OVERNEMEN VAN DE WACHT.
BIOGRAPHIEEN IN
EEN NOTEDOP
De vroolïjke kant
Het was In October. De Argus, een der
beste zeilers, welke onze Marine ooit gehad
heeft, een vrij onnoozel klein ding overigens,
als in het oog gehouden wordt, met welk
boos weer zulke politlevaartuigen op de
Noordzee te kampen hebben, was van plan
naar binnen te gaan en in de haven van het
Nieuwe diep te gaan liggen. Maar.er stond
een sterke N.O. wind, die hoe langer hoe
heviger begon te blazen, horrels werden het,
venijnige hagelbuien dwarrelden in grijze
strepen neer, waar striemende regen door
heen zwiepte. De barometer zakte snel, het
werd vuil, verstopt-weer, steeds aanwakke
rend en de witte rollers der hooge zeeën
steigerden al maar hooger ln bruisende wa
terbergen uit het N.O. aan.
Het Westgat was nog net bezeild, het kon
inog net gehaald worden alshet meeliep.
In 't Westen, in een felle, oranjegetinte val-
sche belichting, zag men nog even lets van
een zonsondergang, de verdere hemel was
bruin-zwart.
De commandant kwam ln zijn oliejekker
aan dek; de hagels kletterden tegen het
harde goed aan,
„t Zal 'n d. .dersche toer zijn om binnen
te komen", zei hij boven het geloei der brui
sende zeeën uit schreeuwend tegen den oud
sten officier, ,,'t Schulpegat is niet bezeild".
„*t Westgat?" repliceerde de ander, bij
wijze van 'n voorstel.
„Je bent ook 'n mooie en die drempel dan!"
„Nou Ja!"
..En de grondzeeën, met onze stijve kiel!
is me wat!"
„Laat u mij dan maar begaan!"
„Nee, 't gaat. niet", liever zee houden; tus-
schen de lichten van Ameland en Terschel
ling."
En zoo geschiedde, de Argus bleef bulten,
met den kop op de golf op en neer rijden,
telkens kwamen zware stukken water over
het schip.
Te acht uur. na den tweeden platvoet, worcit
de oudste officier afgelost, wurmt zich met
grootc voorzorg naar beneden en gaat sla
pen, maar Is telkens wakker, het schip stampt
en slingert steeds geweldig. Tegen 12 uur
komt hij met moeite weer aan dek, gaat weer,
zich telkens vastklemmend, in kleine étapes
naar het stuur en het eerste wat hij zegt
tegen den officier van de wacht is: ,,Zeg 's
heb je alle lappen d'r nog op?! Zóó neem
lk (de wacht) niet over".
„Wat wou Je dan?" zegt zijn collega.
„Zeil minderen kerel!" Neem d'r wat af".
„Moet ik dat doen?"
..Ja natuurlijk, ik neem de verantwoording
zóó niet op me. Ga jij maar vooruit, dan
neem ik het grootzeil wel voor m'n rekening.
Nou kunnen we 't nog net aan; nou is 't net
tijcl van de aflossing en hebben we de volle
equipage ter beschikking".
En toen is er gewerkt. De volle équipage
heeft tot 's nacht twee uur gesjouwd om die
zeilen te minderen. Toen lag de schuit onder
stormfok en dichtgereefd zeil.
„Nouzegt do oudste officier, tot zijn
collega „heb lk de wacht!"
Het was aardedonker, de stormvlagen
volgden elkaar sneller op, de zee was aan
geschoten, er stond holle zee en brokken
water smeten zich over het schip.
Met hot verhoogde boord waren de spui
gaten onvoldoende om dat telkens tijdig te
laten wegloopen, daarom werd er ook met
de spuikleppen gewerkt, die telkens als het
schip naar de overzijde helde met kracht
dichtsloegen.
Een slag, die door het heele schip heen-
trilde, telkens weer aan.
De commandant wordt er wakker van en
komt naar boven. Nog in de trap staande
roept hij: „Zeg, kunnen die kleppen niet
dicht?" zegt hij 'n beetje uit zijn humeur.
Juist gutst er weer zoo'n brok water over,
hot dek is één wieling van water en schuim-
cirkels.
.,Ja, denkt u, dat lk dat water dan kwijt
kan raken?! Dan verzuipen we!" Is het ook
ietwat ontstemde antwoord.
„Nou ja" bromt de commandant, nu hee-
lemaal wakker. „Ik heb 't al gezien. Allright.
Ja! Ga je gang maar".
Nogmaals wakkert de wind aan, de zee
nóg hooger, de roerganger wordt vastgebon
den. Net is de commandant beneden of een
buitengewoon zware stortzee komt over spat
op tegen het boord, slaat de vlet Ln de
davids vol en het schip krijgt achterlast!
Er is gelukkig 'n bekwaam kwartiermees
ter op de wacht. De oudste officier, zelf ook
vastgesjord schreeuwt bom toe: „Sjor je
zelf vast en wanneer het nief gauw uit 't
propgat wegloopt, haal Je 'n bijl en kap je
de loopers, je moet het alleen klaar spelen,
lk heb hier zelf m'n handen vol met m'n stu
ren en m'n zeilen." Weg waaien de schreeuw-
geluiden in den woedenden storm.
De ander steekt z'n hand op, wat zooveel
zeggen wil als begrepen, sjort zich vast,
houdt zich gereed om de zware taak ten uit
voer te brengen.
Om vier uur komt de commandant weer
aan dek. ziet den oudsten officier, den kwar
tiermeester, den roerganger stevig vastge
sjord, den storm het hoofd bieden.
„Potscrimtneele. wat 'n weer!" zegt hij.
Kijkt in de inktzwarte duisternis, waaruft
de witte kuiven schijnbaar dansend op ko
men doemen
De oudste officier knikt alleen maar van
ja. want weer bruist er 'n kanjer over. Het
heele vóórschip is één bonk water; 't spoelt
en klotst en stroelt over alles *heen, het
maakt een leven als 'n oordeel door het dreu
nend gebruis. Alleen de lantarens en het
licht bij den stuurstoel verlichten even de
aanrollende grijsblauwe koppen in den inkt
zwarten aardedonkeren nacht. Door het kra
kende tuig huilt de storm.
De oudste officier wijst dan even met de
hand naar de twee vuren aan den einder die
juist boven het water zichtbaar worden.
Weer klettert een nieuwe bui hagel en regen
op de oliejassen neer en dan schreeuwt hij,
boven het gejoel uit, zich balanceerend op de
zuignappen van den eerlijken zeeman: ,Jk
meen dat ze nou in de makkelijkste positie
is".
Boemsch! Komt er weer 'n brok water
over den neus, die er geheel onder gaat.
„Nou, 't is goed!" loeit de commandant
terug, onderwijl de Argus sterk naar stuur
boord overhelt.
„Nu heb je 'm. Goeie wacht comman
dant, 8 glazen" schreeuwt de oudste offi
cier, salueert even en moeizaam, zich stevig
aan het touwwerk vasthoudend, gaat hij naar
beneden, gaat slapen.
PIM PERNEL.
Nadruk verboden-
HET JAAR BIJ DE VOLKEREN.
UIT DE GESCHIEDENIS VAN DEN
KALENDER.
Voordat de Juliaansche en daarna de Gre-
goriaansche kalender werden Ingevoerd, wa
ren er bij de afzonderlijke volkeren verschil
lende jaren en Jaartellingen, en ook thans is
er op de aarde nog geen uniform-kalender.
Het oude jaar van de Egyptenaren bestond
uit twaalf maanden ieder van dertig dagen.
Aan het einde van het Jaar werden dan nog
5 dagen, om het jaar aan te vullen, bijge
voegd.
Toen Egypte onder de heerschappij van de
Romeinen kwam, werd het Romelnsche jaar
ingevoerd.
Het oude Grieksche Jaar was een maand-
jaar met 354 dagen en begon met de zomer-
zonnewende. Om het verschil tusschen het
maand- en hot zonnejaar te cquivaleeren,
werden er in verschillende bepaalde jaren,
schrikkelmaanden van 30 dagen ingevoerd.
Sedert het optreden van Solon werden 8
jaren tot één cyclus samengevat; drio van
deze acht jaren, het derde, vijfde en het
achtste jaar, waren Jaren met een schrikkel
maand.
Van het jaar der Etrusciërs is zeer weinig
bekend, Naar het schijnt, begon het in Sep
tember.
Het jaar van de oude Perzen had, als het
Egyptische jaar, 12 maanden, van ieder 30
dagen, en vijf dagen om aan te vullen. Toch
werd hier een grootere nauwkeurigheid be
tracht. In een cyclus van drie en dertig jaren
waren 8 schrikkeldagen en wel zóó, dat zeven
maal de schrikkeldag op het vierde en op de
achtste maal op het vijfde Jaar viel.
In het oude Indië bestond een maandjaar
van 354 dagen. Het verschil van jaarlijks 11
dagen, werd zóó aangevuld, dat steeds op een
cyclus van vijf Jaren, twee met schrikkel
jaren kwamen. Vermoed wordt, dat bij de
Joden verschillende opvattingen, naar den
tijd, waarin men leefde, bestonden, van een
jaar. Men tnag aannemen, dat men onder
een Jaar eerst slechtst het wisselen van de
maan verstond. Zoo wil men ook de hoogo
levensjaren verklaren, welke zoo dikwijls ln
den BVIbel zijn aangegeven. Later bestond bij
de Israëlieten het maanjaar van 354 dagen.
Men vulde het tekort aan, doordien in édn
cyclus van negentien jaar. zeven schrikkel
jaren met een schrikkelmaand van dertig
dagen voorbijkwamen.
De Babyloniërs hadden, sedert Nabonassar,
die van 747 tot. 738 vóór onze tijdrekening
regeerde, een zonnejaar van 12 maanden, van
leder 30 dagen met vijf aanvullingsdagen.
Dit Babylonische jaar werd onder Phillppus
van Macedonië ook bij de Grieken ingevoerd
en werd ook eenigen tijd door de Egyptena
ren toegepast.
Van veel bet-eekenis waren de veranderin
gen. welke de jaren bij de oude Romeinen
ondergingen.
Eerst bestond het zgn. Jaar van Romulus,
dat sedert de regeering van Romulus en Nu-
ma Pomplllus (de twee eerste koningen der
Romeinen) zou zijn gevoerd.
Het bad tien maanden mot 304 dagen, zes
maanden ieder van dertig dagen, en vier
maanden van ieder 31 dagen. Dan werden
bij het jaar twee maanden van samen 56
dagen gevoegd, de maanden Januari en
februari.
Doch hiermede was het tekort nog niet
aangevuld, zoodat de Romelnsche kalender in
het Jaar 47 v. C., 67 dagen van het gewone
jaar afweek.
Door de kalenderhervorming van Julius
Caesar werden tenminste de grootste ver
schillen uit den weg geruimd-
Het jaar van de Mohammedanen Is een
maanjaar, met 12 maanden van 29 en 30
dagen. Het tijdsverschil werd op de volgende
wijze aangevuld.
In een cyclus van 30 jaren, werden elf maal
schrikkeldagen ingevoerd en wel ln het
tweede, vijfde, zevende, tiende, dertiende,
zestiende, achttiende, een en twintigste, vier
en twintigste, zes en twintigste en negen en
twintigste jaar. van lederen cyclus.
De Mohammedaansche tijdrekening begint-,
zooals bekend is, met de Hedschra, met den
vlucht van Mohammed van Mekka naar Ho-
dina, op den 15den Juli 622,
Een maandjaar hebben ook de Japanners.
Het begint in onze maand Februari of in
Maart en is verdeeld in 12 en 13 maanden.
Iedere cyclus van negentien jaar heeft zeven
schrikkeljaren. Van den kalender van cie
oude Germaansche volkeren is weinig be
kend. Deze kalender heeft ook twaalf maan
den, echter slechts drie Jaargetijden. Herfst
kenden n.l. de oude Germanen niet. Van den
zomer kwam men in den winter. Ook reken
den onze voorouders meer naar de winters,
dan naar de jaren.
Een bijzondere kalender met een naar vele
richtingen afwijkende indeeling was op den
6den October 1793 door een besluit van de
Convontie in Frankrijk ingevoerd. Deze ka
lender had twaalf maanden, ieder van 30
dagen en 5. of in schrikkeljaren 6 aanvul
lingsdagen, die aan het einde van het jaar
kwamen.
Iedere maand had drie tientallen, de tiende
dag gold als rustdag. Napoleon voerde door
een besluit van 9 September 1805, met ingang
van 1 Jan. 1806 den Gregorlaanschen kalen
der weer in.
KENNEMER EN WESTFRIESCHE
LEGENDEN.
De Noormannen. Een engel redt
Egmond.. Een middeleeuwsch
Locarnoverdrag.. Oorsprong
Graafschap Holland. Hoe kwam
Beverwijk aan zijn naam?
Iedereen weet, dat ook onze lage landen
bij de zee van pl.m. 800—pl m. 1000 de twijfel
achtige eer hadden van het bezoek der Noor
mannen. In hun hoog oploopende Vikinger
schepen met een drakenkop kwamen zij naar
deze streken. Het kan ons dan ook niet ver
wonderen, dat ook de Kroniekschrijver van
Egmont er van gewaagt. Hij vertelt dan dat
onder Gerbrand, de tweede zoon van den
Jongen Radbour de Noormannen kwamen
„ende bedorven Holland tot in de gront toe:
maer tot Egmont dorsten zij niet comen,
want daer werde van alle menschen een En
gel gesien in de lucht met een bloot sweert
In de hand Egmont beschermde".
Wollebrant, de derde Heer van Egmond
volgde ziju broer Gerbrand op. Onder zijn
bestuur kwam er oneenigheid tusschen hem
en de jonge Heeren van Arkei en Wassenaar.
Ze hadden nooit van Locarno en Gsnève
gehoord of van een Kellog-pact gedroomd.
Toch wisten ze tot overeenstemming te
komen.
De Heer van Egmond gaf den Heer van
Arkei Edelam, zijn dochter, tot vrouw en den
Heer van Wassenaar „Ceciliam, die schoon-
der was."
Toen hebben ze Holland in drie deelen ver
deeld. Egmond kreeg nu de noordzijde van
zijn vroegere gebied, n.l. van Haarlem tot
Friesland toe; „daer nu (einde &e eeuw)
seven steden in zijn, behalven de dorpen".
De Heer van Arkei kreeg de oostzijde tot
Utrecht toe en de Heer van Wassenaar de
zuidzijde tot Dordrecht en zoo hebben ze
gedrieën Holland langen tijd in vrede be
seten".
De Keyzer van Rome Carolus, die ook Ko
ning van Frankrijk was, was daarover zeer
verstoord. Hij gaf Holland, Zeeland en Fries
land aan een geboren edelman. genaemt
Diderick van den Huyse van Aquitaniën".
Terstond Is deze Diederik met groot ge
weld van volk met den Keizer meegekomen
en naar Hol'and gereisd.
Heer Wollebrand was van die regeling niet
gediend. Hij reisde den Keizer met zijn beide
zoons en zwagers tegemoet.
Er werd bloedig gestreden, maar „die van
Egmond hebben die slach verlooren". Tegen
's Keizers strijdmacht waren ze niet opge
wassen. Bij den Keizer waren dan ook vier
Hertogen, zeven Graven, een groote menigte
Ridders en edelen „ende de Ruiteren en het
voetvolck was bijna ontelbaar".
In dien slag vielen ter weerszijden vele doo-
den. Van Egrnonds naaste bloedverwanten
sneuvelden Jonkheer Roeland, Wollebrants
oudste zoon met de heeren van Wassenaar
en Arkei en die van Valkenburg.
Toen Heer Wollebrant zag, dat hij den
strijd verloren had, is hij met Radbout, zijn
jongsten zoon en met nog een honderd man
naar Egmond gevlucht.
Daarop heeft de Keizer met Graaf Dirk
heel Holland onderworpen, maar te Egmond
dorsten zij niet te komen.
Toen Otto, Hertog van Saxen, Wollebrants
zwager, hoorde in welke benauwdheid de
laatste zat. zond hij hem 3000 kloek gewa
pende jongelingen, die door Heer Wollebrant
met blijdschap werden ontvangen. Toen wist
Wollebrant ook vele Friezen om zich heen
te verzamelen. Met die strijdmacht trok hij
den eersten Graaf van Holland tegemoet. De
Keizer was toen al weg.
Toen Graaf Dirk dit hoorde, ts hij Heer
Wollebrant tegemoet getrokken met een
groote legermacht in een dorp toentertijd
Bever goheeten. Daar volgde een hevig
treffen van 's morgens 4 uur tot 's avonds ne
gen; een groote langdurige strijd dus. „Het
geklanck oer Trompettenhet gex-ocp der
mannen ende het gecraeck der Lansen enz.
gehoort werde over de vier mijlen".
Daar heeft heer Wóllebrand van Egmond
met zijn zoon jonkheer Radboud zoo dapper
gevochten, dat een ieder er- verbaasd over
stond. De aanvallen op den Graaf waren zoo
heftig, dat deze den slag moest verliezen en
op de vlucht sloeg onder het geroep van
..Wijk! Wijk!" Daarom zegt de legende heet
deze plaats, die in de middeleeuwen al privi
legies had Beverwijk.
Toen Heer Wollebrant zag dat de Graaf het
veld moest ruimer., heeft hij hem uit alle
macht nagejaagd en hem zonder hem eenige
verpoozing te gunnen, het land uitgedreven.
Die wonderbare victorie werd bevochten in
864 op den Kruisdag. Dat was 3 Mei.
Eeuwenlang hebben de Beverwijkers de
heugenis er van bewaard en op 3 Mei een
ommegang gehouden.
Lieve oude dame; ,JZou jc niet. naar den
kant kunnen komen ah je telkens een stukje
van het ijs ajbeet?"
(The Passing Show).
HET LAND VAN DE CHINCHILLA
In Noordelijk Argentinië, dicht bij de
grens van Bolivia ligt de oeroude Indianen-
stad Hulmamca, in welke een vreemdeling
maar heel zelden verdwaalt.
Een klein plein, met een oude bron, uit
den tijd van de Spaansche veroveraars, is
het middelpunt en in de stad zelf merkt men
evenmin van de moderne beschaving. Zij ligt
daar dor, door wind en stof geteisterd.
De inwoners verlaten slechts zelden hun
slaperig wereldje. De vrouwen brengen
haar tijd door met weven en breien. Water
wordt als zeer kostbaar beschouwd. De eenige
bron van de stad is nauwelijks voldoende,
om in de behoefte te voorzien. Na een rit
van een dag door de Pampas bereikt men de
beroemde Chinchilla farm, waar geleerden
probeeren, het kostbaarste pelsdier van ds
wereld te t-eolen.
Dit pelsdier wordt op een hoogte van 4000
tot 5000 M. gevangen. Dikwijls loeren dc koe
ne jagers twee tot drie maanden op een gun
stig toeval, want deze dieren zijn bijna uit
gestorven.
Midden in de bergen ligt de oudste India-
neristad van dit gebied Chochinoca. Haar
huizen zijn bijna volkomen vervallen, en de
mooie kerk wordt met hetzelfde lot be
dreigd.
De inwoners trekken 's zomers aan den ar
beid in de suikerstreken en menigmaal blij
ven slechts vijf tot zes menschan ln de verla
ten stad achter.
De menschen, die weggaan, hebben de zon
derlinge gewoonte, het dak van hun huis
mede te nemen, daar een Argentijnsch dak
het product van een moeilijk handwerk is.
uit louter bewerkte boomstammen bestaat
en met een fijn weefsel van gras bedekt is. In
deze eenzame streek kent men radio noch
bioscoop en men leeft als voor vele honder
den iaren geleden.
Kinderen maken daar poppen uit gedroog
de abrikozen.
A. C. W. STARING.
1767—1840.
In een tijd, dat oorspronkelijkheid, frisch-
heid, geest, beknoptheid uit de Nederlandsche
dichtkunst gebannen schenen te zijn ver
schijnt Staring als wellicht den besten dich
ter in de Nederlanden sinds de gouden eeuw
en vóór '80, omdat zijn kunst die eigen
schappen wei bezat. Dat hij niet populair
werd in den tijd, waarin hij leefde kan voor
hem weinig minder dan lof beteekenen en dat
hij den roem, die hij bij zijn leven hoe
wel niet noode moest ontberen, later ver
wierf hij door toedoen van bij uitstek critische
beoordeelaars als Potgieter en den tachtiger
Verwey, kan slechts voor hem pleiten. Al mag
hij geen volksdichter zijn, met waardeering
gelezen is hij toch wel door velen, de complete
uitgave, die Nicolaas Beets van zijn werken
bezorgde, is vele malen herdrukt en nog kort
geleden heeft Jan Greshoff opnieuw „een
daad van eenvoudige rechtvaardigheid" aan
hem verricht door enkele zijner gedichten
gebundeld in moderne uitvoering te laten ver
schijnen.
Kostbaar is de trant van geestig verhalen
van dezen dichter, in een tijd, waarin zoo
weinig geschreven werd van een waarde, die
bestendig gebleken is. Bij Bellamy, bij Helmers
noch Tollens vindt men dien humor, dien in
zijn compactheid meesterlijken versbouw,
waardoor de vertellingen zich kenmerken, wij
noemen slechts „De Verjaardag", „Het Ver
schijnsel", „De Schat" en herinneren ons
dankbaar de schalkschheid van „Het Genezend
Maal", „Nichtje Rijk", „De Verjongingscuur".
Soms werkt Staring naar Duitsch voorbeeld,
bijvoorbeeld wanneer hij Goethe's „Zauber-
lehrling" navolgt in „De leerling van Pan-
krates", doch hij blijft toch volkomen Neder-
landsch. Hij is Nederlander, Gelderschman
bovenal. Meer dan één ballade is gewijd aan
de Geldersche historie: „Wichard van Pont",
„Arnhem verrast", „het Schip van Bommel",
..Eduard van Gelder", ..Hertog Arnoud in den
kerker". Sterk plaatselijk gekleurd zijn de
Geldersche vertellingen „De Hoofdige Boer",
„De Tuchtiging der Algerijnen" (in boeren-
Zutphensch), „Het, Vogelschieten", waarin hij
aan Bellamy's „Roosje" herinnert, door het
naar sentimentaliteit neigende.
Zijn Lochemsche omgeving trouwens, de
zorg voor de kleine maatschappij op zijn
landgoed ..De Wildeborch", ten opzichte
waarvan hij op uitnemende wijze zijn sociaxe
plichten vervuld heeft, nam hem geheel in
beslag. Deze „Wildenborch" erfde hij van zijn
ouders als een maagdelijk onontgonnen ter
rein, dat in cultuur gebracht diende te wor
den. De jonge landheer bereidde zich daartoe
op uitstekende wijze voor. hij was de eerste
Nederlander, die het nieuwe vak Landhuis
houdkunde studeeren ging, te Göttingen. Kort
daarvoor in 1787 had hij zijn studie aan de
Geldersche Hcogeschool te Harderwijk beëin
digd met zijn promotie tot meester in de rech
ten op zijn twintigste jaar.
Antoni Christiaan Winand Staring was ge
boren te Gendringen. Zoon van een zee-of
ficier, die aan de Kaap verblijf hield, ontving
hij zijn opvoeding bij een oom. een predikant
te Gouda, waar de jongen het gymnasium be
zocht. Staring's leven na de twee Duitsche
jaren is vrijwel onbewogen, in hem missen
wij dan ook de hartstocht van een Da Costa,
een Bilderdijk, doch hij heeft een blijmoedige
opgewektheid, schoon hem zware slagen trof
fen door het verlies van een echtgenoote cn
vier van zijn acht kinderen. Van de anderer.
werd zijn zoon Winand Carel Hugo als land
bouwkundige beroemd en Willem verwierf be
kendheid als militair. In zijn jonge dagen
stond Staring aan de zijde der patriotten, hij
had zitting in de Nationale Vergadering voor
het district Zutphen. Later bekleedde hij ook
vele andere openbare functies, hij was maire
te Laren in Gelderland en lid van de provin
ciale staten van zijn gewest.
In 1786 deed hij bescheiden zijn „Eerste
proeven in Poëzy" het licht zien. Opmerkelijk
is zijn vereering voor Rhijnvis Feilh, die hij
zich ten voorbeeld stelde, doch wiens over
dreven sentimentaliteit hij nimmer nage
volgd heeft, gelijk ook niemand het gelukkig
ooit heeft ondernomen om Staring na te
volgen.
In de gewestelijken tint van zijn balladen
merken wij overeenkomst op met den Ken-
nemer Bard Hofdijk. Voor klassieke schoon
heid en uitheemsche kunst en lustorrie heeft
Staring zijn ziel allerminst gesloten. Hij kent
Grimm goed en heeft de Noordsche mythologie
bestudeerd. Zijn romancen zijn de uiting van
zijn zin voor het romantisch mythologische,
de romantiek der middeleeuwen, die het hem
op zijn ridderburcht in een gewest, dat nog
in alle opzichten een middeleeuwschen geest
bewaarde, niet moeilijk viel om aan te voelen.
Van zijn „Mengeldicht" kunnen de gelegen
heidsgedichten en opdrachten ons weinig meer
boeien, in de talrijkheid er van is hij te ver
gelijken met Da Costa en mindere dichters.
Ln huiselijkheid kan hij soms Tollens seve-
naren. („Na een zware krankïe", „Aan mijn
Gade"), doch hij is ftfner dan de Rotter-
damsche poëet. Geheel zijn zangerigheid en
dichterlijkheid geeft hij in de fijne lyrische
stukjes „Herdenking", „Aan de eenvoudigheid".
„Aan mijne Dennen", en ten voile de ver
nuftig fijn met de taal werkende Staring is
hij in zijn vertellingen ,.De Veenrook", „Het
Kameleon", de grootere verhalen „Ivo",,
„Marco", „De Vampyr", ,De Verloofden", den
JaroinircyciMs. Van dc kleine liederen is
„Oogstlied" het meest bekende. Cats heeft hij
dikwijls opzettelijk nagevolgd. „Hoop verloren,
trouw bewavrd", „De Ooyevaar". „Op het ge
zicht van trekkende Kraanvogels", noemt .:lj
in Cats' trant geschreven, doch in het alge
meen heeft Stating meer van Huygen's pun-
itgheid en de beknoptheid, bijna lot het ge-
wrongene toe, van Hooft. Zijn puntdicht is
van vorm en inhoud voortreffelijk. Oorspron
kelijk ls Staring in zijn vijfvoetige jamben en
hij loopt op de predikant-dichters vooruit en
volgt van Alphen in de „Kerkgezangen".
Staring van den Wildenborch stierf op 73-
jarigen leeftijd op zijn Lochemsche landgoed.
Zijn dichterlijke nalatenschap is kleiner dan
die van vele tijdgenooten, doch op hem is
ten volle van toepassing, wat hij een „te zedi-
gen schrijver" tót troost geeft:
„Wordt eikenschors bij 't pond gewogen
Men weegt kaneel bij 't lood".
„Wat zou jij doen als je het salaris van een
minister van financiën had?"
„Ik zou wel eens willen weten .wat de mi
nister van financiën met mijn salaris zou
doen!"
De 'poes is het eenige huisdier zegt een
schrijver die je niet zoo kunt dresseeren
dat ze bij je komt als je haar roept."
„En een loodgieter dan?" vraagt .,The
Passing.. Show".
Mamma tot Johnnie (die gevochten heeft
met den nieuwen buurjongen): „Ik ben boos
op je. En die jongen had nog wel zoo'n aar
dig gezicht."
Johnnie (nadenkend): „Nu niet meer."
Uit een novelle: „Hij verslondt haar en
dronk ieder woord van haar lippen". Klaar
blijkelijk staat de liefde een goede eetlust
niet in den weg.
„Het is nonsens om op de punt van je pen
te bijten" zegt een schrijver.
Vooral omdat je weet. dat je de chèque
straks tóch teekenen moet.
Een dagbladschrijver zegt dat het wreed is
beesten in een dierentuin op te sluiten.
In ieder geval zijn ze niet veroordeeld om
naar de menschen die aan den eenen kant
van het hek tentoongesteld zijn, te kijken.
KUNNEN NEGERS BLANK
WORDEN?
Een Japansch geneesheer meent dat hij
het geheim gevonden heeft, waardoor het
mogelijk wordt iemands huidskleur te veran
deren. Ouders van kinderen met een niet
blanke huid zullen nu die huid blank kunnen
laten maken, door verandering in het pig
ment (kleurstof), zoodat de Neger of de
Indiaan een even blanke huid. zal kunnen
krijgen als een Europeaan.
Dr. Noguclhi grondt zijn meening op proef
nemingen met betrekking tot voeding van de
huid langs electrischen weg en inwerking op
de klieren. Behalve dat hij de huid denkt ta
kunnen veranderen, hoopt de Japansche dok
ter ook verandering te kunnen brengen in
ras-eigenschappen.
In 't bijzonder is hij er op uit de lichaams
lengte van de Japanners te doen toenemen.
Hij is er zeker van dat kleine menschen
grooter kunnen gemaakt worden.
Zijn theorie betreffende de electrischa
voeding omvat ook de „vermooiïng" van
kinderen, van wie men verwacht dat zij „Ieelyk
zullen opgroeien". En de dokter gaat zelfs
zoo ver, te beweren dat geestelijk minder
waardige kinderen tot normale kunnen wor
den gemaakt.
Voorloopig zullen deze beweringen slechts
met groot voorbehoud aanvaard kunnen wor
den, want het EngeLsche tijdschrift, waaraan
wij dezen mededeelingen ontleenen, gewaagt
in 't geheel niet van door Dr. Noguchi be
haalde resultaten.
WONDER-THEE.
Een van de wonderbaarlijkste gaven van
de natuur aan de menschheid is een Zuid-
Amerikaansche plant, bekend als „yerba".
Wanneer iemand een kop aftreksel van yerba
gedronken heeft kan hij zonder verder iets
te eten of te drinken een halven dag werken
en neemt hij dan nog een kop, dan kan hij
ook gedurende de rest van den dag zijn werk
verriichten.
De verwonderlijke eigenschappen van yerba
zijn welbekend in Brazilië en Paraguay, maar
uitvoer heeft nog niet plaats gehad, omdat
de geheele oogst in die landen gebruikt
werd.
Gebleken is, dat de wonderstruik kan ver
bouwd worden in elk land, waar ook het
suikerriet kan groeien en de Vereenigde
Staten, Frankrijk, Duitschland en Engeland
beginnen zich nu voor yerba te interes
seeren.
Yerba wordt als thee getrokken. De smaak
is bitter en scherp maar niet onaangenaam;
men kan den smaak verbeteren door verba
te gebruiken met suiker of sinaasappelsap.
Het aftreksel van de bladeren van deze
plant is tegelijkertijd een opwekkend, een
versterkend en een voedingsmiddel. Op 't
oogenblik wordt in Brazilië en in Paraguay
zeer veel werk gemaakt van de cultuur van
deze wonderplant, vooral ook met het oog
op export, zoodat we nu misschien ook spoe
dig in Europa met yerba zullen kennis
maken.
Wel wat mot je Aladdin?"
.(The Passing Show),