UIT VERGEELDE PAPERASSEN. Uit de geschiedenis van Nederlandsch-Indië) door P. J. ZüKCHER. XXXIII. De zeventiend'eeuwsche begrafenis. En 'hoe het er toeging. Titels, geld en „deftig heid". h scherpe tegenstelling met het vorige opstel, waarin u het zeventiend' eeuw sche huwelijk hebt leeren kennen, is de Inhoud van deze bijdrage, die u een memento mori zal toe roepen. Want er is een tijd van komen, maar er is ook een tijd van gaan. In Indie, waar men zooveel sneller leeft, kwam (en komt) dit ernstige oogenblik voor velen vaak vroeger, dan men dit gehoopt had, maar waar de dood geen uitzondering kent, noch gedoogt, moest het voor allen komen. Reeds in de helft van zestien honderd (pl.m. 1658) vond de hooge regeering het raadzaam een plakkaat af te kondigen tegen de weelde bij begrafenissen Het is wel eigen aardig. dat al die gebeurtenissen, in Indie. zoo n vruchtbaren voedingsbodem vonden en dat men denke aan de 83 standen van Batavia! „de (Indische) deftigheid", hier» toe als 't ware als dynamo fungeerde. Want 't was de zoogenaamde „deftigheid", die niet toeliet dat A lets mooier voor den dag kwam dan B. die op zijn beurt C weer wilde over vleugelen. maar allen bij elkaar er toch vol= strekt niet „vies" van waren, om zich bij een begrafenis te buiten te gaan aan een boven matig gastreeren. slempen en brassen. Want daartegen was in hoofdzaak het bovenbedoel de plakkaat gericht, dat iater. aangevuld met meerdere bepalingen in denzelfden geest, zich even elastisch betoonde om al zijn bepalin gen met voeten te doen treden, indien men er maar een boete of belasting voor over had- En die had men er gaarne voor over. Een ander euvel, dat al even sohokkend én on kiese h mocht heeten, waren de talrijke „botsingen", die ontstonden uit den voorrang der deelgenoten in den rouwstoet, die elkan der hun plaats niet gunden. Deze namen zoo toe, dat in 1713 de volgorde bij begrafenis sen bij de wet moest worden geregeld. Deze rangorde werd oen jaar later door de uit gave van een Naamtooekje bekend gemaakt, dat verscheen bij: „Hendrick Brants, Boeck- verkoper en Jan Bruyning in de Prince- straet", met als titelvignet een salamander in de vlammen, waaronder gedrukt stond: „Al brandende". Doze firma kreeg voor drie jaar octrooi als Stads- en Compagniesdrukker en zij werkte onder een Censor, den Water- fiscaal Pleter Pauw, zonder wiens sanctie, op dit gebied, niets gedrukt mocht worden. In 1743 ging de regeering over tot het hef» fen van eenbelasting op begrafenissen en tien Jaar later ging men. nadat te voren in 1718 de volgorde geregeld was, tot het vaststellen over van titels die tot fondament zouden dienen. Dit werd naar rang en stand geregeld van den Hoog Edelen Groot Achtba ren Heer Gonverneur.Generaal af tot den Examen Cadet van de Marine toe. Een se cretarie-klerk stond hooger in rang dan de Stadsdrukker en een baantje bij de Com pagnie stond in heel wat hooger aanzien dan dat bij de stad. Het waren natuurlijk weer de dames, die in dit koor het hardst meezon gen. Behalve de dames van de regeering, die „mevrouwe" waren, werden de anderen min of .meer quantité négligcable maar gewoon „Juffrouw", of „juffer" genoemd. Lezer, u voelt 'tEn deze allen werden nu, „naar rang en stand", „ingedeeld", u toegrijpt, dat 't was om uit Je vel te springen, als de vrouw van een gewonen „Monsieur", dus van iemand die feitelijk geen rang en titel had, werd achter gesteld bij de vrouw van een klerk ter secretarie, of van een Compagnle's „gast", die, in haar oog, tenslotte, evenmin „iets" was. Bij deze plechtigs te van alle pleohtigheden trad de meest Intieme streeling van de eigenliefde van den homo sapiens Bataviensis op den voorgrond. En zoo. naar rang en stand, ingedeeld In den stoet achter de baar liep men, een pijp „toeback" rookende, mede. Voorop de bid ders, evenzeer dampende, somber en statig. Te voren had de overledene, bij testament, zijn lichaam vermaakt aan de moederaarde en wees hij gelijktijdig aan, wie hem zouden „afleggen". Dit geschiedde volgens een ge bruikelijk formulier en zonder veel omhaal van woorden, hetgeen overigens wel eeniger- jnate in strijd ls, met den geest van den tijd. die in lang-ademlgheld doorgaans uitmunt te. Onze voorouders konden in den regel het laatste woord niet zoo gemakkelijk vinden. Willem van Outhooven, oud-Gouverneur Generaal, maakte op „die kortheid" een uit zondering, door uitvoerig te beschrijven wat er met zyn stoffelijk hulsel moest geschieden. Terwijl de kist reeds geruimen tijd te voren klaar stond, schepte deee Edelheer er behagen in om alles tot in de puntjes aan 't grie* zcllge toe te beschrijven. Het rondbrengen van de doodbriefjes werd door de bidders verzorgd. Dit gilde ont leende zijn naam minder aan „bidden", wat zij deden in de beteekenls als men in eerste Instantie zou denken, dan wel aan het ver zoeken (bidden) om oen begrafenis bij te wonen, of „aan te spreken", vandaar de naam: aanspreker. In den aanvang was dit een „bij-betrekking" voor de deurwaarders van de belde rechtbanken. De „mindere" mensehen lk vindt deze qualiflcatle toch zoo treffend schoon hadden als bidder, bijvoorbeeld, een Mardijker-sergeant. Maar ln 1735 werd aan deze moeilijkheid, om te be palen wie „meer" of „minder" was, door de regeering een einde gemaakt, die bepaalde, dat een leder de diensten van de „berzepsbid- ders" verplicht was te gebruiken. De re geering waakte dus wel met bijna angstval lige nauwgezetheid, als een moeder, voor dc belangen van haar kinderen. Zoo'n bidder was. ln zijn vak, nog een „man van kennis". Hij bracht maar niet zoo zonder meer de briefjes rond, hij diende nog grondig bekend te zijn met rang en titels en de verhouding tot de familie om te weten of men als „vriend" of niet als zoodanig moest worden uitgenoodigd. Dan nog maakte hij de lijst der genoodlgden op. Dit was een belang rijk document, dat geregeld was en dat de rangorde van den stoet, met de gepaste titu latuur bevatte. Ook vrouwen gingen met doch niet i n den stoet mede. Zij volgden dien: „beschreyden het lijk". Bij de half bloeds bestond dc gewoonte, dat zij een ge huil aanhieven op het oogenblik dat de kist werd gesloten en dit voortzetten, tot de stoet uit het gezicht verdwenen was. Lakensche mantels en lamfers werden door de bidders geleverd en door dezen uitge reikt als alle genoodigden aanwezig waren. Het behoorde tot de gewoonten, dat de naaste familie, de buren en vrienden vlak achter de baar gingen. Zij droegen dan den langen, slependen mantel. Lamfers, of rouwsluiers, die van den hoed afhingen, moesten zes el lang zijn. Het laat zich begrijpen, dat deze wolken stof opjoegen en hoe het daarmede in den regentijd gesteld was is ook niet moei lijk te omvatten. Dit alles stond „deftig" en was reeds daar om overgeleverd aan de neiging om het aan tal lange mantels onmatig :e vermeerderen. De kist behoorde door vrienden en buren te worden gedragen, gelijk dit in het verre vaderland tot de gewoonten behoorden. Maar wie, die Indië en de hitte daar kent. zal het kwalijk nemen, dat men voor dien arbeid al spoedig menschen huurde, terwijl de „eere dragers" dan naast de kist liepen en een slip van den mantel vasthielden waaronder de zwoegende dragers verborgen waren. Het jaar 1743 maakte ook daaraan een einde. Toen werd het gebruik verplichtend gesteld van vaste dragers uit het garnizoen. Een korporaal en twaalf man die voor die gelegenheid een zwarte uniform droegen, wa ren de gelukkigen. Zij werden er evenwel voor betaald en de historie verzwijgt niet. dat een paar hoofd-officieren in die betaling hun aandeel hadden. Gloednieuw was het dat van Outshoorn, in 1720 per koets met twee paarden grafwaarts werd gebracht. Hij had dit tevo ren nadrukkelijk verzocht. Doch de G. G. Zwaardecroon. die na hem overleed, ging weer op de oude wijze te voet. En het was de oude Mattheus de Haan oud-G. G. die dezen moeizamen tocht, op zijn ouden dag, verplicht was, op deze wijze mede te ma ken. Maar toen in 1729 dit „rijksjuweel, vervreemd van alles pracht", gelijk hij ge noemd werd, werd bijgezet, volgden de bloed verwanten en de heeren van de regeering in een groot aantal koetsen den stoet. En hier mede was deze „nieuwigheid" gelijktijdig in geburgerd. In 1743 werd daarop het gebruik van koetsen, behalve door de on vermogen den. verplicht gesteld. Naar den rang werd deze dan getrokken door 2, 4, 6, of 8 paarden. Ook het aantal koetsen en zelfs het aantal kaarsen werd bij reglement vastgesteld. Alweer de „deftigheid" kwam een hartig woordje medespreken. Want het heette voor naam om bij donker begraven te worden. De boeten waren daarbij niet van de lucht, al lereerst reeds was dit het geval, indien men na half zes de begraafplaats bereikte. Hoe later men kwam, hoe „deftiger", maar hoe hooger tevens de boete. Er waren wel begra fenissen met 130 flambouwen of kaarsen, hetgeen wel een zeer fantastischen aanblik moet hebben opgeleverd. Er werd aan het graf nimmer gesproken. Teruggekeerd in het sterfhuis stond den deelnemers dan het „lijkmaal" te wachten. Aanvankelijk was dit alleen voor de bidders bestemd, maar spoedig namen daaraan ook „de vrienden" met den langen mantel de eeredragers dus deel. Dit ontaarde al spoe dig in een weinig stichtelijkelaat ons maar zeggen: eetpartij. Een bewaard geble ven en gekwiteerde .rekening voor het begra fenismaal van den schrijver van het fortje Jacatra, ln 1713. toont aan, dat de gasten toen een geheelen „Bengaalschen capater", of os. nuttigden. Eigenaardig is ook, dat, zelfs bij de rijken, de gewoonte bestond om linnen, tafelzilver, etc. voor een lijkmaal te huren. Blijkbaar was men lichtelijk bevreesd, dat het eigen gerei in het ongereede zou raken. Er werden ook geschenken uitgereikt aan de dragers, zoo onder andere een zilveren ta baksdoos met een inscriptie, een lepel en vork, een „gedagtenis pirlng" (piring: bord), dat een gewoon zilveren bord met opschrift en wapen, maar doorgaans een speciaal voor dat doel rond of vierkant schoteltje was. Er heerschte op dit gebied een groote luxe en het aantal honoraire oftewel „looze" dragers vermeerderde dermate, dat het verplicht ge- brutken van dragers en koets uit het garni zoen vermoedelijk bedoeld was als middel om aan die opgeschroefde kostenopdrijving paal en perk te stellen. Behalve deze herinnerin gen werden ook „gedagtenïspennlngen" uit gereikt van zilver en ook wel van goud aan de genoodigden op zulk een begrafenis. In het laatst der zeventiende en het begin der achttiende eeuw was het gewoon een rage en legio is het aantal penningen, dat werd ver vaardigd en in goud zelfs aan de meest obscure personen werden uitgereikt, Wjjl zij voor niets te gebruiken waren, werden zij later weer opgesmolten. hetgeen met dc „ge dagtenis piring" niet het geval was. Deze kon in hot huishouden nog wel een plaatsje krij gen en was altijd nog wel voor iets te gebrui ken. Dit alles in aanmerking nemende lag het voor de hand. dat de begrafeniskosten nogal eens hoog oploopen konden. Valentljn. die ons op vele punten zoo uitstekend voorlicht, besomt de „rou ende doodschulden" van Speelman op rond eenige tonnen gouds. La tere geschledvorschers betwijfelen dit even- we! en noemen dat bedrag ..buiten alle ver houding". Nimmer toch zeggen zij. overschre den die kosten de 10.000 Rds. en men vergete niet, dat na Speelman, de luxe bij de begra fenis nog belangrijk toenam. De begrafenis van Antonio van Diemen, oud-gouverneur-generaal besomde een be drag van 5275 gulden en de overlevering ge tuigt: dat „Heeren Zeventienen" dit te hoog vonden. En als dan alle eer aan de overledene was geschonken die te schenken viel, dan restte er nog één. laatste gelegenheid om met rang en titel en geld te geuren en dat waren: de grafsteen en het wapenbord ln de kerk. wel ke laatste alleen werd toegestaan aan hen, die tijdens hun ambt stierven. Hiervan is wel iets belangrijks te zeggen. Maar dat in een volgend apistel. H. D. VERTELLING (Nadruk verboden; auteursrecht voorbe houden) De Jachtopziener door C. G. B. Een jonge boer. die 's avonds vaak van zijn meid ln 't dorp dwars door 't revier kwam teruggefietst. had verteld dat bij den achtersten kamp van Roeterdink gestroopt werd. Hij had daar al een paar avonden schoten gehoord en was al meer dan eens bijna tegen een Ford je opgereden, dat er met gedoofde lichten aan den kant van den weg stond. De jagermeester had gevloekt en den jacht opziener d'r op uit gestuurd. En Hendriks ging met zijn hond de wegen langs. De Octobers term joeg de wolken voort, de den nen kreunden, 't dorre blad van de eek dwarrelde wild over den ruilen zandlaag en de lucht was ook vol van 't gieren en razen van den wind. die aangebolderd kwam op den boschrand over de open kale velden. Het be gon te regenen, met felle vlagen, en de maan werd heelemaal weggestopt achter donkere woikge vaar ten. De regen stroomde neer ruischte door 't hout. kletterde in de slooten. En de jachtschut ging voort, de kraag van de joppe cp, 't ouwe hoedje diep over zijn kop en de hond liep dicht tegen hem aan. Bij den achtersten kamp, waar eiken nacht de reeën Javeiden, wachtte Hendriks. De hond strekte zich, de kop over de voorpooten. de breede staart achter zich. de ooren recht overeind. Er ging een half uur voorbij, een uur. De wind droeg verwaaide slagen van de torenklok uit het dorp over. En de uren vergingen in wachten tot de grijze morgen kwam. 's Avonds was de Jachtschut weer bij den achtersten kamp. En weer wachtte hij uren In de verte bij den straatweg knalden schoten en toen Hendriks daar tegen den morgen langs ging. liep de hond met zijn neus tegen den grond onrustig te snuffelen en stonden In het vochtige zand verstihe sporen van autobanden. Tien dagen lang, eiken avond weer, speur de Hendriks bij den achtersten kamp, nu eens hoorde hij naar het Oosten schoten, dan weer uit andere richting. En eiken morgen kwam hy koud, half doorweekt, moe thuis en dan lachte de jagermeester schamper wat-, fatsoeneerde met zijn mes zijn nagels, streek zijn snorreborstels opzij en had het nood:ge aan te merken. O. als hij nog maar jong was, dan kreeg hij dien strooper wel. dan zouden ze 't wel uit hun verd..de lijf laten een poot in 't revier te zetten, dan zou het roodwild net zoo veilig zijn als in een herten kamp. En zoo voort. En Hendriks kon een bord karnemelksche pap naar binnen wer ken waar eerr varken zich nog voor ornge draaid zou hébben en kon gaan slapen om 's middags de fazanten te voeren op de iich ting en 's avonds er weer op uit te trekken. Maar eindelijk, den elfden nacht, kreeg de hond lucht aan een spoor. Groote voetstap» pen stonden in 't zand en Hendriks moest de lijn twee maal om zijn hand slaan om den hond vast te kunnen houden. Doch een zes honderd pas verder ging het spoor verloren in de ruige .hel, de hond volgde het nog, het leidde 't jonge eekbosch in. Hendriks ging terug, 'n stuk naar den straatweg toe. kroop bij een driesprong tusschen 't lage hout en ging daar liggen, de hond naast zich. Soms voer de wind door de dennen, die dan ruischten, het was droog maar de grond trok koud op en 't gras was vochtig. De maan die in 't laatste kwartier was, stond laag in 't Oosten boven de bosschen en de weg lag voor 't grootste deel in de schaduw, maar wit lichtten berkenstammen hier en daar op. De hond legde zijn kop tegen Hendriks' arm en de jachtschut krauwde het dier wat door zijn ruige vacht. Tegen twee uur knapten, kort achter el kaar, drie schoten fel in de stilte. De hond begon zacht te grommen, kroop een meter naar voren. Even bleef het stil, dan braken takken en na een paar minuten maakte zich uit het donker van den boschrand een scha duw los. De hond hing in de lijn. maar Hendriks wilde nog even wachten. Het was een groote man, die naderde. Zijn buks hing met den loop naar beneden over zijn schouder op zijn nek droeg hij een grooten reebok, een tien-ender. Hij kwam vlak-bij nu. passeer» de. Toen liet Hendriks den hond. los, sprong op. Met een plof viel de reebok in 't zand, de hond hing den man aan zijn jekker, maar hij kreeg direct een duw met- de kolf van de buks, dat ie a elite rover sloeg. Onmiddellijk dook de hond in elkaar, zijn tanden waren bloot, diep in zijn keel grom de hij. Hij sprong tegen den man op, beet zich vast in zijn kraag, rukte, trok. Dan viel de hond opzij, jankte. Hendriks zag hoe de man met een dolkmes het dier den buik openge» haald had. Even weifelde hij. Tegelijk sprong de man in de struiken. Hendriks schoot. Maar verder knapte de takken, de man wist weg te komen. En Hendriks ging er achter aan, volgend het geluid van brekend hout, maar hier in de dennen was 't zoo donker, dat je geen tien pas voor je kon zien. En zoeken was hopeloos. Hij nam den hond op; 't dier was vuil van het bloed, hijgde, leefde nog. En teen de jachtschut met het dier in zijn armen langzaam voort ging naar het jagershuis, kwam. uit de verte 't aansnorren van een motor overgewaaid. De jagermeester was woedend teen Hendriks hem om vijf uur uit zijn bed haalde voor een hond. die op sterven na dood was Hij maakte Hendriks uit voor een suffer, een slaapkop, een nietsnut en Hendriks schreeuwde er tegenin dat het de bedoeling van den baron geweest was toen hy aangesteld werd, om samen met den jagermeester achter de «•troopers aan te gaan. dat- het niet doenlijk was eiken nacht op je eentje hel bosch in te trekken, dat hij geen behoorlijk eten kreeg. De jagermeester greep hem in zijn jas. maar Hendriks rukte zich los. Er ont» stond een worsteling, op een gegoven moment lichtte de jagenmecster Hendriks beentje, hij struikelde achteruit en voor zijn neus sloeg de deur in 't slot. 's Middags vertelde de Jagermeester hem. dat hij wel kon gaan, de baron wilde hem niet meer zien en had hem op staanden voet ontslagen. „Nou", Hendriks, „dat heb je 'm dus klaar gespeeld. Best. 'k had er toch al zoo langzamerhand genoeg van. Maar laat ik je één ding vertellen: je zult geen nacht meer rust hebben, reken daarop". En Hendriks ging. zijn buks over den schouder, zijn pijp ln den mond, de laan uit waar 't blad rit selend weg en weer dwarrelde in den wind, over de velden die breed en grijs lagen onder de herfstlucht, en waar de paarden nu den ploeg door de rulle aarde trokken. De Jagermeester sliep rustig, hij vond dat hij te oud was om bij nacht en ontij in 't natte gras te liggen of urenlang door den regen te loopen om op de «troopers te pas* sen. Hij geloofde het wel. Toen hij 's mor gens zijn deur open deed, lagen er vier hazen op het steenen straatje met een briefje erbij: „Goeden morgen, fijn geslapen?" Den twee den morgen vond hij een reegeit en een paar patrijzen, wéér met zoo'n briefje. Den derden dag was het een forsche reebok, een twaalf ender, het mooiste stuk roodwild uit 't heele revier, de trots van den baron, een knaap die uitgekozen was om door den graaf, als die in November op de groote drijfjacht kwam, neergelegd te worden. En zoo ging het door. In vier dagen tijds verdwenen tegen de zestig fazanten uit het bosch, op één morgen lagen twintig stuks wild: twee reegeiten, een kor» haan. hazen en patrijzen en fazanten, op het straatje. De jagermeester liep al de boerde rijen af, vertelde van den brutalen strooper, loofde premies uit, maar de boeren lachten zich dubbel als de jagermeester het hek uit was, schonken een kwartier later Hendriks een kop koffie, vertelden hem waar nu weer de reeën zaten en lieten hem in it hooi slapen als hij er zin in had. Hij stroopte nog een week lang en toen in de eerste grauwe Novemberdagen de drijf jacht werd gehouden was van het reeënbe- stand nog maar een twaalftal magere beesten over, waren er met moeite zes. zeven fazanten en patrijzen voor de loop te krijgen. En Hendriks wok het land uit, naar Pruisen boe, waar een neef van hem jagermeester was en hij voor den winter wel een plaats kon krij* gen. SERPENTINE-WEE. (Van onzen Londenschen corresponded Niet alles is rozengeur en manenschijn in en om het nieuwe zwembad voor beide ge slachten in de Serpentine van Hyde Park. Minister Lansbun,', die de geestelijke vader is van de instelling, heeft klachten gekregen over baldadigheid. Het blijkt dat de mannen er kwajongensachtig zijn in eenige gevallen en dat vrouwen soms verzuimen de vereisch- te ingetogenheid in acht te nemen. Minister Lansbury is -gaan kijken en heeft erkend, na onderzoek, dat de klachten gegrond zijn maar dat de opzienbarende berichten van de populaire dagbladen als steeds de zaak zeer overdreven voorstellen. Intusschen heeft horse play" (hetgeen „ruwe grappenmake rij" beteekent) er bijna een slachtoffer ge- eischt. Een vrouw die niet kon zwemmen was door baldadige kerels naar „het diepe" ge sleurd en daar aan haar lot overgelaten. Een parkopzichter met een bootje redde haar uit haar benarden toestand. Het spreekt vanzelf dat zulk optreden de vreugde moet beder ven. Dat is verdrietig voor minister Lans bury, die zooveel vertrouwen had gesteld in de natuurlijke behoorlijkheid van het Lon- densche volk. Nu is hij verstoord en hij heeft gezegd dat deze baldadigheid terstond den kop moet worden Ingedrukt. Extra politie zal er toezicht houden. Er is ook geklaagd over den ontsierenden rommel, dien de badgasten van Londen's „Lido" op de oevers van het meer achter laten. Het mooie gras is er met ledige ciga- rettendoosjes. papieren zakken en vruchten- schillen bespikkeld. Het water zelf is niet zelden met massa's sinaasappelschillen be dekt. Indien daar geen eind aan komt zal de kritiek van hen, die zich van het begin af te gen Lansbury's plannen hebben verzet, rechtvaardiging krijgen. Dezer dagen werden de baders er wegge- schrikt door luguber bedrijf der politie die er dregde naar een vermeend lijk. Men had een pak kleeren gevonden, klaarblijkelijk van een bader, die niet naar den oever terug was gekeerd. Maar het dreggen leverde geen re sultaat op. DE JAARLIJKSCHE VLIEG- VERTOONING. (Van onzen Londenschen corrèspondent) Vandaag heeft Engeland zijn jaarlijksch vliegfeest te Hendon. Deze gebeurtenis, die van jaar tot jaar verbazingwekkender wordt in de toeren der militaire vliegers, trekt het volk en de menschen „in the fashion". Men verwacht er dit jaar 150.000 toeschouwers. Het program bestaat uit de steeds indruk wekkende „vrije en orde-oefeningen in de lucht", uit massa-valschermspringen, „vlie gen als krankzinnigen", de nieuwste acroba tiek enz. Het slotstuk is altijd een actie van vecht- en bombardeermachines op een doel dat aan het einde in vlammen opgaat. Aan gezien tegenwoordig al het mogelijke wordt gedaan om de gevoelens van Oostersche en andere volken te ontzien en aangezien men alle prikkels van specialen militaristischen aard wil vermijden, wordt de slotvertooning niet meer als voorheen een aanval op on derdrukte stammen die voor rebellie moeten worden gestraft. Dat kan niet meer door den beugel. Maar om brand en bommen als kijk spel niet te missen heeft men nu bedacht een schuilplaats van zeeroovers uit te branden. Daar kan geen volk bezwaar tegen hebben. Zeeroovers zijn de vijanden van alle volken. Landbouwers uit de vermeende streek, waar de zeeroovers zich met hun buit hebben ge nesteld. helpen zelfs mee de vrijbuitende ne derzetting uit te roeien voor zoover de bom men en de machinegeweren van de vliegtui gen die zich telkens als gerichtsvogels over de verblijven der piraten hebben neergestort, dit reeds niet hebben gedaan. VOOR GOEDE LICHAMELIJKE CONDITIE. (Van onzen Londenschen correspondent) Een ware revolutie voltooit zich geleidelijk in het „Clubland" van Londen. Het wordt meer cn meer gewoonte aan het dagelijksch program van arbeid en ontspanning een rantsoen lichamelijke oefeningen te verbin den. De clubs moeten met die mode ook meer en meer rekening houden. Eens kon men terecht aan de Londensche clubs met haar deftige pracht, haar stilte en haar jichtige gasten een mausoleumachtige atmosfeer top schrijver.. Een lid dat er te luid sprak ver greep zich ernstig aan de club-etiquette. Een oud verhaal teekent den toestand, die in de Londensche clubs heerschte. Een lid maakte er in een der clubs eens een bediende op op merkzaam dat een medelid sinds vijf dagen in de zelfde houding in zijn stoel had geze ten. „You might just look if he has turned into a corps", vroeg hij den bediende. Zoo was het. En zoo zal het niet langer zijn. Ook de meest behoudende clubs moeten met den tijdgeest mee.'De leden houden niet meer van stilte of van in stilte gedragen jicht. Zij willen jong van lijf en leden blijven, opge wekt en desnoods luidruchtig. Daarom heb ben al vele clubs het oude voorbeeld van de Royal Automobile Club gevolgd en zwem bassins gekregen. Ook worden of zijn er banen aangelegd voor een soort muurtennis. In eenige clubs gaat men zoo ver de attrac ties van het zeebad te imiteeren door een „strand" in te richten met een cocktail bar in de onmiddellijke nabijheid van spring planken. De tijden veranderen wel. Biographieen in een notedop ALBRECHT RODENBACH. 1856—1880. Het was deze week, 24 Juni, vijftig jaar ge leden, dat Albrecht Rodenbach gestorven is. Albrecht Rodenbach, de jonge Vlaamsche dichter, die zooveel nog had willen doen voor zijn taal, welke nog herboren xnpest worden, die een tweede Gezelle had kunnen worden voor zijn volk, dat nog persoonlijkheid krij gen moest. Max Rooses vertelt, hoe hij in het licht der litteraire wereld trad: „Het was in October 1878. De stad Antwer pen had een grooten prijskamp voor too- neelschrijvers geopend, en de dag was geko men. waarop de overwinnaars zouden be kroond worden. Rosier Faassen droeg met zijn. Anne-Mie den prijs van het drama weg, en Ising dien van het blijspel. Buiten deze twee reglementaire prijzen werd er door de jury nog een buitengewone onderscheiding, be staande in een gouden medaille, toegekend aan een jong en ongekend schrijver, die mee- gedongen had met een stuk, dat de jury niet speelbaar achtte, maar waarin zij te veel goede hoedanigheden erkende om het onbe- kroond terzijde te schuiven. Dit stuk was „Gudrun" en de schrijver Albrecht Roden bach. Ik, zoomin als wie ook in Antwerpen, ken de den jongen dichter en ik zag hem het eerst, toen hij zijn medaille kwam halen. Eigenaardig was zijn optreden. In vorm van bedanking las hij de prologus van zijn werk, een soort van letterkundig programma in een twintig tal verzen voor. De verzen waren slecht gelezen en ik verstond niet alles wat de schrijver er mee bedoelde; maar er lag zooveel overtuiging en begeestering in toon en houding, de uiteengezette gedachte was zoo frisch en stout, dat ik mij aangetrokken voelde tot den jongen man, hem opzocht en een deel van den dag met hem doorbracht. Ik trad later in briefwisseling met hem en. ik had mij niet bedrogenhet was een echte dichterlijke natuur, vol geloof in zijne kunst, en buitengewoon veel belovende voor de toe komst. Ik had zijn „Gudrun" niet gelezen en wachtte met ongeduld de verschijning van het stuk af. Helaas! vóór het de drukker in handen kreeg, verspreidde zich een droeve mare. De jonge dichter was ziek, eerst heette het: ernstig, daarna: reddeloos ziek en dan kwam het bericht van zijn dood. Hij was vooraan in de twintig, had zijn studiën niet geëindigd, had gewerkt tot den laatsten dag zijns levens aan zijn eerste tooneelstuk en ging heen zonder ander loon voor den arbeid van zijn kort leven dan de medaille, die hij te Antwerpen was komen ontvangen. Een zijner vrienden bezorgde den druk van het werk en twee jaar na den dood des dichters, vier jaar nadat het stuk geschre ven werd „verschijnt het eindelijk". Wel is de biographie van Albrecht Roden bach er een „in een Notedop". Maar zijn le ven was rijk en van een be teekenis voor zijn land als dat van weinigen. Hij had de schepper kunnen worden van een eigen Vlaamsch tooneel. Het moest helaas bij niet meer den „Gudrun" blijven. Hij was geboren te Roesselare, was leerling van Hugo Verriest en zoo is het niet te ver wonderen dat hij. hoewel indirect een sterken invloed van Guido Gezelle heeft ondergaan. Men zou hem, om het bevrijdende karakter van zijn arbeid kunnen vergelijken met de tachtigers, maar ook met Schiller vertoont hij gelijke trekken, als hij vecht om de vrij heid, de vrijheid van den Vlaamschen geest. Die vond hij niet in de colleges, waar het Fransch het Vlaamsch gebannen had en waar het op straffe verboden was Vlaamsch te spreken, hij moest het Vlaamsch scheppen en te voorschijn brengen. En daarin werd hij de aanvoerder van zijn studiegenooten. Hij voelde zich aangetrokken tot het groote in de litteratuur, greep naar Goethe en Dante en vertaalde, in de klas van Verriest nog, Aischylos. In 1875 brak het verzet tegen de onder drukking van het Vlaamsch los, en Roden bach werd er de aanvoerder van. En al wer den ook de oproerige pogingen onderdrukt, de voorbereiding tot den strijd ging door, de „Blauvoeterie" groeide. Hij schreef in de „Vlaamsche Vlagge" en heel de Vlaamsche jeugd zag naar hem op. In 1877 gaf hij „Vijf tig Studentenliederen" uit een jaar later zijn „Eerste Gedichten". Hij stichtte het tijd schrift, „Het Pennoen" en daarna „Het Nieu we Pennoen", waarvan het eerste nummer gedrukt werd, toen de dood hem reeds be reikt had. In 1880 stierf hij, totaal opgebrand ten prooi gevallen aan de tering, nog geen 24 jaar oud. Doch zijn invloed op alle Vlaamsche dich ters. die na hem kwamen bleef heilzaam nawerken. De vroolijke kant De jeugdige automobiliste, aangehouden wegens te groote snelheid, on verontwaardig den toon tot den agent: „Ik begrijp u niet. Er ls mij verzekerd dat ik na de eerste 3000 K.M. zoo hard mocht rijden als ik wou". Een medicus constateert dat sommige menschen duizelig worden aan zee. Alles zwemt voor hun cogen. Het Amerikaansche weekblad „Life" zegt uit welingelichte kringen vernomen te heb ben, dat Engeland zich niet meer bemoeien zou met 't aantal van Amerika's kruisers als Amerika zijn amateur golfkampiocn Bobby Jones zou willen afschaffen.

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

Haarlem's Dagblad | 1930 | | pagina 16