DE ZWARTE Pé REL-HANGERS. DE VROOLIJKE KANT H. D. VERTELLING BIOGRAPHIEEN IN EEN NOTEDOP Gedurende mijn verblijf ln Britsch-Indlë (een reis, welke 'n paar jaren duurde) be zocht Ik ook de Federated States, reisde zéér langzaam, wijl het 'n studiereis was. Ik ge bruikte zelfs meer dan zes weken om van Poeloe Penang naar Singapore te komen. Bij welke gelegenheid ik bij Ipoh in de buurt, verscheidene cultuurondernemingen en onder andere ook eenige, in het bezit van gefortuneerde Chineezen geraakte, zeer oude tinmijnen en marmergroeveen bezocht- Studie en uitstapjes op Kunstgebied heb ben elkander in menig leven, ook ln het mijne, in het vaarwater gezeten en slechts dan. wanneer het gold beschreven indrukken te verluchten, gingen die beide wel eens in het zelfde gareel. Doch ter zake. In de Federated States, de Engelsche kolonie aan de overzijde van de Straat van Malakka, is er veel. het welk aan onze eigen bezittingen, Sumatra vooral, doet denken. Flora en fauna, klimaat en bodem, ja ook de daar lnheemsche en als arbeids krachten gaandeweg geïmmigreerde en in toet land gebleven volkeren, zijn gedeeltelijk dezelfde als die, welke zich op Sumatra heb ben gevestigd en een paatsje hebben weten machtig te worden tusschen de daar sinds eenige eeuwen wonende en nu ars oerbe volking beschouwde Malciers en Hindoes. De bij ons op Sumatra'als voerlieden, vee houders en veedrijvers, maar ook wel als boschkappers en grondwerkers levende Klingaleezen, werken daar aan den over kant eveneens in die zelfde bedrijven, maar toch ziet men ze daar feitelijk bij alle am bachten en onder and^e overal in de havens als sjouwerlui, en bootstouwers, als vletter- lui en zeelui en op de ondernemingen als wegenmakers werkzaam, terwijl zij bij een der zwaarste vormen van arbeid, in de steengroeven het zware werk bijna overal in handen hebben. Daar in de buurt van Ipoh. Kwala Kang- sar en Kwala Koeba lagen, als ik mij wel herinner, van die kleine marmer- en andere steengroeven. Het waren geen groote mijn ondernemingen, zooals die van de groote Raub-goud gravers-maatschappij, waarheen een schitterend aangelegde weg, door net woeste gebergte heen voerde, maar meest al kleine groeven, van een hectare omvang of minder, vaak slechts een open wonde in de ocrbosschen, door den een of anderen natuurlijken aardschok of wat ook toevallig blootgelegd en van dat moment af door de bevolking met zeer kleine middelen ontgon nen. Tot die zeer kleine middelen rekene men: een houweel, 'n mand of 'n primitief wagentje, benevens lichaamskracht! Wat was het vaak 'n prachtig schouw spel, die taaie, gespierde, maar uiterst ten gere Klingaleezen daar met hun bronzen lichamen te zien werken in die kokendhoete steencomplexen, sterk contrasteerend tegen dat grijswitte marmer. Het deed je denken, zonder eenige Inspan ning, aan iets Bljbelsch, 'n tempelbouw, slaven, aan het verzamelen van steen voor 'n Birs Nimrod, 'n Pyramide, 'n obelisk, een grooten tempelhof van marmeren zuilen gangen. En het was 'n wonderschoon schouwspel wanneer uit die stelle marmergroeven zoo'n Kllngaleesch meisje behoedzaam afdaalde. Op het fijn besneden smalle hoofdje 'n plat te mand, waarin marmerblokken, het kaars recht gehouden, tengere lichaam, op gracicu- se wijze gekleed, omwoeld beter door één donker paarse of Venetiaansch rooden doek, die de beide armen en één schouder vrij liet en tot dicht bij de enkels afdaalde. In die steengroeve arbeidden wellicht een twintigtal Klingaleezen, het meerendeel mannen, krachtige jonge kerels, maar er v/as toch 'n tandil (hoofd of mandoer) bij, die het werk zoo'n beetje verdeelde, terwijl 'n oud, verschrompeld vrouwtje, vermoedelijk diens vrouw, (hoewel de Küngaleescne vrouwen er meestal meer dan és.\ man op na houden, op een vuurtje het oen en ander tc kook had staan en daarop lette, terwijl ze, tegen de zon beschermd achter een paar ln den bodem gestoken atapbladeren, zich den tijd doodde en nog een paar centen ver diende, door met een hamertje op langen steel marmerafval tot kleine steentjes te slaan, welke voor mozaïekvloeren dienst kon den doen en daarvoor later op maat werden verhakt. Ik wist bij ervaring hoe geweldig moeilijk het in het algemeen is om menschen van andere rassen, als zij tot de z.g. onbe schaafde volkeren behooren, er toe te krij gen om zich te laten schilderen of teekenen, vooral als men hun taal niet machtig is en wanneer het vrouwen betreft is het boven dien nog weer extra moeilijk, wat alles zeer begrijpelijk is. Er zijn ook moeilijkheden niet diverse religieuze begrippen, voorschrif ten, of wanbegrippen te overwinnen. Bij geloof en angst voor afbeeldingen spelen ook vaak een rol daarbij. Ik had eens van een Klingaleeschen wegwerker in Penang 'n waterverf teekening gemaakt. Toen lk hem de afbeelding wees, schrok hij geweldig, z'n oogen staarden er naar, hij uitte een kreet en ;^nder betaling af te wachten rende hij het plein van het Hotel af. Ik heb hem nooit meer gezien. Hy liet zoodoende drie Straits dollars in den steek, wat 'n Klinga- lees niet gauw doen zal. Nu wilde ik dat bijna Ideaal mooi ge bouwde, klassieke Klingaleesche meisje, of jonge vrouwtje gaarne schetsen, wendde mij t ot de oude vrouw en sprak haar in het Ma- leisch aan, helaas verstond ze mij niet. „Hin- riereh kinderen, hen dige dige dab! enz. enz. In het gewone, zéér moeilijk te leeren Xlln- galeesch, was het antwoord vervat. Toen werd de bejaarde echtgenoot van de oude vrouw geroepen: „Surrah Surrah!" (Hij moest gauw komen dftt begreep lk wel En hij kwam en lk maakte hem duHellJk, dat ik die donkcrooglgc. zacht-bruine.' ranke steendraagster, over wier klassieke vormen nu en dan paarse en zwart-blauwige scha- duwen vielen, gaarne een oaar uur als mo del wou hebben en liet een paar gemaakte tee- keningen zien. maakte 'n krabbel van 'n drie tal jonge kerels, die. met een langen hand boor gewapend, 'n boorgat drilden in het marmer, om een dynamietpatroon in neer te laten, vermoed ik. Of ik hém wou teekenen? Eest! voor tien ropijen, zei de slimmerd. Nee dacht ik. dat ééne slanke, tengere klassieke, Tanegra poppetje met de Lijna ideaal mooie, teere kinderarmen. dc groote zwarte haarwrong, de steenharde, vereelte, smerige, maar ragfijne donkere handjes en de slanke, als bloemen, zoo ijle smalle voe ten. wou ik Reekenen. En niet voor 10, maar 3 ropijen. En graag of niet. Waarop de oude heer dadelijk ja zei, en het Tanegra beeldje onberispelijk voor mij exposeerde. Maar toen er een signaal gege ven werd op 'n houten blok. lieten dc Jonge mannen en de enkele vrouwen het werk on middellijk liggen, de oude Kling elschte zijn 3 ropijen op en zei onderdanig buigend al maar: ..Bissok Sahlb; bissok!" (morgen meneer.) EnfinDen volgenden vóórmiddag zou de zaak worden voortgezet. Ik had echter dadelijk gezegd: Denk er om. nu morgen niet met blo-v-mcn opsieren en geen purpcrklecd met gouden rand hoor, doodgewoon, zooals vandaag. De oude baas knikte en boog onderdanig, de oude vrouw raakte ook haar voorhoofd en boezem aan, boog. Immers nu zaten er nog eenmaal 3 ropijen winst en verdienste in. Den volgenden dag tegen 9 uur was zij er weer, glimlachte even vriendelijk, liet het ivoorwitte gebit daarbij zien en stelde zich weer in positie. Ik monsterde even. Ja. zij had den zelfden paarslg-rooden stillen doek om, om de dunne polsjes dezelfde dunne, zilveren ringen, om de hals hetzelfde niets zeggende wit beenen kettinkje en op het hoofd het groene rolletje doek, waarop de mand rustte, die nu leeg was, alles precies het zelfde Goddank Maar neen. In de ooren hingen andere dingen, niet de verguld zilveren ringen, groot als gordijnringen, die er gisteren in waren, maar 'n paar peervormige voorwerpen, pare len zoowaar. Ik bekeek ze eens van nabij. Het waren mooie, ietwat donkergrijs-zwart getinte peervormige parels, ongeveer driekwart c-M. lang. Ik schatte ze op minstens 2000 ropijen. Hoe ter wereld kwam dat dood arme, mooie menschenkind, die steen droeg in een hitte van 90 graden en meer, den heelen dag door hoe kwam zij, die me daar notabene steenen droeg op dat vorstelijk en kaarsrecht gehouden fiere bronzen kopje, aan dat mooie stel? Hoe zat dat? Hoe kwam zij daaraan? Niet dat zij er geen houding voor had, zooals ze daar bevallig het evenwicht bewa rend naar beneden kwam, met dat blauw zwart-doorwaasde trotsche lichaam, met het fijne Arabische neusje in dat profieltje van Egyptische Koningsdochter, van Nijlbruid, van Heerscheresse over alle Nubiërs. En die koninklijke gang, dat raajesteuse loopen! Het was wonder en wonder mooi! Ze paste voor alles, en die parels, die pasten bij haar, bij die steen en-sjouwen de Koningin van Saba! Maar toch, hoe in vredesnaam had zij zulke mooie parelen? In Parijs, in Monte Carlo!? Nu Ja, maar hier, in de rimboe, 'n kilometer of wat van Curling verwijderd, waar nog totaal wilde schuwe Sakaïs in de boomen en holen huisden. Toen een paar uur later de teekening ge reed was, lachte zij me weer eens toe, schud de 'n paar malen met het hoofdje heen en weer, zoodat ik wel naar de oorversiering kijken „moest". Wat ik ook deed. „Bagoes" zei ze toen in Maleisch. (M.x)i). Blijkbaar 'n van buiten geleerd woordje. Voor de gelegenheid pasklaar in het donkere bolletje gestampt. En ze haalde er onge vraagd de beide parels uit, liet ze mij zien, legde ze in m'n hand. Ik bekeek ze met aan dacht, gaf ze weer terug. „Bagoes" (mooi) zei ik op mijn beurt. Toen nam de oude rim pelige vrouw haar bij een pols, voerde haar mee. Statig als 'n Pharao's dochter schreed ze weg op de smalle, pracht voetjes, die to taal onder de witte stof zaten en denken deden, daarom juist, aan 'n paar opgegraven marmer fragmenten uit het oude Hellas! Na den avondmaaltijd, zoo omstreeks negen uur, kwam een bediende van het hotel zeg gen, dat er een oude Kllngalees was om mij te spreken. Ik ging naar de voorgalerij, waar de oude man stond, dien ik uit de marmer groeve kende. Hij hield 'n mooi met parel moer in grijs hout versierd doosje, Mysore arbeid uit Vóór-Indië blijkbaar, in zijn beide handen, hief het tot mij op. Ik nam het aan, deed het open. De beide parels lagen er in, op blauwe watten. Of ik die koopen wou. Zij waren echt; kwamen uit Moulmijn aan de Zuidkust. Voor 1800 ropijen kon ik ze, dacht hij, wel krijgen. Waarom hij het niet zeker wist? Zijn vrouw moest het eerst goedvinden. Maar ik mocht ze houden tot morgen, ik kon ze op mijn gemak bekijken, dan kwam hij ze hier wel weer halen. „Neen", zei ik, „dat wil ik niet. Neem ze maar weer mee". Ik wou geen risico loopen. Dat moest de Sahib nu licwer niet doen, morgen had hij geen tijd, alleen 's avonds. En dan was hij moe, dan wou hij rusten. Toen stelde ik voor, ga maar even met mij mee naar de winkelstraat en houd jij die parels maar in je zak, dan zal ik ze etens laten kijken aan een juwelier. Hij schudde bedenkelijk het oude hoofd eerst. Zou hij mij bij den neus hebben? Maar hoe? Maar ten slotte, noodgedwon gen, ging hij mee en ik stapte bij den juwe lier binnen. Hij haalde het doosje te voor schijn, legde de parels op de toonbank en bleef er bij staan. „Wilt u zoo vriendelijk zijn deze parels eens te bekijken en mij te zeggen of u ze voor echt houdt?" vroeg ik. De oude Kling, hield de hand achter z'n oor, om precies op te vangen wat de juwe lier zou zeggen. En dit ziende zei ik snel en zacht spre kend: „Better wait a minute till he is gone". (Wacht liever even tot hij weg is). Ik meende in de oogen van den juwelier iets te lezen, alsof hij dat niet goed vond, alsof hij me iets zeggen wou, maar het niet aandurfde. Ik begreep het niet goed. „En", zei ik nu in 't Maleisch sprekend. „Hij vraagt er 1800 ropijen voor. Wat dunkt u Waarop de oude Kllngalees sterk gebarend interrompeerde en, eveneens in het Maleisch zei: „O, de Sahib en de meneer van de toko misschien verlegen, omdat lk hier bij ben, mag wel houden tot morgen, is al goed, dag dag, tabeh Sahib".' En ofschoon de juwelier hem nog terug riep, ging hij lachend de toko uit al maar zeggend: „Morgen ook goed, morgen ook goed". En hij verdween snel met de parels. Toen hij weg was keek ik in het intelli gente gezicht van den juwelier, 'n Bombay man, een Boeddhist en iemand, dien ik al 'n Jaar of vier kende. „Wel", zeg ik, „wat keek U vreemd en waarom zegt U zoo niets. U hadt toch wat te zeggen, u hadt wat op uw tong, is het niet?" „Ja, dat had ik", zeide hij, liep om mij heen en deed de deur van de toko op de knip „Maar had het dan gezegd", zeg ik. „Dat durfde ik niet goed. ik heb zoo'n ver moeden, dat hij even goed Engelsch verstaat als Maleisch. Dat kan in elk geval." „Nu goéd. maar hij is toch zoo kiesch ge weest, om zelf aan te bieden om weg te gaan, om u gelegenheid te geven mij to zeg gen, of u 1800 ropijen te veel vond of niet? Dat was toch keurig en ln orde?" „Ja en neen", zei m'n Bombay-man en wreef z'n dikke, nette handjes over elkaar. „Wat wil u daarmee zeggen? Zit hier wat achter. Zijn die parels echt of niet?" „Die parels zijn echt". „En de prijs dan? Hoe denkt u daarover?" „Goedkoop: ze zijn zeker 2600 a 3000 ro pijen waard". „Ja maar, dan begrijp ik niet waarom U....?" „Omdat er wat achter steekt", antwoord de hij langzaam. Keek mij over zijn hoornen bril aan. „Maar als ik nu dien ouwen ebbenhouten knorhaan 1800 ropijen had betaald, had ik toch 'n paar mooie ptaarlen voor 'n futje!" De welgedane Bombayer lachte eens fijntjes, zei toen: „Die paarlen, ik heb ze maar 'n seconde of vijf in mijn handen gehad, maar die zijn denk ik, eerder 4000 ropijen waard. Maar .daarom hèbt u ze nog niet!!! Kijk eens, beste meneer! Hij kon ze niet dadelijk af- stAan niet waar) daar moest die ouwe mem- me notabene nog in gekend worden, maar mij ïieeft hij ze heel even laten zien om mij te ardmeeren begrijpt u en is er toen van door gvigaan. Hij had ze ook wel bij mij wil len laten, maar ze dan natuurlijk eerst weer teruggehaald om ze aan die ouwe dame te lateiï zien zoogenaamd". „Maar waarom dan?" vroeg ik. „Omdat hij U deze parels nooit zal af staan, maar morgeii of overmorgen een ander stel in de hand hoopt te stoppen, dat er als twee droppeln water op lijkt. En dan is er geen verhaal c>p, want dan verdwijnt zoo'n vent eenvoudig 'n paar maanden tot u weer van de baan bent. Dat is 'n truc, die ze wel meer toepassen. Als ze 'n paar mooie parels of zel/.s eon echten Burmeeschen mooien robijn hebben, dan wordt die nage maakt, dat deen lui op Colombo zóó keurig dat u het niet zinn kan en wij zelfs moeten nog oppassen". „En dan lokiien ze den een of anderen vreemdeling of liefst 'n mailbootpassagier op de een of anctere manier in de val. In dit geval hebben ze er die Klingaleesche mee opgetuigd. En op U hebben ze denkelijk al 'n paar dagen giiloerd". „U hebt zeker h i Penang of hier in de buurt al eens Klingen en anderen geschilderd." „Jawel", zei ik. „Ziet u, daar Iieb je 't al! Schilders en teekenaars krijgen wel eens bestellingen van vorsten, die nog al stevig betalen, als ze er met al hun ordes en familie-poesaka's, gou den krissen enz. maar in vollen luister óp komen. En daarom denken ze: 'n schilder is 'n man, die veel', geld verdient en wel wat geld over heeft can wat moois te koopen. En toen u dat model hier uitgekozen had heb ben ze haar voor 'h paar robijnen omgepraat, om u op die klein.oodiën attent te maken en dat ouwe wijf en dien ouwen kerel ook wat beloofd, als zij dien rommel konden kwijt raken op zoo'n manier. Ze zitten u, denk ik, al 'n dag of wat .achter de vodden, om te kijken, hoe ze het best hun slag konden slaan. En nu hebben ze daar die straatarme menschen voor gebruikt. Zoo zit het dunkt me in elkaar- Soms zijn dat photografieën- verkoopers, die ze als tusschenpersoon ge bruiken, om je dim valschen rommel aan te smeren." „En is dat meisje- dan óók in dat complot, dat mooie, jonge menschenkind?" zei ik spijtig. „Dat geloof ik niet eens. Haar wordt ge zegd: „Zorg, dat je dit of dat aan dien blan ken meneer kwijt raakt, dan krijg je 'n ropij van ons en als het je niet lukt, krijg je geen eten en 'n pak ransel. Zoo zit dat in elkaar, maar daar zit gewoonlijk 'n vent uit Co lombo achter, die aan de touwtjes trekt". Meteen deed hij mij uitlatende, de knip van de deur. „Waarom deed u toen de ouwe kerel de deur uitging in eens de knip op de deur?" vroeg ik. „Omdat ik 'n jonge Ceylonees de straat zag oversteken, die wou hier de toko bin nen stappen, alsof hij iets koopen wou en onderwijl even afluisteren, wat wij over de zaak zouden zeggen, begrijpt u, dat zal ver moedelijk wel de man zijn, die het zaakje in elkaar heeft gezet. Good night Sir". PIM PERNEL. (Nadruk verboden). Prof.: „Nu vrouw, wid is er verstrooid? Nu heb ik jouw paraplu èn de mijne uit den schouwburg meegebracht!" Mevrouw: „Jij. Want we hadden geen paraplu's bij ons!" De eigenaar van een bekende nachtclub heeft bij de politie aangifte gedaan van ver missing van een hoeveelheid champagne, ter waarde van f 80. Eenige bezoekers hebben waarschijnlijk hun glazen omgestooten. OnLangs werden in een dorpskerkje in Engeland 10 huwelijken ingezegend. De plaatselijke vogels hadden van de ge legenheid gebruik gemaakt om vanwege de confetti, geheel nieuwe kleuren-schema's in de interieurs van hun nesten toe te pas sen. Onlangs werd een tooneelstuk door de heeren critici verworpen, omdat het met het wer kelijke leven niet te maken had. Waarschijnlijk trad in het gansche stuk één en dezelfde dienstbode op, hoewel er tus schen het eerste en het tweede bedrijf drie maanden tijdsverschil lag. Een bekende, zeer gedistingeerde Ameri kaan, die onlangs een bezoek aan Londen bracht, verklaarde dat de Londensche meisjes die cocktails drinken en sigaretten rooken, in 't geheel niet shocking zijn. Een teleurstelling voor de Londensche meisjes. In een Engelsche stad is een groot magazijn, gevuld met speelgoedpoppen tot den grond afgebrand. Het geroep PaPaen MaMa van de poppen moet vreeselijk om aan te hoorei) geweest zijn. Landman: Wat is dat? Stedeling: Een wolkenkrabber. Landman: Wanneer kan ik die aan 't werk zien? Menige vurige discussie tusschen een man en zijn vrouw vindt haar oorzaak in een oude vlam. Een geoloog- heeft voorspeeld dat er een dag zal komen, dat Amerika in de zee weg zinkt. Vandaar de wanhopige pogingen van de Amerikaansche overheid om het land droog te houden. Op een danstournooi werd onlangs een prijs gegeven aan den slecht-sten danseur. HM lijkt onbillijk, dat zijn danseuse niets kreeg. Het Hoedje door C. G. B. Het hoedje was niet uit Florence, al stond met gouden letters een Italiaansch woord in den zacht-bruin-gelen leeren rand geperst en al heeft het tot nog zulke dwaze gebeursel- tjes geleid. Waar het hoedje vandaan kwam weet ik niet, maar via een winkel en een uitverkoop was het te land gekomen op de met water neergestreken kuif van een jongeling die op den leeftijd was, dat meisjes hem veel belang inboezemden. De jongeling flaneerde langs 's heeren we gen, genoot van de najaarszon, rookte een cigaret en verkeerde bij iederen hoek in angst of er geen speelsche windvlaag plots dartel.aan zou komen stuiven om zijn hoedje, zijn keurige zacht-grijze hoedje met een donkerder lint en een sierlijken strik achter op beet te nemen en er mee voort te dan sen over de gouden bladeren onder de kaal- wordende boomen. Maar de wind hield zich koest, beraamde geen sluipmoordenaars-plannen om het hoedje door het vuil te laten rollen. En de jongeling voelde zich een groote man met zijn zacht-grijze hoedje. Hij stak een nieuwe cigaret aan, dat gaf houding, en hij bande alle gedachten aan repetities en gonio- formules uit zijn jongenskop, en hij vond het noodig ook eens even een ernstig gezicht te zetten en te constateeren dat het leven zwaar en triest was, gelijk volgens zijn meening een man behoort te doen. Maar hij merkte hoe een meneer naar zijn hoedje keek, groeide, boog zijn schouders iets voorover, stak zijn ellebogen wat achteruit en vond dat hij nu zeer keurig in een man nen-houding liep. O, het leven is triest, en men wil een H. B. S -er-vierde klas altijd maar als een jochie beschouwen, terwijl hij toch eigenlijk al een vreeselijk groot mensch is, die neerkijkt, diep, minachtend, op de pukkies in de eerste, die 's avonds de krant aandachtig leest, die over „khanst" kan meepraten en de ministers be- critiseert. En, nietwaar, dan moet je laten zien, dat je een man bent, in houding, in 't kordaat wegwerpen van je cigarettenpeukie, in de manier waarop je, keurig buigend met ele- ganten zwaai je hoed afneemt. Vooral als je zoo'n zacht-grijs hoedje hebt met een don kerder lint en een strik achterop. Er kwam een meisje aan langs de gracht. Een meisje met twee krullen die onder d'r hoedje uitkropen, met lachende, lichte oogen, een leuk meisje. Ze keek naar den jongeling, ze keek naar zijn hoedje en lachte tegen hem. En hij, stuntelig, knikte tegen d'r, keek haar nog even na en bloosde toen hij zag, dat ook zij omkeek. Hij had wel willen fluiten, maar dat doet een man immers niet. En dus beende hij door, de stad in, langs de groote win kels, kijkend hier en daar, doelloos wande lend door drukke straten, Feitelijk alleen om dat hij zoo'n keurig grijs hoedje op had. En telkens glunderde hij weer, als iemand er naar keek, een juffrouw die winkelde, een verkeersagent, een meneer. Hij vond dat de halve stad naar hem keek, en werd verwaand. En minachtend deed hij een hevigen haal aan zijn cigaret, als iemand eens niet met bewonderende blikken naar zijn hoedje opzag. En weer was er een meisje, een meisje uit zijn klas, dat tegen hem lachte. Hij had haar altijd een nest gevonden, een eeuwig giche- lend wezen, net zoo flauw als al die andere wichten van school. Maar nu vond hij d'r een schat en beloofde hij zichzelf d'r voor te zeg gen als het eens noodig was, wat met d'r te praten tusschen de uren. Hij stapte een winkel binnen om er ciga- retten te koopen, van 35 voor 31 cent, en eigenlijk alleen om de juffrouw achter de toonbank zijn nieuwe hoedje te laten zien. En de jongeling ging voort door de drukke straten. Het geviel, dat er zes meisjes hem tegen kwamen. Ze keken alle zes naar zijn grijze hoedje en iederen keer dien middag, als hij zc weer zag, dan lachte het heele stel en bloosde hij. Voor de zooveelste maal wierp een man, een echte man, een blik naar het hoofddeksel des jongelings. .•Meneer, uw hoed staat achterste voren", zei de man, terwijl hij voorbij liep. De jongeling begreep het niet goed. Achter ste-voren, achterste-voren? Hij keek in de spiegelruit voor een donkere etalage. Hij zag het, zijn hoedje, zijn keurige zacht-grijze hoedje stond verkeerd, met den sierlijken strik als een cocarde aan de voorzijde. Hij nam zijn hoedje af, keek erin, zette het dan voorzichtig, nü goed, weer op. Hij vergat zijn cigaret met groote mannen- gebaren te rooken, hij vergat zijn sohcuders een tikje voorover te buigen alsof de last van het leven eens mans reeds zwaar op hem drukte, hij vergat flinke afgemeten passen te nemen. Zinsdeelen als „idioot", „voor gek" dansten door zijn zwaarmoedige gedachten. Hij moest denken aan het nest uit de klas, dat het natuurlijk aan al de andere nes ten zou vertellen, aan de juffrouw uit de ci- garettenwinkel, die hij nooit meer onder de oogen durfde komen, aan het lieve meisje op de gracht, dat óm hem, niet tégen hem ge lachen had. Toen kwamen de zes meisjes er weer aan. Als een kleine jongen schoof hij snel een steeg in. Het hoedje werd opgeborgen thuis, het keu rige zacht-grijze hoedje met 'n donkerder lint en een sierlijken strik die achter hoort te zitten. En de jongeling liep weer met zijn ruige jongenskuif in zon en wind. Visch jij met een appel? Waarojn'visch je niet met een wurm?" Ik visch met ccn wurm. Die zit in den appel. RICHARD HOL- 1825—1904. Al was Richard Hol na Sv/eelinck Holland's grootste componist, tot de groote componisten der wereld kan hij niet gerekend worden. Als musicus in het algemeen echter en voor al als dirigent was hij voor ons land van wel zeer groote beteekenis, omdat hij baanbre kend werk verrichtte in een tijd, dat de koorzang op een zoo laag peil stond, dat het verband tusschen muziek en tekst meestal ver te zoeken was, dat Beethoven hier nog onbekend was en er van een oorspronkelijke Hollandsche muziekliteratuur behalve van wat wij hadden van Sweeiinck geen sprake kon zijn. De oorspronkelijke naam van de familie Hol schijnt geweest te zijn Holle, en bij zijn geboorte 23 Juli 1825 in het huis aan de Lange Dijkstraat te Amsterdam werd de toe komstige musicus Rijk gedoopt. Later schijnt de zich reeds vroeg ontwikkelende kunste naar dien echt Hollandschen naam veran derd te hebben in den universeeleren van Richard, en Holle is Hol geworden. Thuis kreeg Rijk al vroeg les op het huisorgel van den organist van de Zuiderkerk, Martens, voor wien hij 8 jaar oud reeds meermalen de beurten waarnam. De jongen maakte toen al composities en het was een wijze daad van zijn ouders om hem, dien zij graag dominee hadden zien worden zijn aanleg te laten volgen en hem op de stedelijke muziek school van J. G. Bertelman te doen. Het was net beste instituut in de stad, maar Beet hoven was er bijvoorbeeld onbekend! Geen wonder, dat Hol zich in buitengewone mate autodidactisch moest bekwamen toen hij na zijn 16e jaar de school verliet. Behalve zijn muzikale begaafdheid bezat hij echter ook die om zeer vlot talen te leeren en al spoe dig componeerde hij nu behalve op Neder- landsche, waarbij hij W. J. Hofdijk prefe reerde, ook op buitenlandsche teksten. Hol, die literair weinig geschoold was schijnt echter de letterkundige revolutie van '80 voorbij te zijn gegaan, want ook later houdt hij zich nog altijd aan de oude dichters. Er kwam nu een tijd van veelvuldig optreden, hetzij als solo-pianist, hetzij als accompag- nateur, en in den kring zijner aanstaande echtgenoote, mej. Van Waning Bolt, vond hij ook een welkome gelegenheid om als direc teur van een klein koor, waar echter goede krachten aan medewerkten, zijn dirlgeer- talent te ontwikkelen. Zijn beroemde vader- landsche liederen ontstonden uit een vrucht bare samenwerking met den medicus H. G- H. Groenewegen. „Ons Vaderland" in 1850 was het eerste. Op „Der blinde König" van Uhland componeerde hij zijn eerste werk van grooten omvarlg. Met de benoeming van Hol tot dirigent van „Amstel's Mannenkoor" in 1856 begint een glorietijd voor den dirigent en voor den Hol- lancjsche koorzang. Nederland begon den krachtigen invloed van zijn talent te voelen. Zware slagen troffen hem door het verlies van zijn vrouw, zijn zoontje, zijn ouders en een zuster, doch zijn geestdrift bleef onver zwakt. Jonge dichters danken aan hem veel, omdat hij hen introduceerde bij het publiek. In 1857 na den dood van Van Bree werd hij directeur van de Amsterdamsche afdee- llng der Maatschappij tot Bevordering der Toonkunst, als leider van een R-K. zangkoor deed hij Missen uitvoeren. Zijn productieve kracht leed onder die werkzaamheden niet. Op tekst van Hofdijk ontstond de „Vondel cantate", in 1858 vervaardigde hij de be kende compositie „Holland's Glorie" als hulde aan den kroonprins. Hoe hij den invloed van Duitsche componisten onderging blijkt, als hij na een persoonlijke kennismaking met Liszt zijn symphonisch gedicht „Erklarung" het licht doet zien. Conservatisme op kunstgebied van enkele leidende figuren in het muziekleven te Am sterdam had bijna den vooruitstrevenden kunstenaar verdreven naar het buitenland, toen zijn benoeming tot directeur der „Stadsconcerten" te Utrecht Nederland dit verlies bespaarde In hetzelfde jaar 1862 trad Hol af als directeur van Toonkunst te Amsterdam, om spoedig in dezelfde functie te Utrecht op te treden, weldra tevens be last met de leiding der Muziekschool der af- deeling, gevolgd in 1869 door een benoeming tot organist van de Domkerk. Dat alles kwam Utrecht's naam als muziekstad niet weinig ten goede. Hol vond tijd, al was het dikwijls niet ge noeg om er diep doordachte kunstwerken van te maken, tot het componeeren van veel werk, dat thans grootendeels vergeten is. doch toen veel opgang maakte: de can tate „De Vliegende Hollander", het orato rium „David", vier symphonieën en veel kleinere stukken. Ook muziek-dramatische werken verschenen: op tekst van Marie Boddaert de opera's „Floris V" (1892) en „Uit de Branding" (1894). Tot kort voor zijn dood werkte hij aan een oratorium „Claudius Cl- vilis", dat onvoltooid gebleven is. Van grooter beteekenis was echter zijn arbeid als uitvoerend kunstenaar, als direc teur van het Haagsche „Caecilia", en van de Diligentia-concerten in de Hofstad, de con certen in het Amsterdamsche Paleis voor Volksvlijt, nadat hij in 1871 de leiding van „Amstel's Mannenkoor" had neergelegd. Ook als publicist in verscheiden muziek tijdschriften en van eenige verhandelingen was hij zeer productief en bekwaam, zijn roem als muziek-paedagoog verkondigen leerlingen als Mengelberg, Van Anrooy, Jonan Wagenaar, Catharina van Rennes, Hen- drika van Tussenbroek, Von Brucken Fock. Van de in 1875 opgerichte Nederlandsche Toonkunstenaarsvereeniging was hij de eerste president, hij was eerelid van tal van vereenigingen en aan officieele onderschei dingen, ook buitenlandsche heeft het hem niet ontbroken. In zijn lang leven Is hij bij vele jubilea hartelijk gehuldigd. Zijn werkzaam leven nam een einde 15 Mei 1904. De bekende muziek-paedagoge, mevrouw A- Schuil—Hol, onze stadgenoote is ccn doch ter van den grooten musicus.

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

Haarlem's Dagblad | 1929 | | pagina 16