BERTUS SPREEKT DE WAARHEID. S Sï- .<r Dl VROOLUKÉ KANT BIOGRAPHIEEN IN EEN NOTEDOP Met zijn beiden hadden ze al vaak van die duistere karweitjes opgeknapt. Echte, ge vaarlijke boeven waren het niet, maar als het herfsterig werd en de verdiensten ver minderden, zoodat ze met 'n leege maag moesten gaan slapen, dan werd er nog al eens gevigeleerd en geaasd en dan gingen vale Jan en goocheme Bertus de breeveertien op om te kijken of er ook soms wat te gap pen was, dan werd er geloekt of er wat te roothanen en pikaan te slaan viel. En als er dan het is een dikke dertig Jaar geleden, dat het geval zich afspeelde een gulden of vier rauwe profijt in zat, d^n kwamen ze de week daar wel mee door, was het niet noodig om met 'n rammelende maag je bed in te kruipen, zoodat je niet kofferen kon van 't gerommel, tenzij je d'r 'n keil op gezet had voor de warmte, wat je noemt voor 16 centen geneugte. Soms waren ze al tevreden als ze 'n zak of wat steenkool van de opslagplaats op het Kennemerplein hadden weten te lijzen. De Hollaridsche IJzeren was d'r goed voor en die hadden toch al zatter centen. Dan wel, ze kochten wat op zicht, of royaalweg uit 'n win kel In Groot Mokum en als het dan op be talen aankwam, dan waren de vogels ge vlogen. want van „schokken en besjolmen met klinkende, kakecijnzen, daar hebben we niet van terug", zei goocheme Bertus. 't Wou ook wel 's gebeuren, dat ze op de Boter markt den een of anderen dikken boeren kaffe wat uit zijn duffel wisten te rollen, en als dan zoo'n bink van dc huig gelicht was, nou dan kon het weer lijden, dan werd z'n locne fokse tikker naar den lommerd ge bracht en dan moest-ie voortaan maar rui ken hoe laat of het was! Dat was dan 'n gróót-c slag, 'n reuzeslemp geweest en dan kochten ze, brani 'n winkel binnen stap pend, 'n zakje zware sigaren van de vijf en werd er saviaantje gepeurd, dat het een lieve lust was. Dan haalde Bertus altijd 'n gouden bandje uit z'n zak en deed het er netjes om. Dat stond! Nu was het weer winterdag. En 't was niet gemakkelijk om op de markt of Zater dagsavonds in de winkelstraten wat gran- digs te roethanen, want de locale Ilaarlem- sche dienders kenden de heeren; het waren 'n paar ouwe bekenden, of zooals zij het noemden „beknijsde binkies." Dus waren ze buitenaf aan het speuren gegaan. Ze waren met 'n schuitje, dat aan het Noorder Spaarne vastgemaakt lag, den kant van Haarlemmerliede opgeroeid, waar 'n boer woonde, die eenden en kippen en gan zen hield en die laatsten vooral vetmestte, om ze in Amsterdam aan de poeliers te ver- koopen. En'aangezien het naar Kerstmis be gon te loopen waren de ganzen nu wel zoo wat op z'n best en trokken de heeren er op uit. Het puierschuitje van Toon, (die nou voor strooperij in de Mooyen Hel in de lik zijn zes weken uit moest scheften, omdat zoo'n Haarlemsche dofgaies van de politie, zoo'n effectieve rus, hem d'r bij gelapt had, toen hij op het slot in Heemstede de fuiken van den boer had gevischt) het beruchte st-roo- persgaljoen van Toon met de groote bun in het midden, lag voor het grijpen en ze gre pen het, dat was nog al wiedes! Ze hadden het los gemaakt, hadden het met 'n boonestaak voortgeboomd tot aan het Kikkertje, hadden daar 'n paar riemen weggepikt en 'n lijntje en waren zoo op Haarlemmerliede aangegaan, waar de val was. Die val was goed in orde. De boer en z'n vrouw sliepen als rozen, de knecht van idem-idem en den hond hadden ze 'n „eigen gemaakte carbonade" toegegooid, waar-ie wat onlekker van geworden was. „Ik zal je wel 'n wenk geven", had Bertus gezegd. Als-ie d'r niet in.hapt, dan geef je 'm een reuzenkleum over z'n test en als d'r dan iemand naar buiten spiebelen komt, die wakker is geworden, dan smeren we 'm nóg! Of we zeggen, dat we om onderdak kwamen cn dat we ons mosten verdedigen en dat-ie toen bij ongeluk hasjewijne is gegaan." „Bestig." had vale Jan geantwoord, „dus as-ie blaffen gaat en niet hapt, dan zal ik je waarscouwen en 'n sein stieken, zoodra d'r iemand naar buiten komt." Maar dat was niet noodig geweest; de arme hond had in de toegeworpen kluif ge hapt en lag met lange, stijve pooten doo'd op het erf. Toen hadden de heeren 'n paar rookende lange turven in het ganzenhok weten te plaatse en na een kwartiertje de half suffe beesten buit gemaakt, zonder dat ze geluid hadden gegeven. De kliksaus zit 'm daarin, dat ze anders zoo te keer gaan!" had vale Jan gezegd. En toen werd de buit in de pulerschuit gegooid in de groote bun gestopt, vlug een zeiltje van 'n paar aardappelzakken gehe- schen en ging het op Amsterdam aan. Waar de beide vrinden nog voor dag en dauw aankwamen. Daar zwierven ze nog wat rond, hadden den zak met de ganzen aan 't vrindje achter den Zeedijk afgegeven en die zou de „melik", waarvoor hij tien gulden had betaald wel weer van de hand doen. Daarom was deze vriend er al vroeg op uitgegaan ten einde den zak ganzen uit het huis weg te krijgen en Vale Jan was mee, omdat hij eens zien wou. of het wel waar was, wat de opkooper gezegd had, n.l. dat hij hoogstens twee gulden winst kon maken, op die vijftien ganzen, die hij voor 'n joet ge kocht had, oftewel tien gulden. Goocheme Bertus, zijn ware naam was Lambertus Wa- bergarst, was dus alleen In het huisje van lien opkooper, wachtte hun terugkomst af cn rookte 'n pijpje. Tegen half negen werd er hard en vinnig aan de hel getrokken! lBertus stond op, dacht even snel na, keek eens óm zich heen, zag 'n groote bruine flamUoardhoed en een blauwe cache-nez aan den kapstok hangen, zette dien op z'n hoofd, deed de cache-nez om en ging er op af. Hij ging de twee treedjes op. die hem op gelijke hoogte met de straat brach ten en voor zijn verbaasde oogen stond een keurig gehandschoende. blozend-gezonde dienaar van de Heilige Hermandad. Inmiddels waren de bestolen boer en zijn vrouw toch wakker geworden, hadden den hond dood gevonden en de ganzen gestolen, hadden v.an den sluiswachter een soort van signalement gekregen van 'n paar mannen, die met 'n bootje aan de lijn waren voorbij gekomen, Zij hadden de politie van Haar lem gewaarschuwd. Deze had dadelijk naar Amsterdam getelegrafeerd en de politie al daar had onmiddellijk bij die heelers, die voor den aamkoop van gestroopt of gestolen wild in aanmerking kwamen 'n onderzoek gelast en er een drietal agenten op uitge stuurd. „Goeien dag", zei de jonge agent, „ben ik hier terecht "bij Sam de Klopper?" „Jaw.el meneer de agent, dat ben ik", zei Bertus. wWat is 't er van uw dienst?" „Ik wou hier wel 's even poolshoogte ne men", zei de agent, keek snel in het rond, ging toen de achterkamer in. Keek in de muurkasten, liep het trapje op, keek het boven-zoldertje na. Keek op het plaatsje, keek in de leege kisten en het leege wijnvat en kwam weer terug, en toen begon 'n scherp verhoor. Wat goocheme Bertus later op zijn wijze vertelde: „Die agent, die was nóg nooit bij Sam de Klopper geweest! Was me óók weer 'n bof zeg!" „Jawel maat", had Vale Jan gezegd, „maar als ie 'm nou wél gekend had?" „Dan had ik ommers heengegaan en ge- seid, dat ik 'm niet verstaan had". „En als ie dan. gevraagd had waarom je die bullen an had, v/at had je dan gezeid?" „Omrede astalt het winterdag was en bij gevolg tegen de kou, had ik dan gezegd". „En wat vroeg ie dan?" vroeg Vale Jan weer. Hij vroeg: „Es d'r hier niemand geweest van den kant van Haarlem vandaan?" „En ik zei: nee hoor die is d'r niet geweest. Dat was de nakende waarheid." „Want hij bedoelde mijn en ik was d'r nóg. 'k Zal m'n eigen grootvader worden als 't niet waar was!" „En toen vroeg hij. En ken jij eene Bertus Watergarst?" „Ik zag dadelijk: nee hoor, die ken ik niet. Want wie kent nou z'n eigen, hè?" „En toen zeit ie: hei je die dan nooit ge zien, van aangez'dcht tot aangezicht be doel ik?" „En ik zei weer, met de hand op me hart: Nee hoor. Want wie komt er nou z'n eigen zeivers tegen, hein? Dat was nou weer zoo geheid waar, daar is 'n biecht niks bij". „En dus heb je nooit met 'm omgegaan óók niet, vraagt ie weer. Denkt er om dat je de waarheid zegt!" „Ik zeg en dat kón ik zeggen óók, ik zeg: „nee man, nooit in d'r eeuwigheid niet, ik zal wel wijzer wezen! zeg ik". Trouwens wie gaat er nou met z'n eigen zeivers om?!" „Zóó zeit ie. En waarom?" „Ik zeg: ik zal u 's wat zeggen, as de po litie naar menschen vraagt dan is het bijna altijd niet veel zaaks, ziüke lui; begrijp u!" Dat kon ik gerust zeggen, want, waar of niet, wie gaat er nou met z'n eigen om, dat bestaat ommers niet. Vale Jan glunderde van de pret. „En 't mooiste komt nog, toen had hij het over jou!" „Wat zei ie dan over mijn?" vroeg Vale Jan. hevig in spanning. „Hij zeit: En dan moet er nog zoo'n bietser op stap zijn geweest, eene Jan, Vale Jan noemen ze 'm. heb je die hier ook niet zien rondzwerven met 'n zak of 'n korf en heeft die je geen vogels te koop aangeboden?" „En wat zei je toen?" vroeg Vale Jan weer. „Toen dee ik of ik kwaad werd, ik zeg: hoor 's meneer de agent: Ik zal je 's wat zeg gen: ik mag zoo als ik hier sta spiernakend door den grond zinken, als die mijn vogels heit willen verkoopen, gisteren niet en eer gisteren niet en vandaag niet en nooit niet, verstaat u mijn?! zeg ik. „Nou, dat kon ik ook met m'n hand op m'n hart zeggen. Waar? Want j ij had geen ganzen te koop geboojen, maar dat had ik zelf gedaan, waar? „En toen had ie z'n bekomst, toen zeit ie: „Nou enfijn goeie morgen, en toen heit ie z'n rotte biezen gepakt, de vuile groen- soefer." PIM PERNEL. „Je bent een bedrieger. Gisteren vroeg je vrijaf om je schoonmoeder te begraven en vandaag zie ik het mensch op straat wan delen." „Pardon meneer, ik heb niet gezegd dat ze dood was, ik heb gezegd, dat ik 'r graag wou begraven." Dc dame die graag „koopjes" op den kop tikt: „D'r waren een massa leuke dingen op de veiling, oom, maar wat zegt u wel van deze asch-beschermer-brandverhoeder poor uw baard?" .(.The Humorist!. Dante in de moderne „Inferno": Mengmachines krijschen, Walsen steunen, Boormachines ratelen, hamers dreunen, Teervaten dampenO arme grootstedeling!" (Daily Express). UIT WEENEN. De Oostenrijksche geleerde die met honderdvijftig dieren uit Nederlandsch-Indië naar het park Schönbrunn kwam. Een reis vol avontuurlijke afwisselingen. (Van onzen Weenschen correspondent). In het uitgestrekte park van het fraaie lustslot Schönbrunn bevindt zich o.a. een dierentuin. In dezen dierentuin wonen na tuurlijk verschillende dieren. Gedurende den oorlog en gedurende de eerste jaren daarna zijn tal van beesten gestorven. Men was niet in de gelegenheid steeds nieuwe dieren te la ten komen en men beschikte ook niet over de financieele middelen, die hiertoe noodig waren geweest. Later zijn de tijden weer iet wat beter geworden en thans staat de dier gaarde weer minstens op hetzelfde peil als in de jaren vóór den oorlog. Vooral des Zon dags hebben de dieren veel bekijks. Vaders en moeders zijn met hun spruiten aan de hand in het park aan het wandelen gegaan en brengen nu ook een bezoek aan de „Me nagerie". Dezer dagen heeft de diergaarde een hon derdveertig nieuwe bewoners gekregen weike alle uit ons mooie Insulinde naar Weenen zijn gekomen. „Regierungsrat" dr. Pietschmann, een be kend Oostenrijksche geleerde, die aan het hoofd staat van de vischkundige afdeeling van het groote natuux-historische museum al hier, welke tusschen twee haakjes gezegd, de allergrootste visschencollectie van heel de wereld is, heeft deze honderdveex-tig dieren zelf uit Indië gehaald. Oorspronkelijk zijn het 174 dieren geweest, doch onderweg zijn er 34 gestorven. Dat is maar een klein per centage, wanneer men dit vergelijkt met het aantal dieren, dat gewoonlijk bij andere over- zeesche transporten is gestorven. „Regierungsrat" Pietschmann heeft zich eenigen tijd in Oost-Indië opgehouden, waar hij overal op de meest welwillende wijze ge holpen werd. Hij heeft zoowel Java als Suma tra bezocht en van beide groote eilanden die ren meegebracht. Het was etn'heele ark Noachs, waarmede hij in zee stak om naar Europa terug te keeren. De meeste dieren waren in kooien op het dek neergezet, slechts de vogels en enkele kleinere dieren bevonden zich in het onderruim. Het was een ge schreeuw en een lawaai vai^ belang. Nu eens brulde de prachtige groote tijger, dan weer lieten de vier panters hun lieflijk stemgeluid hooren of begonnen de vele apen misbaar te maken. Deze apen, aldus vertelde dr. Pietsch mann mij hedenmorgen, toen ik hein in zijn werkkamer in het natuurhistorische museum te midden van al zijn flesschen en glazen potten met geconserveerde vissclien heb op gezocht, deze apen dan verwekten steeds groote hilariteit aan dek. Vooral de matro zen hadden -een ergen schik in die grappige dieren. Af en toe gelukte het een aap vrij te komen en in het want te springen. Hij klom dan vaak tot in het bovenste puntje van den mast. Een of twee matrozen hem na! Het kostte dan vaak heel wat moeite den ont vloden aap weer bij zijn kraag te pakken en nog moeilijker was het dan voor den betref- fenden matroos met den spartelenden en zich verzettenden aap onder zijn arm weer langs de touwen naar beneden te komen. Grappige beesten, aldus dr. Pietschmann, waren ook de zes stekelvarkens. Die konden soms een vervaarlijk leven maken. Zij klap perden met hun stekels als een Spaansche danseres met haar castagnette. Een paar hunner hebben reeds aan het begin van de zeereis een gat in de kist weten te boren, waarin zij waren opgesloten. Zoodoende zijn zij naar buiten gekropen en hebben zij zelf elders op het schip een verborgen schuil plaats gevonden We hebben hen daar maar laten zitten, want ze konden geen kwaad. Des nachts kwamen ze dan altijd het eten halen, dat men voor hen had klaar gezet. Zeven beren hebben de reis meegemaakt. Dat waren ook koddige dieren. Een er van, een jonge zwarte beer met een mooien witten kraag', was door dr. Pietschmann „Bonzo" gedoopt. Bonzo liet zich steeds uitermate graag streelen, hij bromde daarbij dan van genoegen. Reeds bevindt Bonzo zich nu eeni- ge dagen in de diergaarde van Schönbrunn. maar dr. Pietschmann is hem daar gaan op zoeken en het dier herkende hem onmiddel lijk en kwam direct op hem toegeloopen. Het bruine dwergpaard uit Sumatra mocteb eiken dag een wandeling over het dek maken en met de apen ging dr. Pietschmann zelf af en toe op stap. De zes reuzenslangen moesten voortdurend in hun hokken blijven, evenals de veertien herten, de vier krokodil len en de vier wilde zwijnen. Een van de prachtstukken van het x-eisgezelschap vormde de gemsbuffcC, die uit Celebes was gekomen. Verder waren o.a. twee jonge tapiers aan boord, waarvan de jongste, Jacobus ge- heeten, heel klein was, een bijzonder troetel kind van dr. Pietschmann. Voorts had men zes karbouwen en tal van krijschendo pape gaaien. De mooiste vogel was een zwarte ara-kakatos, wiens veeren bijna geheel zwart zijn, met- uitzondering van een vleeschkleurige versiering aan den kop. Twee kasuarissen had m Ai meegebracht. Een ervan was een geschenk geweest van den sultan van Djokjakarta voor den dierentuin yan Schönbrunn. De anderen kasuaris heeft dr. Pietschmann voor een betrekkelijk lagen prijs van een Chinees gekocht, die ht»„ dier op zijn erf had loopen. Deze vogels hebben een geweldigen kracht in hun pooten. Men wilde de pooten van een der beide kasuarissen vastbinden, teneinde den vogel naar een ander hok te brengen. De vogel sloeg echter met een van zijn pooten uit en heeft daarbij eendikke ijzeren staaf zulk een opstopper gegeven, dat do staaf er heelemaal krom van werd. De tijger en de vier panters moesten elke week één dag vasten. Dr. Pietschmann heeft den Zondag voor hen aLs vastdag ingevoerd. Dan kon de man, die hen steeds voerde, zijn rust genieten. De tijger alleen verslond anders eiken dag zes a acht pond vleesch. Te Amsterdam werden de dieren gelost en vervolgens per trein naar Ween en ge stuurd. Te Amsterdam is een aap en nog wel oen van een bijzonder mooi soort op onverklaarbare wijze verdwenen en onderweg zijn in den trein ook nog een paar dieren ten gronde gegaan. De vier wagenladingen zijn dan te Weenen aangekomen en de dieren bObben hun feestelijke intrede in de, Schönbrunner diergaarde gedaan, waar enkelen hunner al weldra goede maatjes werden met de oudere bewoners van dc-n tuin. De Indische dieren trekken texx zeerste de belangstelling van alle Weeners, die over de groote bezending uit Indië hebben hooren spreken en die nu in drommen naar Schön brunn optrekken om al die nieuwe wonder' beesten met eigen oogen te gaan aanschou wen. W. M. BEKAAR. Het eerste wat sommige menschen willen hebben, als zij een beetje geld hebben is een auto en het eerst wat zij willen hebben als zij een auto hebben, is een beetje geld. De winterjas wordt anders dit jaar ver klaart een kleermakers vakblad. Ik kan, voor mezelf, dit bericht met de meeste stelligheid tegenspreken. Een voetganger is midden op den ver keersweg als een visch uit het water, lees ik ergens. Als hij niet oppast zal hij zelfs gauw in vorm aan een schol gelijk zijn. Er is een machine uitgevonden, die per mi nuut 4000 caramels inpakt. Nu nog een zakapparaat dat in de bioscoop een caramel binnen vijf minuten uitpakt. Onlangs hebben de inwoners van het be kende eenzame eiland Tristan da Cunha een radio toestel cadeau gekregen. Het gerucht gaat dat een deel der bewo ners thans op zoek is naar een veel eenza mer eiland. „Is dat een relatie van je?" „Ja, een verre". „Erg ver?" „Tamelijk. Hij is de oudste van 15 kinderen en ik de jongste". Woedend autorijder: „Jullie voetgangers loopen rond alsof de straat van jullie was." Kalm voetganger: „Ja en jullie automo bilisten rijden rond, alsof jullie wagens van jullie waren". Uit een zeer dramatisch feuilleton: Haar mond ging open, maar er kwam geen geluid Ze gaapte dus blijkbaar. Mevrouw tot het dienstmeisje: ,,'t. Is jam mer, Marie, dat je het uitgemaakt hebt. Die jongen heeft zich den heelen zomer zoo buitengewoon verdienstelijk gemaakt in den tuin". Marie: „Toch geloof ik, mevrouw, dat m'n nieuwe jongen u ook goed bevallen zal in de wintermaanden. Die is loodgieter". 's-Gravenhage, het huwelijk is in 1910 ont bonden. Jeanne Kloos—Rcyneke van Stuwe noemt de groote charme van Hélène Swarth haar ziele jéugd, en zelf zegt de kunstenares weet, dat heel mijn leven. Wijl God het wilde, ik ben een kind gebleven, Een zingend kind Maar dan. willen wij er aan toevoegen, nog' eenmaal Querido citeerend, „Onder een pare lenden schijn van woordgeluk geboren, als dichteres". g. HELENE SWARTH. 1859—1929. Zou Hélène Swarth wel beter gekarakteri seerd kunnen zijn, dan zooals Willem Kloos het deed, toen hij haar „Het Zingende Hart in onze letterkunde" noemde? Voorzeker neen, want die karaktei-iseering is gebleken juist te zijn, niet alleen ten tijde, dat rij neergeschreven werd, maar tot op den hul digen dag. Want nu nog, nu de dichteres van het verlangen, van de liefde en van de smar telijke hoop, gelijk Jeanne KloosReyneke van Stuwe haar noemt., in het aan de jubi- laresse gewijde Oktobernummer van „De Nieuwe Gids", de grootste, de allergrootste van onze dichteressen zeventig jaar geworden is, neemt zij in onze literaire historie de zeer bijzondere plaats in, die zij van jongs af voor zich heeft behouden. Heel haar dichterwezen, zegt Querido, is omschemerd van viooltjes-violet; zingenden, rouw. Haar verzen zijn zangen en tranen,, lied en verstillende weemoedigheid- Schu bert zong zóo broos en zóo individueel-ver- doken in eigen smartelijkheid en zielewee. En Querido treft wel heel juist haar wezen, wanneer hij zegt: Zij is een herfst-ziel. En toch, het blijkt nu bij de hulde, die men haar bereid heeft, is zij, heerscheresse over taal en melodie en verstechniek, altijd moduieerend cp een zelfde thema nimmer tot onbeduidendheid of een eentonige gelijk vormigheid vervallen. Zij is Amsterdamsche van geboorte, haar geboortedag is 25 October 1859 doch van. overwegend belang voor haar ontwikkeling was, dat het gezin toen zij zes jaar oud was naar Brussel verhuisde, waar de kinderen, ondanks de liefde van de moeder voor het- Nederlandsch een Fransche opvoeding kre gen. Het was een kunstzinnige familie, er werd in de kinderkamer gedeclameerd, too- neel gespeeld, er werden verzen gemaakt. En de kleine blonde Hélène die voor de andere acht kinderen niet wilde onder doen deed er, acht jaar oud, aan mee. Zij vond steun en leiding bij een ouderen broer. Haar vader had zélf wel eens romans geschreven, ten slotte verzette hij er zich niet meer tegen, dat zijn begaafde dochter haar werk publi ceerde. De eerste bundel „Fleurs du Rëve" verscheen in 1879 te Parijs. De ontvangst was zeer gunstig, een tweede boekje „Les Prin- tanières" werd te Arnhem uitgegeven, in 1882. Na'ar een krijtteelcenlng van mevrouw Rosa Spanjaard—•Spanjaard. Nu had het leed haar den eersten slag toe gebracht, de helpende en begrijpende moeder was gestorven en reeds uit zich een diepe melancholie in de klacht ,.J' entends un doute affreux qui pleure en moi". Max Rooses schetst den oorsprong van haar knagend zïe- leleed, waarvan zij niet heeft opgehouden te getuige aldus: „Zij aanbad een jongen blon den beeldschoonen dichter, hij zwoer haar wederliefde, werd haar ontrouw en stierf." Pol de Mont is er nu nog trotsch op, dat hij er toe bijdroeg om de uitsluitend in het Fransch schrijvende dichteres er toe over te halen in eigen Nederlandsch te zingen. Veel heeft zij vertaald, „Les Nuits" van De Mus set, de Fransche bewerking van de roman cen en balladen der Roemeenschs dichteres Kélene Avaresco en de „Portugcesche Son netten" van haar Engelsche kunstzuster Elisabeth Barrett—Browning. Zij bestudeerde VGnöel en op aandringen van Kloos en Van Deyssel werd zij mede werkster aan De Nieuwe Gids, welke tot op heden haar bijdragen bevat, zij werkte mede aan de Groene Amsterdammer en andere tijdschriften. Sinds 1884 woonde zij te Meche- len, naderhand kwam zij weer in Noord- Nederland, met voorliefde woonde zij in Gel derland, Velp, thans is Den Haag haar woonplaats. a Haar eerste Nederlandsche bundel was „Eenzame Bloemen", verschenen in 1884 op gedragen aan Pol de Mont. Het publiek' was de uiterst melodieuze poëzie onmiddellijk welgezind, de critiek maakte eenige reserve doch de tweede bundel „Blauwe Bloemen'' opgedragen aan de nagedachtenis van Jacques Perk, was ook voor haar overtui gend- Nu volgden de bundels onafgebroken, „Beelden cn Stemmen" de derde, dan „Sneeuwvlokken en Rouwviolen", het boek waarin zij haar ziel met de grootste open- haitigheid uitstortte, „Passiebloemen" „Nieuwe Gedichten", „Blanke Duiven", Oc- toberloover", „Late Liefde", „Al onder de Boomen". „Ieder harer bundels is beter dan de vorige", schreef Kloos in 1887. En hetzij wij herinneren aan „Mijn levens boom stond groen van lenteloof" of het no« bekender „Wiegelied", of „Ik ben met Haat door het Leven gegaan", „O, heilige Onster felijke Sterren hoog boven mijn sterfelijk hoofd", het latere „Op Reis", in al de son netten van wonderlijk rijke klank-keering van rijmen is het de kunstenares, die schouwt in de eigen ziel, genietend in de verklanking van haar zieleleven. Hélène Swarth heeft behalve sonnetten, romancen en balladen geschreven en wat zij noemde „etsjes" en „aquarellen". Een enkele maal publiceert zij werk in proza, maar ge lijk Querido oordeelt: „Haar gaat 't dichten natuurlijker dan het schrijven van vrij pro za. Mét strophengang is haar gedachten- leven geboren". In 1892 is Hélène Swarth in het huwelijk getreden met den heer Frits Lapidoth te j(Zie het sM hiernaast).

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

Haarlem's Dagblad | 1929 | | pagina 16