UIT VERGEELDE PAPERASSEN.
Uit de geschiedenis van Nederlandsch-Indië)
door P. J. ZüKCHER.
XXXIII.
De zeventiend'eeuwsche begrafenis. En
'hoe het er toeging. Titels, geld en „deftig
heid".
h scherpe tegenstelling met het vorige
opstel, waarin u het zeventiend' eeuw
sche huwelijk hebt leeren kennen,
is de Inhoud van deze bijdrage,
die u een memento mori zal toe
roepen. Want er is een tijd van komen,
maar er is ook een tijd van gaan. In Indie,
waar men zooveel sneller leeft, kwam (en
komt) dit ernstige oogenblik voor velen vaak
vroeger, dan men dit gehoopt had, maar
waar de dood geen uitzondering kent, noch
gedoogt, moest het voor allen komen.
Reeds in de helft van zestien honderd
(pl.m. 1658) vond de hooge regeering het
raadzaam een plakkaat af te kondigen tegen
de weelde bij begrafenissen Het is wel eigen
aardig. dat al die gebeurtenissen, in Indie.
zoo n vruchtbaren voedingsbodem vonden en
dat men denke aan de 83 standen van
Batavia! „de (Indische) deftigheid", hier»
toe als 't ware als dynamo fungeerde. Want
't was de zoogenaamde „deftigheid", die niet
toeliet dat A lets mooier voor den dag kwam
dan B. die op zijn beurt C weer wilde over
vleugelen. maar allen bij elkaar er toch vol=
strekt niet „vies" van waren, om zich bij een
begrafenis te buiten te gaan aan een boven
matig gastreeren. slempen en brassen. Want
daartegen was in hoofdzaak het bovenbedoel
de plakkaat gericht, dat iater. aangevuld met
meerdere bepalingen in denzelfden geest, zich
even elastisch betoonde om al zijn bepalin
gen met voeten te doen treden, indien men
er maar een boete of belasting voor over had-
En die had men er gaarne voor over.
Een ander euvel, dat al even sohokkend
én on kiese h mocht heeten, waren de talrijke
„botsingen", die ontstonden uit den voorrang
der deelgenoten in den rouwstoet, die elkan
der hun plaats niet gunden. Deze namen zoo
toe, dat in 1713 de volgorde bij begrafenis
sen bij de wet moest worden geregeld. Deze
rangorde werd oen jaar later door de uit
gave van een Naamtooekje bekend gemaakt,
dat verscheen bij: „Hendrick Brants, Boeck-
verkoper en Jan Bruyning in de Prince-
straet", met als titelvignet een salamander
in de vlammen, waaronder gedrukt stond:
„Al brandende". Doze firma kreeg voor drie
jaar octrooi als Stads- en Compagniesdrukker
en zij werkte onder een Censor, den Water-
fiscaal Pleter Pauw, zonder wiens sanctie,
op dit gebied, niets gedrukt mocht worden.
In 1743 ging de regeering over tot het hef»
fen van eenbelasting op begrafenissen
en tien Jaar later ging men. nadat te voren
in 1718 de volgorde geregeld was, tot het
vaststellen over van titels die tot fondament
zouden dienen. Dit werd naar rang en stand
geregeld van den Hoog Edelen Groot Achtba
ren Heer Gonverneur.Generaal af tot den
Examen Cadet van de Marine toe. Een se
cretarie-klerk stond hooger in rang dan de
Stadsdrukker en een baantje bij de Com
pagnie stond in heel wat hooger aanzien dan
dat bij de stad. Het waren natuurlijk weer de
dames, die in dit koor het hardst meezon
gen. Behalve de dames van de regeering, die
„mevrouwe" waren, werden de anderen min
of .meer quantité négligcable maar gewoon
„Juffrouw", of „juffer" genoemd. Lezer, u
voelt 'tEn deze allen werden nu, „naar
rang en stand", „ingedeeld", u toegrijpt, dat
't was om uit Je vel te springen, als de vrouw
van een gewonen „Monsieur", dus van iemand
die feitelijk geen rang en titel had, werd
achter gesteld bij de vrouw van een klerk
ter secretarie, of van een Compagnle's „gast",
die, in haar oog, tenslotte, evenmin „iets"
was.
Bij deze plechtigs te van alle pleohtigheden
trad de meest Intieme streeling van de
eigenliefde van den homo sapiens Bataviensis
op den voorgrond.
En zoo. naar rang en stand, ingedeeld In
den stoet achter de baar liep men, een pijp
„toeback" rookende, mede. Voorop de bid
ders, evenzeer dampende, somber en statig.
Te voren had de overledene, bij testament,
zijn lichaam vermaakt aan de moederaarde en
wees hij gelijktijdig aan, wie hem zouden
„afleggen". Dit geschiedde volgens een ge
bruikelijk formulier en zonder veel omhaal
van woorden, hetgeen overigens wel eeniger-
jnate in strijd ls, met den geest van den tijd.
die in lang-ademlgheld doorgaans uitmunt
te. Onze voorouders konden in den regel het
laatste woord niet zoo gemakkelijk vinden.
Willem van Outhooven, oud-Gouverneur
Generaal, maakte op „die kortheid" een uit
zondering, door uitvoerig te beschrijven wat
er met zyn stoffelijk hulsel moest geschieden.
Terwijl de kist reeds geruimen tijd te voren
klaar stond, schepte deee Edelheer er behagen
in om alles tot in de puntjes aan 't grie*
zcllge toe te beschrijven.
Het rondbrengen van de doodbriefjes
werd door de bidders verzorgd. Dit gilde ont
leende zijn naam minder aan „bidden", wat
zij deden in de beteekenls als men in eerste
Instantie zou denken, dan wel aan het ver
zoeken (bidden) om oen begrafenis bij te
wonen, of „aan te spreken", vandaar de
naam: aanspreker. In den aanvang was dit
een „bij-betrekking" voor de deurwaarders
van de belde rechtbanken. De „mindere"
mensehen lk vindt deze qualiflcatle toch
zoo treffend schoon hadden als bidder,
bijvoorbeeld, een Mardijker-sergeant. Maar
ln 1735 werd aan deze moeilijkheid, om te be
palen wie „meer" of „minder" was, door de
regeering een einde gemaakt, die bepaalde,
dat een leder de diensten van de „berzepsbid-
ders" verplicht was te gebruiken. De re
geering waakte dus wel met bijna angstval
lige nauwgezetheid, als een moeder, voor dc
belangen van haar kinderen.
Zoo'n bidder was. ln zijn vak, nog een
„man van kennis". Hij bracht maar niet zoo
zonder meer de briefjes rond, hij diende nog
grondig bekend te zijn met rang en titels en
de verhouding tot de familie om te weten of
men als „vriend" of niet als zoodanig moest
worden uitgenoodigd. Dan nog maakte hij de
lijst der genoodlgden op. Dit was een belang
rijk document, dat geregeld was en dat de
rangorde van den stoet, met de gepaste titu
latuur bevatte. Ook vrouwen gingen met
doch niet i n den stoet mede. Zij volgden
dien: „beschreyden het lijk". Bij de half
bloeds bestond dc gewoonte, dat zij een ge
huil aanhieven op het oogenblik dat de kist
werd gesloten en dit voortzetten, tot de stoet
uit het gezicht verdwenen was.
Lakensche mantels en lamfers werden
door de bidders geleverd en door dezen uitge
reikt als alle genoodigden aanwezig waren.
Het behoorde tot de gewoonten, dat de naaste
familie, de buren en vrienden vlak achter de
baar gingen. Zij droegen dan den langen,
slependen mantel. Lamfers, of rouwsluiers,
die van den hoed afhingen, moesten zes el
lang zijn. Het laat zich begrijpen, dat deze
wolken stof opjoegen en hoe het daarmede in
den regentijd gesteld was is ook niet moei
lijk te omvatten.
Dit alles stond „deftig" en was reeds daar
om overgeleverd aan de neiging om het aan
tal lange mantels onmatig :e vermeerderen.
De kist behoorde door vrienden en buren
te worden gedragen, gelijk dit in het verre
vaderland tot de gewoonten behoorden. Maar
wie, die Indië en de hitte daar kent. zal het
kwalijk nemen, dat men voor dien arbeid al
spoedig menschen huurde, terwijl de „eere
dragers" dan naast de kist liepen en een slip
van den mantel vasthielden waaronder de
zwoegende dragers verborgen waren.
Het jaar 1743 maakte ook daaraan een
einde. Toen werd het gebruik verplichtend
gesteld van vaste dragers uit het garnizoen.
Een korporaal en twaalf man die voor die
gelegenheid een zwarte uniform droegen, wa
ren de gelukkigen. Zij werden er evenwel
voor betaald en de historie verzwijgt niet. dat
een paar hoofd-officieren in die betaling
hun aandeel hadden.
Gloednieuw was het dat van Outshoorn,
in 1720 per koets met twee paarden
grafwaarts werd gebracht. Hij had dit tevo
ren nadrukkelijk verzocht. Doch de G. G.
Zwaardecroon. die na hem overleed, ging
weer op de oude wijze te voet. En het was de
oude Mattheus de Haan oud-G. G. die
dezen moeizamen tocht, op zijn ouden dag,
verplicht was, op deze wijze mede te ma
ken. Maar toen in 1729 dit „rijksjuweel,
vervreemd van alles pracht", gelijk hij ge
noemd werd, werd bijgezet, volgden de bloed
verwanten en de heeren van de regeering in
een groot aantal koetsen den stoet. En hier
mede was deze „nieuwigheid" gelijktijdig in
geburgerd. In 1743 werd daarop het gebruik
van koetsen, behalve door de on vermogen
den. verplicht gesteld.
Naar den rang werd deze dan getrokken
door 2, 4, 6, of 8 paarden. Ook het aantal
koetsen en zelfs het aantal kaarsen werd bij
reglement vastgesteld.
Alweer de „deftigheid" kwam een hartig
woordje medespreken. Want het heette voor
naam om bij donker begraven te worden. De
boeten waren daarbij niet van de lucht, al
lereerst reeds was dit het geval, indien men
na half zes de begraafplaats bereikte. Hoe
later men kwam, hoe „deftiger", maar hoe
hooger tevens de boete. Er waren wel begra
fenissen met 130 flambouwen of kaarsen,
hetgeen wel een zeer fantastischen aanblik
moet hebben opgeleverd. Er werd aan het
graf nimmer gesproken.
Teruggekeerd in het sterfhuis stond den
deelnemers dan het „lijkmaal" te wachten.
Aanvankelijk was dit alleen voor de bidders
bestemd, maar spoedig namen daaraan ook
„de vrienden" met den langen mantel de
eeredragers dus deel. Dit ontaarde al spoe
dig in een weinig stichtelijkelaat ons
maar zeggen: eetpartij. Een bewaard geble
ven en gekwiteerde .rekening voor het begra
fenismaal van den schrijver van het fortje
Jacatra, ln 1713. toont aan, dat de gasten
toen een geheelen „Bengaalschen capater",
of os. nuttigden.
Eigenaardig is ook, dat, zelfs bij de rijken,
de gewoonte bestond om linnen, tafelzilver,
etc. voor een lijkmaal te huren. Blijkbaar
was men lichtelijk bevreesd, dat het eigen
gerei in het ongereede zou raken.
Er werden ook geschenken uitgereikt aan
de dragers, zoo onder andere een zilveren ta
baksdoos met een inscriptie, een lepel en
vork, een „gedagtenis pirlng" (piring: bord),
dat een gewoon zilveren bord met opschrift
en wapen, maar doorgaans een speciaal voor
dat doel rond of vierkant schoteltje was. Er
heerschte op dit gebied een groote luxe en
het aantal honoraire oftewel „looze" dragers
vermeerderde dermate, dat het verplicht ge-
brutken van dragers en koets uit het garni
zoen vermoedelijk bedoeld was als middel om
aan die opgeschroefde kostenopdrijving paal
en perk te stellen. Behalve deze herinnerin
gen werden ook „gedagtenïspennlngen" uit
gereikt van zilver en ook wel van goud aan
de genoodigden op zulk een begrafenis. In
het laatst der zeventiende en het begin der
achttiende eeuw was het gewoon een rage en
legio is het aantal penningen, dat werd ver
vaardigd en in goud zelfs aan de meest
obscure personen werden uitgereikt, Wjjl zij
voor niets te gebruiken waren, werden zij
later weer opgesmolten. hetgeen met dc „ge
dagtenis piring" niet het geval was. Deze kon
in hot huishouden nog wel een plaatsje krij
gen en was altijd nog wel voor iets te gebrui
ken.
Dit alles in aanmerking nemende lag het
voor de hand. dat de begrafeniskosten nogal
eens hoog oploopen konden. Valentljn. die
ons op vele punten zoo uitstekend voorlicht,
besomt de „rou ende doodschulden" van
Speelman op rond eenige tonnen gouds. La
tere geschledvorschers betwijfelen dit even-
we! en noemen dat bedrag ..buiten alle ver
houding". Nimmer toch zeggen zij. overschre
den die kosten de 10.000 Rds. en men vergete
niet, dat na Speelman, de luxe bij de begra
fenis nog belangrijk toenam.
De begrafenis van Antonio van Diemen,
oud-gouverneur-generaal besomde een be
drag van 5275 gulden en de overlevering ge
tuigt: dat „Heeren Zeventienen" dit te hoog
vonden.
En als dan alle eer aan de overledene was
geschonken die te schenken viel, dan restte
er nog één. laatste gelegenheid om met rang
en titel en geld te geuren en dat waren: de
grafsteen en het wapenbord ln de kerk. wel
ke laatste alleen werd toegestaan aan hen,
die tijdens hun ambt stierven.
Hiervan is wel iets belangrijks te zeggen.
Maar dat in een volgend apistel.
H. D. VERTELLING
(Nadruk verboden; auteursrecht voorbe
houden)
De Jachtopziener
door C. G. B.
Een jonge boer. die 's avonds vaak van
zijn meid ln 't dorp dwars door 't revier
kwam teruggefietst. had verteld dat bij den
achtersten kamp van Roeterdink gestroopt
werd. Hij had daar al een paar avonden
schoten gehoord en was al meer dan eens
bijna tegen een Ford je opgereden, dat er
met gedoofde lichten aan den kant van
den weg stond.
De jagermeester had gevloekt en den jacht
opziener d'r op uit gestuurd. En Hendriks
ging met zijn hond de wegen langs. De
Octobers term joeg de wolken voort, de den
nen kreunden, 't dorre blad van de eek
dwarrelde wild over den ruilen zandlaag en
de lucht was ook vol van 't gieren en razen
van den wind. die aangebolderd kwam op den
boschrand over de open kale velden. Het be
gon te regenen, met felle vlagen, en de maan
werd heelemaal weggestopt achter donkere
woikge vaar ten. De regen stroomde neer
ruischte door 't hout. kletterde in de slooten.
En de jachtschut ging voort, de kraag van
de joppe cp, 't ouwe hoedje diep over zijn
kop en de hond liep dicht tegen hem aan.
Bij den achtersten kamp, waar eiken nacht
de reeën Javeiden, wachtte Hendriks. De hond
strekte zich, de kop over de voorpooten. de
breede staart achter zich. de ooren recht
overeind. Er ging een half uur voorbij, een
uur. De wind droeg verwaaide slagen van de
torenklok uit het dorp over. En de uren
vergingen in wachten tot de grijze morgen
kwam.
's Avonds was de Jachtschut weer bij den
achtersten kamp. En weer wachtte hij uren
In de verte bij den straatweg knalden schoten
en toen Hendriks daar tegen den morgen
langs ging. liep de hond met zijn neus tegen
den grond onrustig te snuffelen en stonden
In het vochtige zand verstihe sporen van
autobanden.
Tien dagen lang, eiken avond weer, speur
de Hendriks bij den achtersten kamp, nu
eens hoorde hij naar het Oosten schoten, dan
weer uit andere richting. En eiken morgen
kwam hy koud, half doorweekt, moe thuis
en dan lachte de jagermeester schamper wat-,
fatsoeneerde met zijn mes zijn nagels, streek
zijn snorreborstels opzij en had het nood:ge
aan te merken. O. als hij nog maar jong
was, dan kreeg hij dien strooper wel. dan
zouden ze 't wel uit hun verd..de lijf laten
een poot in 't revier te zetten, dan zou het
roodwild net zoo veilig zijn als in een herten
kamp. En zoo voort. En Hendriks kon een
bord karnemelksche pap naar binnen wer
ken waar eerr varken zich nog voor ornge
draaid zou hébben en kon gaan slapen om
's middags de fazanten te voeren op de iich
ting en 's avonds er weer op uit te trekken.
Maar eindelijk, den elfden nacht, kreeg de
hond lucht aan een spoor. Groote voetstap»
pen stonden in 't zand en Hendriks moest de
lijn twee maal om zijn hand slaan om den
hond vast te kunnen houden. Doch een zes
honderd pas verder ging het spoor verloren
in de ruige .hel, de hond volgde het nog, het
leidde 't jonge eekbosch in. Hendriks ging
terug, 'n stuk naar den straatweg toe. kroop
bij een driesprong tusschen 't lage hout en
ging daar liggen, de hond naast zich. Soms
voer de wind door de dennen, die dan
ruischten, het was droog maar de grond trok
koud op en 't gras was vochtig. De maan
die in 't laatste kwartier was, stond laag in
't Oosten boven de bosschen en de weg lag
voor 't grootste deel in de schaduw, maar
wit lichtten berkenstammen hier en daar
op. De hond legde zijn kop tegen Hendriks'
arm en de jachtschut krauwde het dier wat
door zijn ruige vacht.
Tegen twee uur knapten, kort achter el
kaar, drie schoten fel in de stilte. De hond
begon zacht te grommen, kroop een meter
naar voren. Even bleef het stil, dan braken
takken en na een paar minuten maakte zich
uit het donker van den boschrand een scha
duw los. De hond hing in de lijn. maar
Hendriks wilde nog even wachten. Het was
een groote man, die naderde. Zijn buks hing
met den loop naar beneden over zijn schouder
op zijn nek droeg hij een grooten reebok, een
tien-ender. Hij kwam vlak-bij nu. passeer»
de. Toen liet Hendriks den hond. los, sprong
op.
Met een plof viel de reebok in 't zand, de
hond hing den man aan zijn jekker, maar hij
kreeg direct een duw met- de kolf van de
buks, dat ie a elite rover sloeg.
Onmiddellijk dook de hond in elkaar, zijn
tanden waren bloot, diep in zijn keel grom
de hij. Hij sprong tegen den man op, beet
zich vast in zijn kraag, rukte, trok. Dan viel
de hond opzij, jankte. Hendriks zag hoe de man
met een dolkmes het dier den buik openge»
haald had. Even weifelde hij. Tegelijk
sprong de man in de struiken. Hendriks
schoot. Maar verder knapte de takken, de
man wist weg te komen. En Hendriks ging
er achter aan, volgend het geluid van
brekend hout, maar hier in de dennen was
't zoo donker, dat je geen tien pas voor je
kon zien. En zoeken was hopeloos. Hij nam
den hond op; 't dier was vuil van het bloed,
hijgde, leefde nog. En teen de jachtschut
met het dier in zijn armen langzaam voort
ging naar het jagershuis, kwam. uit de verte
't aansnorren van een motor overgewaaid.
De jagermeester was woedend teen Hendriks
hem om vijf uur uit zijn bed haalde voor een
hond. die op sterven na dood was Hij maakte
Hendriks uit voor een suffer, een slaapkop,
een nietsnut en Hendriks schreeuwde er
tegenin dat het de bedoeling van den baron
geweest was toen hy aangesteld werd, om
samen met den jagermeester achter de
«•troopers aan te gaan. dat- het niet doenlijk
was eiken nacht op je eentje hel bosch in
te trekken, dat hij geen behoorlijk eten
kreeg. De jagermeester greep hem in zijn
jas. maar Hendriks rukte zich los. Er ont»
stond een worsteling, op een gegoven moment
lichtte de jagenmecster Hendriks beentje, hij
struikelde achteruit en voor zijn neus sloeg
de deur in 't slot.
's Middags vertelde de Jagermeester hem.
dat hij wel kon gaan, de baron wilde hem
niet meer zien en had hem op staanden
voet ontslagen.
„Nou", Hendriks, „dat heb je 'm dus
klaar gespeeld. Best. 'k had er toch al zoo
langzamerhand genoeg van. Maar laat ik je
één ding vertellen: je zult geen nacht meer
rust hebben, reken daarop". En Hendriks
ging. zijn buks over den schouder, zijn pijp
ln den mond, de laan uit waar 't blad rit
selend weg en weer dwarrelde in den wind,
over de velden die breed en grijs lagen onder
de herfstlucht, en waar de paarden nu den
ploeg door de rulle aarde trokken.
De Jagermeester sliep rustig, hij vond dat
hij te oud was om bij nacht en ontij in 't
natte gras te liggen of urenlang door den
regen te loopen om op de «troopers te pas*
sen. Hij geloofde het wel. Toen hij 's mor
gens zijn deur open deed, lagen er vier hazen
op het steenen straatje met een briefje erbij:
„Goeden morgen, fijn geslapen?" Den twee
den morgen vond hij een reegeit en een paar
patrijzen, wéér met zoo'n briefje. Den derden
dag was het een forsche reebok, een twaalf
ender, het mooiste stuk roodwild uit 't heele
revier, de trots van den baron, een knaap
die uitgekozen was om door den graaf, als
die in November op de groote drijfjacht kwam,
neergelegd te worden. En zoo ging het door.
In vier dagen tijds verdwenen tegen de zestig
fazanten uit het bosch, op één morgen lagen
twintig stuks wild: twee reegeiten, een kor»
haan. hazen en patrijzen en fazanten, op het
straatje. De jagermeester liep al de boerde
rijen af, vertelde van den brutalen strooper,
loofde premies uit, maar de boeren lachten
zich dubbel als de jagermeester het hek uit
was, schonken een kwartier later Hendriks
een kop koffie, vertelden hem waar nu weer
de reeën zaten en lieten hem in it hooi
slapen als hij er zin in had.
Hij stroopte nog een week lang en toen
in de eerste grauwe Novemberdagen de drijf
jacht werd gehouden was van het reeënbe-
stand nog maar een twaalftal magere beesten
over, waren er met moeite zes. zeven fazanten
en patrijzen voor de loop te krijgen. En
Hendriks wok het land uit, naar Pruisen boe,
waar een neef van hem jagermeester was en
hij voor den winter wel een plaats kon krij*
gen.
SERPENTINE-WEE.
(Van onzen Londenschen corresponded
Niet alles is rozengeur en manenschijn in
en om het nieuwe zwembad voor beide ge
slachten in de Serpentine van Hyde Park.
Minister Lansbun,', die de geestelijke vader
is van de instelling, heeft klachten gekregen
over baldadigheid. Het blijkt dat de mannen
er kwajongensachtig zijn in eenige gevallen
en dat vrouwen soms verzuimen de vereisch-
te ingetogenheid in acht te nemen. Minister
Lansbury is -gaan kijken en heeft erkend, na
onderzoek, dat de klachten gegrond zijn
maar dat de opzienbarende berichten van de
populaire dagbladen als steeds de zaak zeer
overdreven voorstellen. Intusschen heeft
horse play" (hetgeen „ruwe grappenmake
rij" beteekent) er bijna een slachtoffer ge-
eischt. Een vrouw die niet kon zwemmen was
door baldadige kerels naar „het diepe" ge
sleurd en daar aan haar lot overgelaten. Een
parkopzichter met een bootje redde haar uit
haar benarden toestand. Het spreekt vanzelf
dat zulk optreden de vreugde moet beder
ven. Dat is verdrietig voor minister Lans
bury, die zooveel vertrouwen had gesteld in
de natuurlijke behoorlijkheid van het Lon-
densche volk. Nu is hij verstoord en hij heeft
gezegd dat deze baldadigheid terstond den
kop moet worden Ingedrukt. Extra politie zal
er toezicht houden.
Er is ook geklaagd over den ontsierenden
rommel, dien de badgasten van Londen's
„Lido" op de oevers van het meer achter
laten. Het mooie gras is er met ledige ciga-
rettendoosjes. papieren zakken en vruchten-
schillen bespikkeld. Het water zelf is niet
zelden met massa's sinaasappelschillen be
dekt.
Indien daar geen eind aan komt zal de
kritiek van hen, die zich van het begin af te
gen Lansbury's plannen hebben verzet,
rechtvaardiging krijgen.
Dezer dagen werden de baders er wegge-
schrikt door luguber bedrijf der politie die
er dregde naar een vermeend lijk. Men had
een pak kleeren gevonden, klaarblijkelijk van
een bader, die niet naar den oever terug was
gekeerd. Maar het dreggen leverde geen re
sultaat op.
DE JAARLIJKSCHE VLIEG-
VERTOONING.
(Van onzen Londenschen corrèspondent)
Vandaag heeft Engeland zijn jaarlijksch
vliegfeest te Hendon. Deze gebeurtenis, die
van jaar tot jaar verbazingwekkender wordt
in de toeren der militaire vliegers, trekt het
volk en de menschen „in the fashion". Men
verwacht er dit jaar 150.000 toeschouwers.
Het program bestaat uit de steeds indruk
wekkende „vrije en orde-oefeningen in de
lucht", uit massa-valschermspringen, „vlie
gen als krankzinnigen", de nieuwste acroba
tiek enz. Het slotstuk is altijd een actie van
vecht- en bombardeermachines op een doel
dat aan het einde in vlammen opgaat. Aan
gezien tegenwoordig al het mogelijke wordt
gedaan om de gevoelens van Oostersche en
andere volken te ontzien en aangezien men
alle prikkels van specialen militaristischen
aard wil vermijden, wordt de slotvertooning
niet meer als voorheen een aanval op on
derdrukte stammen die voor rebellie moeten
worden gestraft. Dat kan niet meer door den
beugel. Maar om brand en bommen als kijk
spel niet te missen heeft men nu bedacht een
schuilplaats van zeeroovers uit te branden.
Daar kan geen volk bezwaar tegen hebben.
Zeeroovers zijn de vijanden van alle volken.
Landbouwers uit de vermeende streek, waar
de zeeroovers zich met hun buit hebben ge
nesteld. helpen zelfs mee de vrijbuitende ne
derzetting uit te roeien voor zoover de bom
men en de machinegeweren van de vliegtui
gen die zich telkens als gerichtsvogels over
de verblijven der piraten hebben neergestort,
dit reeds niet hebben gedaan.
VOOR GOEDE LICHAMELIJKE
CONDITIE.
(Van onzen Londenschen correspondent)
Een ware revolutie voltooit zich geleidelijk
in het „Clubland" van Londen. Het wordt
meer cn meer gewoonte aan het dagelijksch
program van arbeid en ontspanning een
rantsoen lichamelijke oefeningen te verbin
den. De clubs moeten met die mode ook meer
en meer rekening houden. Eens kon men
terecht aan de Londensche clubs met haar
deftige pracht, haar stilte en haar jichtige
gasten een mausoleumachtige atmosfeer top
schrijver.. Een lid dat er te luid sprak ver
greep zich ernstig aan de club-etiquette. Een
oud verhaal teekent den toestand, die in de
Londensche clubs heerschte. Een lid maakte
er in een der clubs eens een bediende op op
merkzaam dat een medelid sinds vijf dagen
in de zelfde houding in zijn stoel had geze
ten. „You might just look if he has turned
into a corps", vroeg hij den bediende. Zoo
was het. En zoo zal het niet langer zijn. Ook
de meest behoudende clubs moeten met den
tijdgeest mee.'De leden houden niet meer
van stilte of van in stilte gedragen jicht. Zij
willen jong van lijf en leden blijven, opge
wekt en desnoods luidruchtig. Daarom heb
ben al vele clubs het oude voorbeeld van de
Royal Automobile Club gevolgd en zwem
bassins gekregen. Ook worden of zijn er
banen aangelegd voor een soort muurtennis.
In eenige clubs gaat men zoo ver de attrac
ties van het zeebad te imiteeren door een
„strand" in te richten met een cocktail
bar in de onmiddellijke nabijheid van spring
planken. De tijden veranderen wel.
Biographieen in
een notedop
ALBRECHT RODENBACH.
1856—1880.
Het was deze week, 24 Juni, vijftig jaar ge
leden, dat Albrecht Rodenbach gestorven is.
Albrecht Rodenbach, de jonge Vlaamsche
dichter, die zooveel nog had willen doen voor
zijn taal, welke nog herboren xnpest worden,
die een tweede Gezelle had kunnen worden
voor zijn volk, dat nog persoonlijkheid krij
gen moest. Max Rooses vertelt, hoe hij in het
licht der litteraire wereld trad:
„Het was in October 1878. De stad Antwer
pen had een grooten prijskamp voor too-
neelschrijvers geopend, en de dag was geko
men. waarop de overwinnaars zouden be
kroond worden. Rosier Faassen droeg met zijn.
Anne-Mie den prijs van het drama weg, en
Ising dien van het blijspel. Buiten deze twee
reglementaire prijzen werd er door de jury
nog een buitengewone onderscheiding, be
staande in een gouden medaille, toegekend
aan een jong en ongekend schrijver, die mee-
gedongen had met een stuk, dat de jury niet
speelbaar achtte, maar waarin zij te veel
goede hoedanigheden erkende om het onbe-
kroond terzijde te schuiven. Dit stuk was
„Gudrun" en de schrijver Albrecht Roden
bach.
Ik, zoomin als wie ook in Antwerpen, ken
de den jongen dichter en ik zag hem het
eerst, toen hij zijn medaille kwam halen.
Eigenaardig was zijn optreden. In vorm van
bedanking las hij de prologus van zijn werk,
een soort van letterkundig programma in
een twintig tal verzen voor. De verzen waren
slecht gelezen en ik verstond niet alles wat
de schrijver er mee bedoelde; maar er lag
zooveel overtuiging en begeestering in toon
en houding, de uiteengezette gedachte was
zoo frisch en stout, dat ik mij aangetrokken
voelde tot den jongen man, hem opzocht en
een deel van den dag met hem doorbracht.
Ik trad later in briefwisseling met hem en.
ik had mij niet bedrogenhet was een echte
dichterlijke natuur, vol geloof in zijne kunst,
en buitengewoon veel belovende voor de toe
komst.
Ik had zijn „Gudrun" niet gelezen en
wachtte met ongeduld de verschijning van
het stuk af. Helaas! vóór het de drukker in
handen kreeg, verspreidde zich een droeve
mare. De jonge dichter was ziek, eerst heette
het: ernstig, daarna: reddeloos ziek en dan
kwam het bericht van zijn dood. Hij was
vooraan in de twintig, had zijn studiën niet
geëindigd, had gewerkt tot den laatsten
dag zijns levens aan zijn eerste tooneelstuk
en ging heen zonder ander loon voor den
arbeid van zijn kort leven dan de medaille,
die hij te Antwerpen was komen ontvangen.
Een zijner vrienden bezorgde den druk
van het werk en twee jaar na den dood des
dichters, vier jaar nadat het stuk geschre
ven werd „verschijnt het eindelijk".
Wel is de biographie van Albrecht Roden
bach er een „in een Notedop". Maar zijn le
ven was rijk en van een be teekenis voor zijn
land als dat van weinigen. Hij had de
schepper kunnen worden van een eigen
Vlaamsch tooneel. Het moest helaas bij niet
meer den „Gudrun" blijven.
Hij was geboren te Roesselare, was leerling
van Hugo Verriest en zoo is het niet te ver
wonderen dat hij. hoewel indirect een sterken
invloed van Guido Gezelle heeft ondergaan.
Men zou hem, om het bevrijdende karakter
van zijn arbeid kunnen vergelijken met de
tachtigers, maar ook met Schiller vertoont
hij gelijke trekken, als hij vecht om de vrij
heid, de vrijheid van den Vlaamschen geest.
Die vond hij niet in de colleges, waar het
Fransch het Vlaamsch gebannen had en
waar het op straffe verboden was Vlaamsch
te spreken, hij moest het Vlaamsch scheppen
en te voorschijn brengen. En daarin werd hij
de aanvoerder van zijn studiegenooten. Hij
voelde zich aangetrokken tot het groote in
de litteratuur, greep naar Goethe en Dante
en vertaalde, in de klas van Verriest nog,
Aischylos.
In 1875 brak het verzet tegen de onder
drukking van het Vlaamsch los, en Roden
bach werd er de aanvoerder van. En al wer
den ook de oproerige pogingen onderdrukt,
de voorbereiding tot den strijd ging door, de
„Blauvoeterie" groeide. Hij schreef in de
„Vlaamsche Vlagge" en heel de Vlaamsche
jeugd zag naar hem op. In 1877 gaf hij „Vijf
tig Studentenliederen" uit een jaar later zijn
„Eerste Gedichten". Hij stichtte het tijd
schrift, „Het Pennoen" en daarna „Het Nieu
we Pennoen", waarvan het eerste nummer
gedrukt werd, toen de dood hem reeds be
reikt had. In 1880 stierf hij, totaal opgebrand
ten prooi gevallen aan de tering, nog geen 24
jaar oud.
Doch zijn invloed op alle Vlaamsche dich
ters. die na hem kwamen bleef heilzaam
nawerken.
De vroolijke kant
De jeugdige automobiliste, aangehouden
wegens te groote snelheid, on verontwaardig
den toon tot den agent: „Ik begrijp u niet.
Er ls mij verzekerd dat ik na de eerste 3000
K.M. zoo hard mocht rijden als ik wou".
Een medicus constateert dat sommige
menschen duizelig worden aan zee. Alles
zwemt voor hun cogen.
Het Amerikaansche weekblad „Life" zegt
uit welingelichte kringen vernomen te heb
ben, dat Engeland zich niet meer bemoeien
zou met 't aantal van Amerika's kruisers als
Amerika zijn amateur golfkampiocn Bobby
Jones zou willen afschaffen.