OVERNEMEN VAN DE WACHT. BIOGRAPHIEEN IN EEN NOTEDOP De vroolïjke kant Het was In October. De Argus, een der beste zeilers, welke onze Marine ooit gehad heeft, een vrij onnoozel klein ding overigens, als in het oog gehouden wordt, met welk boos weer zulke politlevaartuigen op de Noordzee te kampen hebben, was van plan naar binnen te gaan en in de haven van het Nieuwe diep te gaan liggen. Maar.er stond een sterke N.O. wind, die hoe langer hoe heviger begon te blazen, horrels werden het, venijnige hagelbuien dwarrelden in grijze strepen neer, waar striemende regen door heen zwiepte. De barometer zakte snel, het werd vuil, verstopt-weer, steeds aanwakke rend en de witte rollers der hooge zeeën steigerden al maar hooger ln bruisende wa terbergen uit het N.O. aan. Het Westgat was nog net bezeild, het kon inog net gehaald worden alshet meeliep. In 't Westen, in een felle, oranjegetinte val- sche belichting, zag men nog even lets van een zonsondergang, de verdere hemel was bruin-zwart. De commandant kwam ln zijn oliejekker aan dek; de hagels kletterden tegen het harde goed aan, „t Zal 'n d. .dersche toer zijn om binnen te komen", zei hij boven het geloei der brui sende zeeën uit schreeuwend tegen den oud sten officier, ,,'t Schulpegat is niet bezeild". „*t Westgat?" repliceerde de ander, bij wijze van 'n voorstel. „Je bent ook 'n mooie en die drempel dan!" „Nou Ja!" ..En de grondzeeën, met onze stijve kiel! is me wat!" „Laat u mij dan maar begaan!" „Nee, 't gaat. niet", liever zee houden; tus- schen de lichten van Ameland en Terschel ling." En zoo geschiedde, de Argus bleef bulten, met den kop op de golf op en neer rijden, telkens kwamen zware stukken water over het schip. Te acht uur. na den tweeden platvoet, worcit de oudste officier afgelost, wurmt zich met grootc voorzorg naar beneden en gaat sla pen, maar Is telkens wakker, het schip stampt en slingert steeds geweldig. Tegen 12 uur komt hij met moeite weer aan dek, gaat weer, zich telkens vastklemmend, in kleine étapes naar het stuur en het eerste wat hij zegt tegen den officier van de wacht is: ,,Zeg 's heb je alle lappen d'r nog op?! Zóó neem lk (de wacht) niet over". „Wat wou Je dan?" zegt zijn collega. „Zeil minderen kerel!" Neem d'r wat af". „Moet ik dat doen?" ..Ja natuurlijk, ik neem de verantwoording zóó niet op me. Ga jij maar vooruit, dan neem ik het grootzeil wel voor m'n rekening. Nou kunnen we 't nog net aan; nou is 't net tijcl van de aflossing en hebben we de volle equipage ter beschikking". En toen is er gewerkt. De volle équipage heeft tot 's nacht twee uur gesjouwd om die zeilen te minderen. Toen lag de schuit onder stormfok en dichtgereefd zeil. „Nouzegt do oudste officier, tot zijn collega „heb lk de wacht!" Het was aardedonker, de stormvlagen volgden elkaar sneller op, de zee was aan geschoten, er stond holle zee en brokken water smeten zich over het schip. Met hot verhoogde boord waren de spui gaten onvoldoende om dat telkens tijdig te laten wegloopen, daarom werd er ook met de spuikleppen gewerkt, die telkens als het schip naar de overzijde helde met kracht dichtsloegen. Een slag, die door het heele schip heen- trilde, telkens weer aan. De commandant wordt er wakker van en komt naar boven. Nog in de trap staande roept hij: „Zeg, kunnen die kleppen niet dicht?" zegt hij 'n beetje uit zijn humeur. Juist gutst er weer zoo'n brok water over, hot dek is één wieling van water en schuim- cirkels. .,Ja, denkt u, dat lk dat water dan kwijt kan raken?! Dan verzuipen we!" Is het ook ietwat ontstemde antwoord. „Nou ja" bromt de commandant, nu hee- lemaal wakker. „Ik heb 't al gezien. Allright. Ja! Ga je gang maar". Nogmaals wakkert de wind aan, de zee nóg hooger, de roerganger wordt vastgebon den. Net is de commandant beneden of een buitengewoon zware stortzee komt over spat op tegen het boord, slaat de vlet Ln de davids vol en het schip krijgt achterlast! Er is gelukkig 'n bekwaam kwartiermees ter op de wacht. De oudste officier, zelf ook vastgesjord schreeuwt bom toe: „Sjor je zelf vast en wanneer het nief gauw uit 't propgat wegloopt, haal Je 'n bijl en kap je de loopers, je moet het alleen klaar spelen, lk heb hier zelf m'n handen vol met m'n stu ren en m'n zeilen." Weg waaien de schreeuw- geluiden in den woedenden storm. De ander steekt z'n hand op, wat zooveel zeggen wil als begrepen, sjort zich vast, houdt zich gereed om de zware taak ten uit voer te brengen. Om vier uur komt de commandant weer aan dek. ziet den oudsten officier, den kwar tiermeester, den roerganger stevig vastge sjord, den storm het hoofd bieden. „Potscrimtneele. wat 'n weer!" zegt hij. Kijkt in de inktzwarte duisternis, waaruft de witte kuiven schijnbaar dansend op ko men doemen De oudste officier knikt alleen maar van ja. want weer bruist er 'n kanjer over. Het heele vóórschip is één bonk water; 't spoelt en klotst en stroelt over alles *heen, het maakt een leven als 'n oordeel door het dreu nend gebruis. Alleen de lantarens en het licht bij den stuurstoel verlichten even de aanrollende grijsblauwe koppen in den inkt zwarten aardedonkeren nacht. Door het kra kende tuig huilt de storm. De oudste officier wijst dan even met de hand naar de twee vuren aan den einder die juist boven het water zichtbaar worden. Weer klettert een nieuwe bui hagel en regen op de oliejassen neer en dan schreeuwt hij, boven het gejoel uit, zich balanceerend op de zuignappen van den eerlijken zeeman: ,Jk meen dat ze nou in de makkelijkste positie is". Boemsch! Komt er weer 'n brok water over den neus, die er geheel onder gaat. „Nou, 't is goed!" loeit de commandant terug, onderwijl de Argus sterk naar stuur boord overhelt. „Nu heb je 'm. Goeie wacht comman dant, 8 glazen" schreeuwt de oudste offi cier, salueert even en moeizaam, zich stevig aan het touwwerk vasthoudend, gaat hij naar beneden, gaat slapen. PIM PERNEL. Nadruk verboden- HET JAAR BIJ DE VOLKEREN. UIT DE GESCHIEDENIS VAN DEN KALENDER. Voordat de Juliaansche en daarna de Gre- goriaansche kalender werden Ingevoerd, wa ren er bij de afzonderlijke volkeren verschil lende jaren en Jaartellingen, en ook thans is er op de aarde nog geen uniform-kalender. Het oude jaar van de Egyptenaren bestond uit twaalf maanden ieder van dertig dagen. Aan het einde van het Jaar werden dan nog 5 dagen, om het jaar aan te vullen, bijge voegd. Toen Egypte onder de heerschappij van de Romeinen kwam, werd het Romelnsche jaar ingevoerd. Het oude Grieksche Jaar was een maand- jaar met 354 dagen en begon met de zomer- zonnewende. Om het verschil tusschen het maand- en hot zonnejaar te cquivaleeren, werden er in verschillende bepaalde jaren, schrikkelmaanden van 30 dagen ingevoerd. Sedert het optreden van Solon werden 8 jaren tot één cyclus samengevat; drio van deze acht jaren, het derde, vijfde en het achtste jaar, waren Jaren met een schrikkel maand. Van het jaar der Etrusciërs is zeer weinig bekend, Naar het schijnt, begon het in Sep tember. Het jaar van de oude Perzen had, als het Egyptische jaar, 12 maanden, van ieder 30 dagen, en vijf dagen om aan te vullen. Toch werd hier een grootere nauwkeurigheid be tracht. In een cyclus van drie en dertig jaren waren 8 schrikkeldagen en wel zóó, dat zeven maal de schrikkeldag op het vierde en op de achtste maal op het vijfde Jaar viel. In het oude Indië bestond een maandjaar van 354 dagen. Het verschil van jaarlijks 11 dagen, werd zóó aangevuld, dat steeds op een cyclus van vijf Jaren, twee met schrikkel jaren kwamen. Vermoed wordt, dat bij de Joden verschillende opvattingen, naar den tijd, waarin men leefde, bestonden, van een jaar. Men tnag aannemen, dat men onder een Jaar eerst slechtst het wisselen van de maan verstond. Zoo wil men ook de hoogo levensjaren verklaren, welke zoo dikwijls ln den BVIbel zijn aangegeven. Later bestond bij de Israëlieten het maanjaar van 354 dagen. Men vulde het tekort aan, doordien in édn cyclus van negentien jaar. zeven schrikkel jaren met een schrikkelmaand van dertig dagen voorbijkwamen. De Babyloniërs hadden, sedert Nabonassar, die van 747 tot. 738 vóór onze tijdrekening regeerde, een zonnejaar van 12 maanden, van leder 30 dagen met vijf aanvullingsdagen. Dit Babylonische jaar werd onder Phillppus van Macedonië ook bij de Grieken ingevoerd en werd ook eenigen tijd door de Egyptena ren toegepast. Van veel bet-eekenis waren de veranderin gen. welke de jaren bij de oude Romeinen ondergingen. Eerst bestond het zgn. Jaar van Romulus, dat sedert de regeering van Romulus en Nu- ma Pomplllus (de twee eerste koningen der Romeinen) zou zijn gevoerd. Het bad tien maanden mot 304 dagen, zes maanden ieder van dertig dagen, en vier maanden van ieder 31 dagen. Dan werden bij het jaar twee maanden van samen 56 dagen gevoegd, de maanden Januari en februari. Doch hiermede was het tekort nog niet aangevuld, zoodat de Romelnsche kalender in het Jaar 47 v. C., 67 dagen van het gewone jaar afweek. Door de kalenderhervorming van Julius Caesar werden tenminste de grootste ver schillen uit den weg geruimd- Het jaar van de Mohammedanen Is een maanjaar, met 12 maanden van 29 en 30 dagen. Het tijdsverschil werd op de volgende wijze aangevuld. In een cyclus van 30 jaren, werden elf maal schrikkeldagen ingevoerd en wel ln het tweede, vijfde, zevende, tiende, dertiende, zestiende, achttiende, een en twintigste, vier en twintigste, zes en twintigste en negen en twintigste jaar. van lederen cyclus. De Mohammedaansche tijdrekening begint-, zooals bekend is, met de Hedschra, met den vlucht van Mohammed van Mekka naar Ho- dina, op den 15den Juli 622, Een maandjaar hebben ook de Japanners. Het begint in onze maand Februari of in Maart en is verdeeld in 12 en 13 maanden. Iedere cyclus van negentien jaar heeft zeven schrikkeljaren. Van den kalender van cie oude Germaansche volkeren is weinig be kend. Deze kalender heeft ook twaalf maan den, echter slechts drie Jaargetijden. Herfst kenden n.l. de oude Germanen niet. Van den zomer kwam men in den winter. Ook reken den onze voorouders meer naar de winters, dan naar de jaren. Een bijzondere kalender met een naar vele richtingen afwijkende indeeling was op den 6den October 1793 door een besluit van de Convontie in Frankrijk ingevoerd. Deze ka lender had twaalf maanden, ieder van 30 dagen en 5. of in schrikkeljaren 6 aanvul lingsdagen, die aan het einde van het jaar kwamen. Iedere maand had drie tientallen, de tiende dag gold als rustdag. Napoleon voerde door een besluit van 9 September 1805, met ingang van 1 Jan. 1806 den Gregorlaanschen kalen der weer in. KENNEMER EN WESTFRIESCHE LEGENDEN. De Noormannen. Een engel redt Egmond.. Een middeleeuwsch Locarnoverdrag.. Oorsprong Graafschap Holland. Hoe kwam Beverwijk aan zijn naam? Iedereen weet, dat ook onze lage landen bij de zee van pl.m. 800—pl m. 1000 de twijfel achtige eer hadden van het bezoek der Noor mannen. In hun hoog oploopende Vikinger schepen met een drakenkop kwamen zij naar deze streken. Het kan ons dan ook niet ver wonderen, dat ook de Kroniekschrijver van Egmont er van gewaagt. Hij vertelt dan dat onder Gerbrand, de tweede zoon van den Jongen Radbour de Noormannen kwamen „ende bedorven Holland tot in de gront toe: maer tot Egmont dorsten zij niet comen, want daer werde van alle menschen een En gel gesien in de lucht met een bloot sweert In de hand Egmont beschermde". Wollebrant, de derde Heer van Egmond volgde ziju broer Gerbrand op. Onder zijn bestuur kwam er oneenigheid tusschen hem en de jonge Heeren van Arkei en Wassenaar. Ze hadden nooit van Locarno en Gsnève gehoord of van een Kellog-pact gedroomd. Toch wisten ze tot overeenstemming te komen. De Heer van Egmond gaf den Heer van Arkei Edelam, zijn dochter, tot vrouw en den Heer van Wassenaar „Ceciliam, die schoon- der was." Toen hebben ze Holland in drie deelen ver deeld. Egmond kreeg nu de noordzijde van zijn vroegere gebied, n.l. van Haarlem tot Friesland toe; „daer nu (einde &e eeuw) seven steden in zijn, behalven de dorpen". De Heer van Arkei kreeg de oostzijde tot Utrecht toe en de Heer van Wassenaar de zuidzijde tot Dordrecht en zoo hebben ze gedrieën Holland langen tijd in vrede be seten". De Keyzer van Rome Carolus, die ook Ko ning van Frankrijk was, was daarover zeer verstoord. Hij gaf Holland, Zeeland en Fries land aan een geboren edelman. genaemt Diderick van den Huyse van Aquitaniën". Terstond Is deze Diederik met groot ge weld van volk met den Keizer meegekomen en naar Hol'and gereisd. Heer Wollebrand was van die regeling niet gediend. Hij reisde den Keizer met zijn beide zoons en zwagers tegemoet. Er werd bloedig gestreden, maar „die van Egmond hebben die slach verlooren". Tegen 's Keizers strijdmacht waren ze niet opge wassen. Bij den Keizer waren dan ook vier Hertogen, zeven Graven, een groote menigte Ridders en edelen „ende de Ruiteren en het voetvolck was bijna ontelbaar". In dien slag vielen ter weerszijden vele doo- den. Van Egrnonds naaste bloedverwanten sneuvelden Jonkheer Roeland, Wollebrants oudste zoon met de heeren van Wassenaar en Arkei en die van Valkenburg. Toen Heer Wollebrant zag, dat hij den strijd verloren had, is hij met Radbout, zijn jongsten zoon en met nog een honderd man naar Egmond gevlucht. Daarop heeft de Keizer met Graaf Dirk heel Holland onderworpen, maar te Egmond dorsten zij niet te komen. Toen Otto, Hertog van Saxen, Wollebrants zwager, hoorde in welke benauwdheid de laatste zat. zond hij hem 3000 kloek gewa pende jongelingen, die door Heer Wollebrant met blijdschap werden ontvangen. Toen wist Wollebrant ook vele Friezen om zich heen te verzamelen. Met die strijdmacht trok hij den eersten Graaf van Holland tegemoet. De Keizer was toen al weg. Toen Graaf Dirk dit hoorde, ts hij Heer Wollebrant tegemoet getrokken met een groote legermacht in een dorp toentertijd Bever goheeten. Daar volgde een hevig treffen van 's morgens 4 uur tot 's avonds ne gen; een groote langdurige strijd dus. „Het geklanck oer Trompettenhet gex-ocp der mannen ende het gecraeck der Lansen enz. gehoort werde over de vier mijlen". Daar heeft heer Wóllebrand van Egmond met zijn zoon jonkheer Radboud zoo dapper gevochten, dat een ieder er- verbaasd over stond. De aanvallen op den Graaf waren zoo heftig, dat deze den slag moest verliezen en op de vlucht sloeg onder het geroep van ..Wijk! Wijk!" Daarom zegt de legende heet deze plaats, die in de middeleeuwen al privi legies had Beverwijk. Toen Heer Wollebrant zag dat de Graaf het veld moest ruimer., heeft hij hem uit alle macht nagejaagd en hem zonder hem eenige verpoozing te gunnen, het land uitgedreven. Die wonderbare victorie werd bevochten in 864 op den Kruisdag. Dat was 3 Mei. Eeuwenlang hebben de Beverwijkers de heugenis er van bewaard en op 3 Mei een ommegang gehouden. Lieve oude dame; ,JZou jc niet. naar den kant kunnen komen ah je telkens een stukje van het ijs ajbeet?" (The Passing Show). HET LAND VAN DE CHINCHILLA In Noordelijk Argentinië, dicht bij de grens van Bolivia ligt de oeroude Indianen- stad Hulmamca, in welke een vreemdeling maar heel zelden verdwaalt. Een klein plein, met een oude bron, uit den tijd van de Spaansche veroveraars, is het middelpunt en in de stad zelf merkt men evenmin van de moderne beschaving. Zij ligt daar dor, door wind en stof geteisterd. De inwoners verlaten slechts zelden hun slaperig wereldje. De vrouwen brengen haar tijd door met weven en breien. Water wordt als zeer kostbaar beschouwd. De eenige bron van de stad is nauwelijks voldoende, om in de behoefte te voorzien. Na een rit van een dag door de Pampas bereikt men de beroemde Chinchilla farm, waar geleerden probeeren, het kostbaarste pelsdier van ds wereld te t-eolen. Dit pelsdier wordt op een hoogte van 4000 tot 5000 M. gevangen. Dikwijls loeren dc koe ne jagers twee tot drie maanden op een gun stig toeval, want deze dieren zijn bijna uit gestorven. Midden in de bergen ligt de oudste India- neristad van dit gebied Chochinoca. Haar huizen zijn bijna volkomen vervallen, en de mooie kerk wordt met hetzelfde lot be dreigd. De inwoners trekken 's zomers aan den ar beid in de suikerstreken en menigmaal blij ven slechts vijf tot zes menschan ln de verla ten stad achter. De menschen, die weggaan, hebben de zon derlinge gewoonte, het dak van hun huis mede te nemen, daar een Argentijnsch dak het product van een moeilijk handwerk is. uit louter bewerkte boomstammen bestaat en met een fijn weefsel van gras bedekt is. In deze eenzame streek kent men radio noch bioscoop en men leeft als voor vele honder den iaren geleden. Kinderen maken daar poppen uit gedroog de abrikozen. A. C. W. STARING. 1767—1840. In een tijd, dat oorspronkelijkheid, frisch- heid, geest, beknoptheid uit de Nederlandsche dichtkunst gebannen schenen te zijn ver schijnt Staring als wellicht den besten dich ter in de Nederlanden sinds de gouden eeuw en vóór '80, omdat zijn kunst die eigen schappen wei bezat. Dat hij niet populair werd in den tijd, waarin hij leefde kan voor hem weinig minder dan lof beteekenen en dat hij den roem, die hij bij zijn leven hoe wel niet noode moest ontberen, later ver wierf hij door toedoen van bij uitstek critische beoordeelaars als Potgieter en den tachtiger Verwey, kan slechts voor hem pleiten. Al mag hij geen volksdichter zijn, met waardeering gelezen is hij toch wel door velen, de complete uitgave, die Nicolaas Beets van zijn werken bezorgde, is vele malen herdrukt en nog kort geleden heeft Jan Greshoff opnieuw „een daad van eenvoudige rechtvaardigheid" aan hem verricht door enkele zijner gedichten gebundeld in moderne uitvoering te laten ver schijnen. Kostbaar is de trant van geestig verhalen van dezen dichter, in een tijd, waarin zoo weinig geschreven werd van een waarde, die bestendig gebleken is. Bij Bellamy, bij Helmers noch Tollens vindt men dien humor, dien in zijn compactheid meesterlijken versbouw, waardoor de vertellingen zich kenmerken, wij noemen slechts „De Verjaardag", „Het Ver schijnsel", „De Schat" en herinneren ons dankbaar de schalkschheid van „Het Genezend Maal", „Nichtje Rijk", „De Verjongingscuur". Soms werkt Staring naar Duitsch voorbeeld, bijvoorbeeld wanneer hij Goethe's „Zauber- lehrling" navolgt in „De leerling van Pan- krates", doch hij blijft toch volkomen Neder- landsch. Hij is Nederlander, Gelderschman bovenal. Meer dan één ballade is gewijd aan de Geldersche historie: „Wichard van Pont", „Arnhem verrast", „het Schip van Bommel", ..Eduard van Gelder", ..Hertog Arnoud in den kerker". Sterk plaatselijk gekleurd zijn de Geldersche vertellingen „De Hoofdige Boer", „De Tuchtiging der Algerijnen" (in boeren- Zutphensch), „Het, Vogelschieten", waarin hij aan Bellamy's „Roosje" herinnert, door het naar sentimentaliteit neigende. Zijn Lochemsche omgeving trouwens, de zorg voor de kleine maatschappij op zijn landgoed ..De Wildeborch", ten opzichte waarvan hij op uitnemende wijze zijn sociaxe plichten vervuld heeft, nam hem geheel in beslag. Deze „Wildenborch" erfde hij van zijn ouders als een maagdelijk onontgonnen ter rein, dat in cultuur gebracht diende te wor den. De jonge landheer bereidde zich daartoe op uitstekende wijze voor. hij was de eerste Nederlander, die het nieuwe vak Landhuis houdkunde studeeren ging, te Göttingen. Kort daarvoor in 1787 had hij zijn studie aan de Geldersche Hcogeschool te Harderwijk beëin digd met zijn promotie tot meester in de rech ten op zijn twintigste jaar. Antoni Christiaan Winand Staring was ge boren te Gendringen. Zoon van een zee-of ficier, die aan de Kaap verblijf hield, ontving hij zijn opvoeding bij een oom. een predikant te Gouda, waar de jongen het gymnasium be zocht. Staring's leven na de twee Duitsche jaren is vrijwel onbewogen, in hem missen wij dan ook de hartstocht van een Da Costa, een Bilderdijk, doch hij heeft een blijmoedige opgewektheid, schoon hem zware slagen trof fen door het verlies van een echtgenoote cn vier van zijn acht kinderen. Van de anderer. werd zijn zoon Winand Carel Hugo als land bouwkundige beroemd en Willem verwierf be kendheid als militair. In zijn jonge dagen stond Staring aan de zijde der patriotten, hij had zitting in de Nationale Vergadering voor het district Zutphen. Later bekleedde hij ook vele andere openbare functies, hij was maire te Laren in Gelderland en lid van de provin ciale staten van zijn gewest. In 1786 deed hij bescheiden zijn „Eerste proeven in Poëzy" het licht zien. Opmerkelijk is zijn vereering voor Rhijnvis Feilh, die hij zich ten voorbeeld stelde, doch wiens over dreven sentimentaliteit hij nimmer nage volgd heeft, gelijk ook niemand het gelukkig ooit heeft ondernomen om Staring na te volgen. In de gewestelijken tint van zijn balladen merken wij overeenkomst op met den Ken- nemer Bard Hofdijk. Voor klassieke schoon heid en uitheemsche kunst en lustorrie heeft Staring zijn ziel allerminst gesloten. Hij kent Grimm goed en heeft de Noordsche mythologie bestudeerd. Zijn romancen zijn de uiting van zijn zin voor het romantisch mythologische, de romantiek der middeleeuwen, die het hem op zijn ridderburcht in een gewest, dat nog in alle opzichten een middeleeuwschen geest bewaarde, niet moeilijk viel om aan te voelen. Van zijn „Mengeldicht" kunnen de gelegen heidsgedichten en opdrachten ons weinig meer boeien, in de talrijkheid er van is hij te ver gelijken met Da Costa en mindere dichters. Ln huiselijkheid kan hij soms Tollens seve- naren. („Na een zware krankïe", „Aan mijn Gade"), doch hij is ftfner dan de Rotter- damsche poëet. Geheel zijn zangerigheid en dichterlijkheid geeft hij in de fijne lyrische stukjes „Herdenking", „Aan de eenvoudigheid". „Aan mijne Dennen", en ten voile de ver nuftig fijn met de taal werkende Staring is hij in zijn vertellingen ,.De Veenrook", „Het Kameleon", de grootere verhalen „Ivo",, „Marco", „De Vampyr", ,De Verloofden", den JaroinircyciMs. Van dc kleine liederen is „Oogstlied" het meest bekende. Cats heeft hij dikwijls opzettelijk nagevolgd. „Hoop verloren, trouw bewavrd", „De Ooyevaar". „Op het ge zicht van trekkende Kraanvogels", noemt .:lj in Cats' trant geschreven, doch in het alge meen heeft Stating meer van Huygen's pun- itgheid en de beknoptheid, bijna lot het ge- wrongene toe, van Hooft. Zijn puntdicht is van vorm en inhoud voortreffelijk. Oorspron kelijk ls Staring in zijn vijfvoetige jamben en hij loopt op de predikant-dichters vooruit en volgt van Alphen in de „Kerkgezangen". Staring van den Wildenborch stierf op 73- jarigen leeftijd op zijn Lochemsche landgoed. Zijn dichterlijke nalatenschap is kleiner dan die van vele tijdgenooten, doch op hem is ten volle van toepassing, wat hij een „te zedi- gen schrijver" tót troost geeft: „Wordt eikenschors bij 't pond gewogen Men weegt kaneel bij 't lood". „Wat zou jij doen als je het salaris van een minister van financiën had?" „Ik zou wel eens willen weten .wat de mi nister van financiën met mijn salaris zou doen!" De 'poes is het eenige huisdier zegt een schrijver die je niet zoo kunt dresseeren dat ze bij je komt als je haar roept." „En een loodgieter dan?" vraagt .,The Passing.. Show". Mamma tot Johnnie (die gevochten heeft met den nieuwen buurjongen): „Ik ben boos op je. En die jongen had nog wel zoo'n aar dig gezicht." Johnnie (nadenkend): „Nu niet meer." Uit een novelle: „Hij verslondt haar en dronk ieder woord van haar lippen". Klaar blijkelijk staat de liefde een goede eetlust niet in den weg. „Het is nonsens om op de punt van je pen te bijten" zegt een schrijver. Vooral omdat je weet. dat je de chèque straks tóch teekenen moet. Een dagbladschrijver zegt dat het wreed is beesten in een dierentuin op te sluiten. In ieder geval zijn ze niet veroordeeld om naar de menschen die aan den eenen kant van het hek tentoongesteld zijn, te kijken. KUNNEN NEGERS BLANK WORDEN? Een Japansch geneesheer meent dat hij het geheim gevonden heeft, waardoor het mogelijk wordt iemands huidskleur te veran deren. Ouders van kinderen met een niet blanke huid zullen nu die huid blank kunnen laten maken, door verandering in het pig ment (kleurstof), zoodat de Neger of de Indiaan een even blanke huid. zal kunnen krijgen als een Europeaan. Dr. Noguclhi grondt zijn meening op proef nemingen met betrekking tot voeding van de huid langs electrischen weg en inwerking op de klieren. Behalve dat hij de huid denkt ta kunnen veranderen, hoopt de Japansche dok ter ook verandering te kunnen brengen in ras-eigenschappen. In 't bijzonder is hij er op uit de lichaams lengte van de Japanners te doen toenemen. Hij is er zeker van dat kleine menschen grooter kunnen gemaakt worden. Zijn theorie betreffende de electrischa voeding omvat ook de „vermooiïng" van kinderen, van wie men verwacht dat zij „Ieelyk zullen opgroeien". En de dokter gaat zelfs zoo ver, te beweren dat geestelijk minder waardige kinderen tot normale kunnen wor den gemaakt. Voorloopig zullen deze beweringen slechts met groot voorbehoud aanvaard kunnen wor den, want het EngeLsche tijdschrift, waaraan wij dezen mededeelingen ontleenen, gewaagt in 't geheel niet van door Dr. Noguchi be haalde resultaten. WONDER-THEE. Een van de wonderbaarlijkste gaven van de natuur aan de menschheid is een Zuid- Amerikaansche plant, bekend als „yerba". Wanneer iemand een kop aftreksel van yerba gedronken heeft kan hij zonder verder iets te eten of te drinken een halven dag werken en neemt hij dan nog een kop, dan kan hij ook gedurende de rest van den dag zijn werk verriichten. De verwonderlijke eigenschappen van yerba zijn welbekend in Brazilië en Paraguay, maar uitvoer heeft nog niet plaats gehad, omdat de geheele oogst in die landen gebruikt werd. Gebleken is, dat de wonderstruik kan ver bouwd worden in elk land, waar ook het suikerriet kan groeien en de Vereenigde Staten, Frankrijk, Duitschland en Engeland beginnen zich nu voor yerba te interes seeren. Yerba wordt als thee getrokken. De smaak is bitter en scherp maar niet onaangenaam; men kan den smaak verbeteren door verba te gebruiken met suiker of sinaasappelsap. Het aftreksel van de bladeren van deze plant is tegelijkertijd een opwekkend, een versterkend en een voedingsmiddel. Op 't oogenblik wordt in Brazilië en in Paraguay zeer veel werk gemaakt van de cultuur van deze wonderplant, vooral ook met het oog op export, zoodat we nu misschien ook spoe dig in Europa met yerba zullen kennis maken. Wel wat mot je Aladdin?" .(The Passing Show),

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

Haarlem's Dagblad | 1930 | | pagina 16