets koopen wou en
onderwijl even afluisteren, wat wij over de
zaak zouden zeggen, begrijpt u, dat zal ver
moedelijk wel de man zijn, die het zaakje in
elkaar heeft gezet. Good night Sir".
PIM PERNEL.
(Nadruk verboden).
Prof.: „Nu vrouw, wid is er verstrooid?
Nu heb ik jouw paraplu èn de mijne uit den
schouwburg meegebracht!"
Mevrouw: „Jij. Want we hadden geen
paraplu's bij ons!"
De eigenaar van een bekende nachtclub
heeft bij de politie aangifte gedaan van ver
missing van een hoeveelheid champagne, ter
waarde van f 80.
Eenige bezoekers hebben waarschijnlijk hun
glazen omgestooten.
OnLangs werden in een dorpskerkje in
Engeland 10 huwelijken ingezegend.
De plaatselijke vogels hadden van de ge
legenheid gebruik gemaakt om vanwege de
confetti, geheel nieuwe kleuren-schema's in
de interieurs van hun nesten toe te pas
sen.
Onlangs werd een tooneelstuk door de heeren
critici verworpen, omdat het met het wer
kelijke leven niet te maken had.
Waarschijnlijk trad in het gansche stuk
één en dezelfde dienstbode op, hoewel er tus
schen het eerste en het tweede bedrijf drie
maanden tijdsverschil lag.
Een bekende, zeer gedistingeerde Ameri
kaan, die onlangs een bezoek aan Londen
bracht, verklaarde dat de Londensche meisjes
die cocktails drinken en sigaretten rooken,
in 't geheel niet shocking zijn.
Een teleurstelling voor de Londensche
meisjes.
In een Engelsche stad is een groot magazijn,
gevuld met speelgoedpoppen tot den grond
afgebrand.
Het geroep PaPaen MaMa van
de poppen moet vreeselijk om aan te hoorei)
geweest zijn.
Landman: Wat is dat?
Stedeling: Een wolkenkrabber.
Landman: Wanneer kan ik die aan 't
werk zien?
Menige vurige discussie tusschen een man
en zijn vrouw vindt haar oorzaak in een
oude vlam.
Een geoloog- heeft voorspeeld dat er een
dag zal komen, dat Amerika in de zee weg
zinkt.
Vandaar de wanhopige pogingen van de
Amerikaansche overheid om het land droog
te houden.
Op een danstournooi werd onlangs een prijs
gegeven aan den slecht-sten danseur. HM lijkt
onbillijk, dat zijn danseuse niets kreeg.
Het Hoedje
door C. G. B.
Het hoedje was niet uit Florence, al stond
met gouden letters een Italiaansch woord in
den zacht-bruin-gelen leeren rand geperst en
al heeft het tot nog zulke dwaze gebeursel-
tjes geleid.
Waar het hoedje vandaan kwam weet ik
niet, maar via een winkel en een uitverkoop
was het te land gekomen op de met water
neergestreken kuif van een jongeling die op
den leeftijd was, dat meisjes hem veel belang
inboezemden.
De jongeling flaneerde langs 's heeren we
gen, genoot van de najaarszon, rookte een
cigaret en verkeerde bij iederen hoek in
angst of er geen speelsche windvlaag plots
dartel.aan zou komen stuiven om zijn hoedje,
zijn keurige zacht-grijze hoedje met een
donkerder lint en een sierlijken strik achter
op beet te nemen en er mee voort te dan
sen over de gouden bladeren onder de kaal-
wordende boomen.
Maar de wind hield zich koest, beraamde
geen sluipmoordenaars-plannen om het
hoedje door het vuil te laten rollen.
En de jongeling voelde zich een groote man
met zijn zacht-grijze hoedje. Hij stak een
nieuwe cigaret aan, dat gaf houding, en hij
bande alle gedachten aan repetities en gonio-
formules uit zijn jongenskop, en hij vond het
noodig ook eens even een ernstig gezicht te
zetten en te constateeren dat het leven zwaar
en triest was, gelijk volgens zijn meening
een man behoort te doen.
Maar hij merkte hoe een meneer naar zijn
hoedje keek, groeide, boog zijn schouders iets
voorover, stak zijn ellebogen wat achteruit
en vond dat hij nu zeer keurig in een man
nen-houding liep.
O, het leven is triest, en men wil een H.
B. S -er-vierde klas altijd maar als een jochie
beschouwen, terwijl hij toch eigenlijk al een
vreeselijk groot mensch is, die neerkijkt, diep,
minachtend, op de pukkies in de eerste, die
's avonds de krant aandachtig leest, die over
„khanst" kan meepraten en de ministers be-
critiseert.
En, nietwaar, dan moet je laten zien, dat
je een man bent, in houding, in 't kordaat
wegwerpen van je cigarettenpeukie, in de
manier waarop je, keurig buigend met ele-
ganten zwaai je hoed afneemt. Vooral als je
zoo'n zacht-grijs hoedje hebt met een don
kerder lint en een strik achterop.
Er kwam een meisje aan langs de gracht.
Een meisje met twee krullen die onder d'r
hoedje uitkropen, met lachende, lichte oogen,
een leuk meisje.
Ze keek naar den jongeling, ze keek naar
zijn hoedje en lachte tegen hem. En hij,
stuntelig, knikte tegen d'r, keek haar nog
even na en bloosde toen hij zag, dat ook zij
omkeek. Hij had wel willen fluiten, maar dat
doet een man immers niet. En dus beende
hij door, de stad in, langs de groote win
kels, kijkend hier en daar, doelloos wande
lend door drukke straten, Feitelijk alleen om
dat hij zoo'n keurig grijs hoedje op had.
En telkens glunderde hij weer, als iemand
er naar keek, een juffrouw die winkelde, een
verkeersagent, een meneer.
Hij vond dat de halve stad naar hem keek,
en werd verwaand. En minachtend deed hij
een hevigen haal aan zijn cigaret, als iemand
eens niet met bewonderende blikken naar
zijn hoedje opzag.
En weer was er een meisje, een meisje uit
zijn klas, dat tegen hem lachte. Hij had haar
altijd een nest gevonden, een eeuwig giche-
lend wezen, net zoo flauw als al die andere
wichten van school. Maar nu vond hij d'r een
schat en beloofde hij zichzelf d'r voor te zeg
gen als het eens noodig was, wat met d'r te
praten tusschen de uren.
Hij stapte een winkel binnen om er ciga-
retten te koopen, van 35 voor 31 cent, en
eigenlijk alleen om de juffrouw achter de
toonbank zijn nieuwe hoedje te laten zien.
En de jongeling ging voort door de drukke
straten.
Het geviel, dat er zes meisjes hem tegen
kwamen. Ze keken alle zes naar zijn grijze
hoedje en iederen keer dien middag, als hij
zc weer zag, dan lachte het heele stel en
bloosde hij.
Voor de zooveelste maal wierp een man,
een echte man, een blik naar het hoofddeksel
des jongelings.
.•Meneer, uw hoed staat achterste voren",
zei de man, terwijl hij voorbij liep.
De jongeling begreep het niet goed. Achter
ste-voren, achterste-voren? Hij keek in de
spiegelruit voor een donkere etalage. Hij zag
het, zijn hoedje, zijn keurige zacht-grijze
hoedje stond verkeerd, met den sierlijken
strik als een cocarde aan de voorzijde. Hij
nam zijn hoedje af, keek erin, zette het dan
voorzichtig, nü goed, weer op.
Hij vergat zijn cigaret met groote mannen-
gebaren te rooken, hij vergat zijn sohcuders
een tikje voorover te buigen alsof de last van
het leven eens mans reeds zwaar op hem
drukte, hij vergat flinke afgemeten passen te
nemen. Zinsdeelen als „idioot", „voor gek"
dansten door zijn zwaarmoedige gedachten.
Hij moest denken aan het nest uit de
klas, dat het natuurlijk aan al de andere nes
ten zou vertellen, aan de juffrouw uit de ci-
garettenwinkel, die hij nooit meer onder de
oogen durfde komen, aan het lieve meisje op
de gracht, dat óm hem, niet tégen hem ge
lachen had.
Toen kwamen de zes meisjes er weer aan.
Als een kleine jongen schoof hij snel een
steeg in.
Het hoedje werd opgeborgen thuis, het keu
rige zacht-grijze hoedje met 'n donkerder
lint en een sierlijken strik die achter hoort
te zitten.
En de jongeling liep weer met zijn ruige
jongenskuif in zon en wind.
Visch jij met een appel? Waarojn'visch
je niet met een wurm?"
Ik visch met ccn wurm. Die zit in den
appel.
RICHARD HOL-
1825—1904.
Al was Richard Hol na Sv/eelinck Holland's
grootste componist, tot de groote componisten
der wereld kan hij niet gerekend worden.
Als musicus in het algemeen echter en voor
al als dirigent was hij voor ons land van wel
zeer groote beteekenis, omdat hij baanbre
kend werk verrichtte in een tijd, dat de
koorzang op een zoo laag peil stond, dat het
verband tusschen muziek en tekst meestal
ver te zoeken was, dat Beethoven hier nog
onbekend was en er van een oorspronkelijke
Hollandsche muziekliteratuur behalve van
wat wij hadden van Sweeiinck geen sprake
kon zijn.
De oorspronkelijke naam van de familie
Hol schijnt geweest te zijn Holle, en bij zijn
geboorte 23 Juli 1825 in het huis aan de
Lange Dijkstraat te Amsterdam werd de toe
komstige musicus Rijk gedoopt. Later schijnt
de zich reeds vroeg ontwikkelende kunste
naar dien echt Hollandschen naam veran
derd te hebben in den universeeleren van
Richard, en Holle is Hol geworden. Thuis
kreeg Rijk al vroeg les op het huisorgel van
den organist van de Zuiderkerk, Martens,
voor wien hij 8 jaar oud reeds meermalen
de beurten waarnam. De jongen maakte
toen al composities en het was een wijze
daad van zijn ouders om hem, dien zij graag
dominee hadden zien worden zijn aanleg te
laten volgen en hem op de stedelijke muziek
school van J. G. Bertelman te doen. Het was
net beste instituut in de stad, maar Beet
hoven was er bijvoorbeeld onbekend! Geen
wonder, dat Hol zich in buitengewone mate
autodidactisch moest bekwamen toen hij na
zijn 16e jaar de school verliet. Behalve zijn
muzikale begaafdheid bezat hij echter ook
die om zeer vlot talen te leeren en al spoe
dig componeerde hij nu behalve op Neder-
landsche, waarbij hij W. J. Hofdijk prefe
reerde, ook op buitenlandsche teksten. Hol,
die literair weinig geschoold was schijnt
echter de letterkundige revolutie van '80
voorbij te zijn gegaan, want ook later houdt
hij zich nog altijd aan de oude dichters. Er
kwam nu een tijd van veelvuldig optreden,
hetzij als solo-pianist, hetzij als accompag-
nateur, en in den kring zijner aanstaande
echtgenoote, mej. Van Waning Bolt, vond hij
ook een welkome gelegenheid om als direc
teur van een klein koor, waar echter goede
krachten aan medewerkten, zijn dirlgeer-
talent te ontwikkelen. Zijn beroemde vader-
landsche liederen ontstonden uit een vrucht
bare samenwerking met den medicus H. G-
H. Groenewegen. „Ons Vaderland" in 1850
was het eerste. Op „Der blinde König" van
Uhland componeerde hij zijn eerste werk van
grooten omvarlg.
Met de benoeming van Hol tot dirigent
van „Amstel's Mannenkoor" in 1856 begint een
glorietijd voor den dirigent en voor den Hol-
lancjsche koorzang. Nederland begon den
krachtigen invloed van zijn talent te voelen.
Zware slagen troffen hem door het verlies
van zijn vrouw, zijn zoontje, zijn ouders en
een zuster, doch zijn geestdrift bleef onver
zwakt. Jonge dichters danken aan hem veel,
omdat hij hen introduceerde bij het publiek.
In 1857 na den dood van Van Bree werd
hij directeur van de Amsterdamsche afdee-
llng der Maatschappij tot Bevordering der
Toonkunst, als leider van een R-K. zangkoor
deed hij Missen uitvoeren. Zijn productieve
kracht leed onder die werkzaamheden niet.
Op tekst van Hofdijk ontstond de „Vondel
cantate", in 1858 vervaardigde hij de be
kende compositie „Holland's Glorie" als hulde
aan den kroonprins. Hoe hij den invloed
van Duitsche componisten onderging blijkt,
als hij na een persoonlijke kennismaking met
Liszt zijn symphonisch gedicht „Erklarung"
het licht doet zien.
Conservatisme op kunstgebied van enkele
leidende figuren in het muziekleven te Am
sterdam had bijna den vooruitstrevenden
kunstenaar verdreven naar het buitenland,
toen zijn benoeming tot directeur der
„Stadsconcerten" te Utrecht Nederland dit
verlies bespaarde In hetzelfde jaar 1862
trad Hol af als directeur van Toonkunst te
Amsterdam, om spoedig in dezelfde functie
te Utrecht op te treden, weldra tevens be
last met de leiding der Muziekschool der af-
deeling, gevolgd in 1869 door een benoeming
tot organist van de Domkerk. Dat alles kwam
Utrecht's naam als muziekstad niet weinig
ten goede.
Hol vond tijd, al was het dikwijls niet ge
noeg om er diep doordachte kunstwerken
van te maken, tot het componeeren van veel
werk, dat thans grootendeels vergeten is.
doch toen veel opgang maakte: de can
tate „De Vliegende Hollander", het orato
rium „David", vier symphonieën en veel
kleinere stukken. Ook muziek-dramatische
werken verschenen: op tekst van Marie
Boddaert de opera's „Floris V" (1892) en „Uit
de Branding" (1894). Tot kort voor zijn dood
werkte hij aan een oratorium „Claudius Cl-
vilis", dat onvoltooid gebleven is.
Van grooter beteekenis was echter zijn
arbeid als uitvoerend kunstenaar, als direc
teur van het Haagsche „Caecilia", en van de
Diligentia-concerten in de Hofstad, de con
certen in het Amsterdamsche Paleis voor
Volksvlijt, nadat hij in 1871 de leiding van
„Amstel's Mannenkoor" had neergelegd.
Ook als publicist in verscheiden muziek
tijdschriften en van eenige verhandelingen
was hij zeer productief en bekwaam, zijn
roem als muziek-paedagoog verkondigen
leerlingen als Mengelberg, Van Anrooy, Jonan
Wagenaar, Catharina van Rennes, Hen-
drika van Tussenbroek, Von Brucken Fock.
Van de in 1875 opgerichte Nederlandsche
Toonkunstenaarsvereeniging was hij de
eerste president, hij was eerelid van tal van
vereenigingen en aan officieele onderschei
dingen, ook buitenlandsche heeft het hem
niet ontbroken. In zijn lang leven Is hij bij
vele jubilea hartelijk gehuldigd.
Zijn werkzaam leven nam een einde 15
Mei 1904.
De bekende muziek-paedagoge, mevrouw
A- Schuil—Hol, onze stadgenoote is ccn doch
ter van den grooten musicus.