BERTUS SPREEKT DE WAARHEID.
S Sï- .<r
Dl VROOLUKÉ KANT
BIOGRAPHIEEN IN
EEN NOTEDOP
Met zijn beiden hadden ze al vaak van die
duistere karweitjes opgeknapt. Echte, ge
vaarlijke boeven waren het niet, maar als
het herfsterig werd en de verdiensten ver
minderden, zoodat ze met 'n leege maag
moesten gaan slapen, dan werd er nog al
eens gevigeleerd en geaasd en dan gingen
vale Jan en goocheme Bertus de breeveertien
op om te kijken of er ook soms wat te gap
pen was, dan werd er geloekt of er wat te
roothanen en pikaan te slaan viel.
En als er dan het is een dikke dertig
Jaar geleden, dat het geval zich afspeelde
een gulden of vier rauwe profijt in zat, d^n
kwamen ze de week daar wel mee door, was
het niet noodig om met 'n rammelende maag
je bed in te kruipen, zoodat je niet kofferen
kon van 't gerommel, tenzij je d'r 'n keil
op gezet had voor de warmte, wat je noemt
voor 16 centen geneugte.
Soms waren ze al tevreden als ze 'n zak
of wat steenkool van de opslagplaats op het
Kennemerplein hadden weten te lijzen. De
Hollaridsche IJzeren was d'r goed voor en
die hadden toch al zatter centen. Dan wel, ze
kochten wat op zicht, of royaalweg uit 'n win
kel In Groot Mokum en als het dan op be
talen aankwam, dan waren de vogels ge
vlogen. want van „schokken en besjolmen
met klinkende, kakecijnzen, daar hebben we
niet van terug", zei goocheme Bertus. 't Wou
ook wel 's gebeuren, dat ze op de Boter
markt den een of anderen dikken boeren
kaffe wat uit zijn duffel wisten te rollen,
en als dan zoo'n bink van dc huig gelicht
was, nou dan kon het weer lijden, dan werd
z'n locne fokse tikker naar den lommerd ge
bracht en dan moest-ie voortaan maar rui
ken hoe laat of het was! Dat was dan 'n
gróót-c slag, 'n reuzeslemp geweest en dan
kochten ze, brani 'n winkel binnen stap
pend, 'n zakje zware sigaren van de vijf en
werd er saviaantje gepeurd, dat het een lieve
lust was. Dan haalde Bertus altijd 'n gouden
bandje uit z'n zak en deed het er netjes om.
Dat stond!
Nu was het weer winterdag. En 't was
niet gemakkelijk om op de markt of Zater
dagsavonds in de winkelstraten wat gran-
digs te roethanen, want de locale Ilaarlem-
sche dienders kenden de heeren; het waren
'n paar ouwe bekenden, of zooals zij het
noemden „beknijsde binkies."
Dus waren ze buitenaf aan het speuren
gegaan. Ze waren met 'n schuitje, dat aan
het Noorder Spaarne vastgemaakt lag, den
kant van Haarlemmerliede opgeroeid, waar 'n
boer woonde, die eenden en kippen en gan
zen hield en die laatsten vooral vetmestte,
om ze in Amsterdam aan de poeliers te ver-
koopen. En'aangezien het naar Kerstmis be
gon te loopen waren de ganzen nu wel zoo
wat op z'n best en trokken de heeren er op
uit.
Het puierschuitje van Toon, (die nou voor
strooperij in de Mooyen Hel in de lik zijn
zes weken uit moest scheften, omdat zoo'n
Haarlemsche dofgaies van de politie, zoo'n
effectieve rus, hem d'r bij gelapt had, toen
hij op het slot in Heemstede de fuiken van
den boer had gevischt) het beruchte st-roo-
persgaljoen van Toon met de groote bun in
het midden, lag voor het grijpen en ze gre
pen het, dat was nog al wiedes!
Ze hadden het los gemaakt, hadden het
met 'n boonestaak voortgeboomd tot aan
het Kikkertje, hadden daar 'n paar riemen
weggepikt en 'n lijntje en waren zoo op
Haarlemmerliede aangegaan, waar de val
was. Die val was goed in orde. De boer en
z'n vrouw sliepen als rozen, de knecht van
idem-idem en den hond hadden ze 'n „eigen
gemaakte carbonade" toegegooid, waar-ie
wat onlekker van geworden was.
„Ik zal je wel 'n wenk geven", had Bertus
gezegd. Als-ie d'r niet in.hapt, dan geef je
'm een reuzenkleum over z'n test en als d'r
dan iemand naar buiten spiebelen komt, die
wakker is geworden, dan smeren we 'm nóg!
Of we zeggen, dat we om onderdak kwamen
cn dat we ons mosten verdedigen en dat-ie
toen bij ongeluk hasjewijne is gegaan."
„Bestig." had vale Jan geantwoord, „dus
as-ie blaffen gaat en niet hapt, dan zal ik
je waarscouwen en 'n sein stieken, zoodra
d'r iemand naar buiten komt."
Maar dat was niet noodig geweest; de
arme hond had in de toegeworpen kluif ge
hapt en lag met lange, stijve pooten doo'd
op het erf.
Toen hadden de heeren 'n paar rookende
lange turven in het ganzenhok weten te
plaatse en na een kwartiertje de half suffe
beesten buit gemaakt, zonder dat ze geluid
hadden gegeven. De kliksaus zit 'm daarin,
dat ze anders zoo te keer gaan!" had vale
Jan gezegd.
En toen werd de buit in de pulerschuit
gegooid in de groote bun gestopt, vlug een
zeiltje van 'n paar aardappelzakken gehe-
schen en ging het op Amsterdam aan. Waar
de beide vrinden nog voor dag en dauw
aankwamen.
Daar zwierven ze nog wat rond, hadden
den zak met de ganzen aan 't vrindje achter
den Zeedijk afgegeven en die zou de „melik",
waarvoor hij tien gulden had betaald wel
weer van de hand doen.
Daarom was deze vriend er al vroeg op
uitgegaan ten einde den zak ganzen uit het
huis weg te krijgen en Vale Jan was mee,
omdat hij eens zien wou. of het wel waar
was, wat de opkooper gezegd had, n.l. dat hij
hoogstens twee gulden winst kon maken, op
die vijftien ganzen, die hij voor 'n joet ge
kocht had, oftewel tien gulden. Goocheme
Bertus, zijn ware naam was Lambertus Wa-
bergarst, was dus alleen In het huisje van
lien opkooper, wachtte hun terugkomst af
cn rookte 'n pijpje.
Tegen half negen werd er hard en vinnig
aan de hel getrokken!
lBertus stond op, dacht even snel na, keek
eens óm zich heen, zag 'n groote bruine
flamUoardhoed en een blauwe cache-nez aan
den kapstok hangen, zette dien op z'n
hoofd, deed de cache-nez om en ging er
op af. Hij ging de twee treedjes op. die
hem op gelijke hoogte met de straat brach
ten en voor zijn verbaasde oogen stond een
keurig gehandschoende. blozend-gezonde
dienaar van de Heilige Hermandad.
Inmiddels waren de bestolen boer en zijn
vrouw toch wakker geworden, hadden den
hond dood gevonden en de ganzen gestolen,
hadden v.an den sluiswachter een soort van
signalement gekregen van 'n paar mannen,
die met 'n bootje aan de lijn waren voorbij
gekomen, Zij hadden de politie van Haar
lem gewaarschuwd. Deze had dadelijk naar
Amsterdam getelegrafeerd en de politie al
daar had onmiddellijk bij die heelers, die
voor den aamkoop van gestroopt of gestolen
wild in aanmerking kwamen 'n onderzoek
gelast en er een drietal agenten op uitge
stuurd.
„Goeien dag", zei de jonge agent, „ben ik
hier terecht "bij Sam de Klopper?"
„Jaw.el meneer de agent, dat ben ik", zei
Bertus. wWat is 't er van uw dienst?"
„Ik wou hier wel 's even poolshoogte ne
men", zei de agent, keek snel in het rond,
ging toen de achterkamer in. Keek in de
muurkasten, liep het trapje op, keek het
boven-zoldertje na. Keek op het plaatsje,
keek in de leege kisten en het leege wijnvat
en kwam weer terug, en toen begon 'n scherp
verhoor. Wat goocheme Bertus later op zijn
wijze vertelde:
„Die agent, die was nóg nooit bij Sam de
Klopper geweest! Was me óók weer 'n bof
zeg!"
„Jawel maat", had Vale Jan gezegd, „maar
als ie 'm nou wél gekend had?"
„Dan had ik ommers heengegaan en ge-
seid, dat ik 'm niet verstaan had".
„En als ie dan. gevraagd had waarom je die
bullen an had, v/at had je dan gezeid?"
„Omrede astalt het winterdag was en bij
gevolg tegen de kou, had ik dan gezegd".
„En wat vroeg ie dan?" vroeg Vale Jan
weer.
Hij vroeg: „Es d'r hier niemand geweest
van den kant van Haarlem vandaan?"
„En ik zei: nee hoor die is d'r niet geweest.
Dat was de nakende waarheid."
„Want hij bedoelde mijn en ik was d'r
nóg. 'k Zal m'n eigen grootvader worden
als 't niet waar was!"
„En toen vroeg hij. En ken jij eene Bertus
Watergarst?"
„Ik zag dadelijk: nee hoor, die ken ik niet.
Want wie kent nou z'n eigen, hè?"
„En toen zeit ie: hei je die dan nooit ge
zien, van aangez'dcht tot aangezicht be
doel ik?"
„En ik zei weer, met de hand op me hart:
Nee hoor. Want wie komt er nou z'n eigen
zeivers tegen, hein? Dat was nou weer zoo
geheid waar, daar is 'n biecht niks bij".
„En dus heb je nooit met 'm omgegaan
óók niet, vraagt ie weer. Denkt er om dat
je de waarheid zegt!"
„Ik zeg en dat kón ik zeggen óók, ik zeg:
„nee man, nooit in d'r eeuwigheid niet, ik
zal wel wijzer wezen! zeg ik". Trouwens wie
gaat er nou met z'n eigen zeivers om?!"
„Zóó zeit ie. En waarom?"
„Ik zeg: ik zal u 's wat zeggen, as de po
litie naar menschen vraagt dan is het bijna
altijd niet veel zaaks, ziüke lui; begrijp u!"
Dat kon ik gerust zeggen, want, waar of
niet, wie gaat er nou met z'n eigen om, dat
bestaat ommers niet. Vale Jan glunderde
van de pret.
„En 't mooiste komt nog, toen had hij het
over jou!"
„Wat zei ie dan over mijn?" vroeg Vale
Jan. hevig in spanning.
„Hij zeit: En dan moet er nog zoo'n bietser
op stap zijn geweest, eene Jan, Vale Jan
noemen ze 'm. heb je die hier ook niet zien
rondzwerven met 'n zak of 'n korf en heeft
die je geen vogels te koop aangeboden?"
„En wat zei je toen?" vroeg Vale Jan weer.
„Toen dee ik of ik kwaad werd, ik zeg:
hoor 's meneer de agent: Ik zal je 's wat zeg
gen: ik mag zoo als ik hier sta spiernakend
door den grond zinken, als die mijn vogels
heit willen verkoopen, gisteren niet en eer
gisteren niet en vandaag niet en nooit niet,
verstaat u mijn?! zeg ik.
„Nou, dat kon ik ook met m'n hand op
m'n hart zeggen. Waar? Want j ij had geen
ganzen te koop geboojen, maar dat had ik
zelf gedaan, waar?
„En toen had ie z'n bekomst, toen zeit ie:
„Nou enfijn goeie morgen, en toen heit ie
z'n rotte biezen gepakt, de vuile groen-
soefer."
PIM PERNEL.
„Je bent een bedrieger. Gisteren vroeg je
vrijaf om je schoonmoeder te begraven en
vandaag zie ik het mensch op straat wan
delen."
„Pardon meneer, ik heb niet gezegd dat ze
dood was, ik heb gezegd, dat ik 'r graag wou
begraven."
Dc dame die graag „koopjes" op den kop tikt: „D'r waren een massa leuke dingen op
de veiling, oom, maar wat zegt u wel van deze asch-beschermer-brandverhoeder
poor uw baard?" .(.The Humorist!.
Dante in de moderne „Inferno":
Mengmachines krijschen, Walsen steunen, Boormachines ratelen, hamers
dreunen, Teervaten dampenO arme grootstedeling!"
(Daily Express).
UIT WEENEN.
De Oostenrijksche geleerde die met honderdvijftig dieren uit
Nederlandsch-Indië naar het park Schönbrunn kwam.
Een reis vol avontuurlijke afwisselingen.
(Van onzen Weenschen correspondent).
In het uitgestrekte park van het fraaie
lustslot Schönbrunn bevindt zich o.a. een
dierentuin. In dezen dierentuin wonen na
tuurlijk verschillende dieren. Gedurende den
oorlog en gedurende de eerste jaren daarna
zijn tal van beesten gestorven. Men was niet
in de gelegenheid steeds nieuwe dieren te la
ten komen en men beschikte ook niet over
de financieele middelen, die hiertoe noodig
waren geweest. Later zijn de tijden weer iet
wat beter geworden en thans staat de dier
gaarde weer minstens op hetzelfde peil als
in de jaren vóór den oorlog. Vooral des Zon
dags hebben de dieren veel bekijks. Vaders
en moeders zijn met hun spruiten aan de
hand in het park aan het wandelen gegaan
en brengen nu ook een bezoek aan de „Me
nagerie".
Dezer dagen heeft de diergaarde een hon
derdveertig nieuwe bewoners gekregen weike
alle uit ons mooie Insulinde naar Weenen
zijn gekomen.
„Regierungsrat" dr. Pietschmann, een be
kend Oostenrijksche geleerde, die aan het
hoofd staat van de vischkundige afdeeling
van het groote natuux-historische museum al
hier, welke tusschen twee haakjes gezegd, de
allergrootste visschencollectie van heel de
wereld is, heeft deze honderdveex-tig dieren
zelf uit Indië gehaald. Oorspronkelijk zijn
het 174 dieren geweest, doch onderweg zijn
er 34 gestorven. Dat is maar een klein per
centage, wanneer men dit vergelijkt met het
aantal dieren, dat gewoonlijk bij andere over-
zeesche transporten is gestorven.
„Regierungsrat" Pietschmann heeft zich
eenigen tijd in Oost-Indië opgehouden, waar
hij overal op de meest welwillende wijze ge
holpen werd. Hij heeft zoowel Java als Suma
tra bezocht en van beide groote eilanden die
ren meegebracht. Het was etn'heele ark
Noachs, waarmede hij in zee stak om naar
Europa terug te keeren. De meeste dieren
waren in kooien op het dek neergezet, slechts
de vogels en enkele kleinere dieren bevonden
zich in het onderruim. Het was een ge
schreeuw en een lawaai vai^ belang. Nu eens
brulde de prachtige groote tijger, dan weer
lieten de vier panters hun lieflijk stemgeluid
hooren of begonnen de vele apen misbaar te
maken. Deze apen, aldus vertelde dr. Pietsch
mann mij hedenmorgen, toen ik hein in zijn
werkkamer in het natuurhistorische museum
te midden van al zijn flesschen en glazen
potten met geconserveerde vissclien heb op
gezocht, deze apen dan verwekten steeds
groote hilariteit aan dek. Vooral de matro
zen hadden -een ergen schik in die grappige
dieren. Af en toe gelukte het een aap vrij te
komen en in het want te springen. Hij klom
dan vaak tot in het bovenste puntje van den
mast. Een of twee matrozen hem na! Het
kostte dan vaak heel wat moeite den ont
vloden aap weer bij zijn kraag te pakken en
nog moeilijker was het dan voor den betref-
fenden matroos met den spartelenden en
zich verzettenden aap onder zijn arm weer
langs de touwen naar beneden te komen.
Grappige beesten, aldus dr. Pietschmann,
waren ook de zes stekelvarkens. Die konden
soms een vervaarlijk leven maken. Zij klap
perden met hun stekels als een Spaansche
danseres met haar castagnette. Een paar
hunner hebben reeds aan het begin van de
zeereis een gat in de kist weten te boren,
waarin zij waren opgesloten. Zoodoende zijn
zij naar buiten gekropen en hebben zij zelf
elders op het schip een verborgen schuil
plaats gevonden We hebben hen daar maar
laten zitten, want ze konden geen kwaad.
Des nachts kwamen ze dan altijd het eten
halen, dat men voor hen had klaar gezet.
Zeven beren hebben de reis meegemaakt.
Dat waren ook koddige dieren. Een er van,
een jonge zwarte beer met een mooien witten
kraag', was door dr. Pietschmann „Bonzo"
gedoopt. Bonzo liet zich steeds uitermate
graag streelen, hij bromde daarbij dan van
genoegen. Reeds bevindt Bonzo zich nu eeni-
ge dagen in de diergaarde van Schönbrunn.
maar dr. Pietschmann is hem daar gaan op
zoeken en het dier herkende hem onmiddel
lijk en kwam direct op hem toegeloopen.
Het bruine dwergpaard uit Sumatra mocteb
eiken dag een wandeling over het dek maken
en met de apen ging dr. Pietschmann zelf
af en toe op stap. De zes reuzenslangen
moesten voortdurend in hun hokken blijven,
evenals de veertien herten, de vier krokodil
len en de vier wilde zwijnen. Een van de
prachtstukken van het x-eisgezelschap vormde
de gemsbuffcC, die uit Celebes was gekomen.
Verder waren o.a. twee jonge tapiers aan
boord, waarvan de jongste, Jacobus ge-
heeten, heel klein was, een bijzonder troetel
kind van dr. Pietschmann. Voorts had men
zes karbouwen en tal van krijschendo pape
gaaien. De mooiste vogel was een zwarte
ara-kakatos, wiens veeren bijna geheel
zwart zijn, met- uitzondering van een
vleeschkleurige versiering aan den kop.
Twee kasuarissen had m Ai meegebracht. Een
ervan was een geschenk geweest van den
sultan van Djokjakarta voor den dierentuin
yan Schönbrunn. De anderen kasuaris heeft
dr. Pietschmann voor een betrekkelijk lagen
prijs van een Chinees gekocht, die ht»„ dier
op zijn erf had loopen. Deze vogels hebben een
geweldigen kracht in hun pooten. Men wilde
de pooten van een der beide kasuarissen
vastbinden, teneinde den vogel naar een
ander hok te brengen. De vogel sloeg echter
met een van zijn pooten uit en heeft daarbij
eendikke ijzeren staaf zulk een opstopper
gegeven, dat do staaf er heelemaal krom van
werd.
De tijger en de vier panters moesten elke
week één dag vasten. Dr. Pietschmann heeft
den Zondag voor hen aLs vastdag ingevoerd.
Dan kon de man, die hen steeds voerde, zijn
rust genieten. De tijger alleen verslond
anders eiken dag zes a acht pond vleesch.
Te Amsterdam werden de dieren gelost
en vervolgens per trein naar Ween en ge
stuurd. Te Amsterdam is een aap en nog
wel oen van een bijzonder mooi soort op
onverklaarbare wijze verdwenen en onderweg
zijn in den trein ook nog een paar dieren
ten gronde gegaan. De vier wagenladingen
zijn dan te Weenen aangekomen en de dieren
bObben hun feestelijke intrede in de,
Schönbrunner diergaarde gedaan, waar
enkelen hunner al weldra goede maatjes
werden met de oudere bewoners van dc-n
tuin. De Indische dieren trekken texx zeerste
de belangstelling van alle Weeners, die over
de groote bezending uit Indië hebben hooren
spreken en die nu in drommen naar Schön
brunn optrekken om al die nieuwe wonder'
beesten met eigen oogen te gaan aanschou
wen.
W. M. BEKAAR.
Het eerste wat sommige menschen willen
hebben, als zij een beetje geld hebben is een
auto en het eerst wat zij willen hebben als zij
een auto hebben, is een beetje geld.
De winterjas wordt anders dit jaar ver
klaart een kleermakers vakblad.
Ik kan, voor mezelf, dit bericht met de
meeste stelligheid tegenspreken.
Een voetganger is midden op den ver
keersweg als een visch uit het water, lees ik
ergens.
Als hij niet oppast zal hij zelfs gauw in
vorm aan een schol gelijk zijn.
Er is een machine uitgevonden, die per mi
nuut 4000 caramels inpakt.
Nu nog een zakapparaat dat in de bioscoop
een caramel binnen vijf minuten uitpakt.
Onlangs hebben de inwoners van het be
kende eenzame eiland Tristan da Cunha een
radio toestel cadeau gekregen.
Het gerucht gaat dat een deel der bewo
ners thans op zoek is naar een veel eenza
mer eiland.
„Is dat een relatie van je?"
„Ja, een verre".
„Erg ver?"
„Tamelijk. Hij is de oudste van 15 kinderen
en ik de jongste".
Woedend autorijder: „Jullie voetgangers
loopen rond alsof de straat van jullie was."
Kalm voetganger: „Ja en jullie automo
bilisten rijden rond, alsof jullie wagens van
jullie waren".
Uit een zeer dramatisch feuilleton:
Haar mond ging open, maar er kwam geen
geluid
Ze gaapte dus blijkbaar.
Mevrouw tot het dienstmeisje: ,,'t. Is jam
mer, Marie, dat je het uitgemaakt hebt. Die
jongen heeft zich den heelen zomer zoo
buitengewoon verdienstelijk gemaakt in den
tuin".
Marie: „Toch geloof ik, mevrouw, dat m'n
nieuwe jongen u ook goed bevallen zal in
de wintermaanden. Die is loodgieter".
's-Gravenhage, het huwelijk is in 1910 ont
bonden.
Jeanne Kloos—Rcyneke van Stuwe noemt
de groote charme van Hélène Swarth haar
ziele jéugd, en zelf zegt de kunstenares
weet, dat heel mijn leven.
Wijl God het wilde, ik ben een kind gebleven,
Een zingend kind
Maar dan. willen wij er aan toevoegen, nog'
eenmaal Querido citeerend, „Onder een pare
lenden schijn van woordgeluk geboren, als
dichteres".
g.
HELENE SWARTH.
1859—1929.
Zou Hélène Swarth wel beter gekarakteri
seerd kunnen zijn, dan zooals Willem Kloos
het deed, toen hij haar „Het Zingende Hart
in onze letterkunde" noemde? Voorzeker
neen, want die karaktei-iseering is gebleken
juist te zijn, niet alleen ten tijde, dat rij
neergeschreven werd, maar tot op den hul
digen dag. Want nu nog, nu de dichteres van
het verlangen, van de liefde en van de smar
telijke hoop, gelijk Jeanne KloosReyneke
van Stuwe haar noemt., in het aan de jubi-
laresse gewijde Oktobernummer van „De
Nieuwe Gids", de grootste, de allergrootste
van onze dichteressen zeventig jaar geworden
is, neemt zij in onze literaire historie de zeer
bijzondere plaats in, die zij van jongs af voor
zich heeft behouden.
Heel haar dichterwezen, zegt Querido, is
omschemerd van viooltjes-violet; zingenden,
rouw. Haar verzen zijn zangen en tranen,,
lied en verstillende weemoedigheid- Schu
bert zong zóo broos en zóo individueel-ver-
doken in eigen smartelijkheid en zielewee.
En Querido treft wel heel juist haar wezen,
wanneer hij zegt: Zij is een herfst-ziel.
En toch, het blijkt nu bij de hulde, die
men haar bereid heeft, is zij, heerscheresse
over taal en melodie en verstechniek, altijd
moduieerend cp een zelfde thema nimmer
tot onbeduidendheid of een eentonige gelijk
vormigheid vervallen.
Zij is Amsterdamsche van geboorte, haar
geboortedag is 25 October 1859 doch van.
overwegend belang voor haar ontwikkeling
was, dat het gezin toen zij zes jaar oud was
naar Brussel verhuisde, waar de kinderen,
ondanks de liefde van de moeder voor het-
Nederlandsch een Fransche opvoeding kre
gen. Het was een kunstzinnige familie, er
werd in de kinderkamer gedeclameerd, too-
neel gespeeld, er werden verzen gemaakt. En
de kleine blonde Hélène die voor de andere
acht kinderen niet wilde onder doen deed
er, acht jaar oud, aan mee. Zij vond steun
en leiding bij een ouderen broer. Haar vader
had zélf wel eens romans geschreven, ten
slotte verzette hij er zich niet meer tegen,
dat zijn begaafde dochter haar werk publi
ceerde. De eerste bundel „Fleurs du Rëve"
verscheen in 1879 te Parijs. De ontvangst was
zeer gunstig, een tweede boekje „Les Prin-
tanières" werd te Arnhem uitgegeven, in
1882.
Na'ar een krijtteelcenlng van mevrouw Rosa
Spanjaard—•Spanjaard.
Nu had het leed haar den eersten slag toe
gebracht, de helpende en begrijpende moeder
was gestorven en reeds uit zich een diepe
melancholie in de klacht ,.J' entends un doute
affreux qui pleure en moi". Max Rooses
schetst den oorsprong van haar knagend zïe-
leleed, waarvan zij niet heeft opgehouden te
getuige aldus: „Zij aanbad een jongen blon
den beeldschoonen dichter, hij zwoer haar
wederliefde, werd haar ontrouw en stierf."
Pol de Mont is er nu nog trotsch op, dat
hij er toe bijdroeg om de uitsluitend in het
Fransch schrijvende dichteres er toe over te
halen in eigen Nederlandsch te zingen. Veel
heeft zij vertaald, „Les Nuits" van De Mus
set, de Fransche bewerking van de roman
cen en balladen der Roemeenschs dichteres
Kélene Avaresco en de „Portugcesche Son
netten" van haar Engelsche kunstzuster
Elisabeth Barrett—Browning.
Zij bestudeerde VGnöel en op aandringen
van Kloos en Van Deyssel werd zij mede
werkster aan De Nieuwe Gids, welke tot op
heden haar bijdragen bevat, zij werkte mede
aan de Groene Amsterdammer en andere
tijdschriften. Sinds 1884 woonde zij te Meche-
len, naderhand kwam zij weer in Noord-
Nederland, met voorliefde woonde zij in Gel
derland, Velp, thans is Den Haag haar
woonplaats.
a Haar eerste Nederlandsche bundel was
„Eenzame Bloemen", verschenen in 1884 op
gedragen aan Pol de Mont. Het publiek' was
de uiterst melodieuze poëzie onmiddellijk
welgezind, de critiek maakte eenige reserve
doch de tweede bundel „Blauwe Bloemen''
opgedragen aan de nagedachtenis van
Jacques Perk, was ook voor haar overtui
gend- Nu volgden de bundels onafgebroken,
„Beelden cn Stemmen" de derde, dan
„Sneeuwvlokken en Rouwviolen", het boek
waarin zij haar ziel met de grootste open-
haitigheid uitstortte, „Passiebloemen"
„Nieuwe Gedichten", „Blanke Duiven", Oc-
toberloover", „Late Liefde", „Al onder de
Boomen". „Ieder harer bundels is beter dan
de vorige", schreef Kloos in 1887.
En hetzij wij herinneren aan „Mijn levens
boom stond groen van lenteloof" of het no«
bekender „Wiegelied", of „Ik ben met Haat
door het Leven gegaan", „O, heilige Onster
felijke Sterren hoog boven mijn sterfelijk
hoofd", het latere „Op Reis", in al de son
netten van wonderlijk rijke klank-keering
van rijmen is het de kunstenares, die schouwt
in de eigen ziel, genietend in de verklanking
van haar zieleleven.
Hélène Swarth heeft behalve sonnetten,
romancen en balladen geschreven en wat zij
noemde „etsjes" en „aquarellen". Een enkele
maal publiceert zij werk in proza, maar ge
lijk Querido oordeelt: „Haar gaat 't dichten
natuurlijker dan het schrijven van vrij pro
za. Mét strophengang is haar gedachten-
leven geboren".
In 1892 is Hélène Swarth in het huwelijk
getreden met den heer Frits Lapidoth te
j(Zie het sM hiernaast).