UIT VERGEELDE PAPERASSEN. Uit de geschiedenis van Nederlandsch-Indië) door P. J. ZüRCHER. XXXIV. Van oude graven en zerken. Meubelen. De Indische huisvrouw te beklagen. Heel do Oost zit er vol van. Want se dert do Hollanders er gekomen zijn en daar hun leven lieten, wordt de herinnering aan hen allen, die er de Rust zijn ingegaan, door een steen of zerk levendig gehouden. De heel oude treft men voornamelijk in Kerken aan, begraafplaatsen zijn van later orde en de oudste doodenakker is die op Tanahabang te Weltevreden, die in 1797 werd in gebruik ge nomen. Stroef stond men tegenover deze nieuwigheid, die een oud en gewijd gebruik schond en deze eerste begraafplaats, waar de dooden zoo maar in het open veld werden achtergelaten, was spoedig Impopulair. Eerst langzaam zou deze tegenzin overwonnen worden. Eindelijk wérd hij overwonnen. Merkwaardig is het wel, dat te Batavia zulk een groote eenvoud heerschte ten op zichte van den grafsteen in vergelijking met die van de buitenfactorijen in de eerste plaats en ad sec in flagrante «tegenstelling met den in een vorig opstel geteekenden zucht naar weelde en deftigheid. Van dit alles is geen spoor in den zerk te vinden. Wel wordt het graf van den Gouverneur-gene raal Zwaardecroon gedekt door een zerk met fraai beeldhouwwerk en kan ook in den zelfden geest worden getuigd van het graf van den Edelheer van Imhoff een der drie naar Holland opgezonden Raden van Indië, na de „ruzie" met G. G. Valckenier in het Kasteel maar eigenaardig mag het heeten, dat voor geen enkelen Gouverneur-gene raal een graftombe werd opgericht, waar dit op de buitenfactorijen toch allerminst een zeldzaamheid was. De Commissaris-generaal Hendrik Adrlaan van Reede tot Drakenstein te Soeraki heeft zelfs een mausoleum. Het eenige symptoom van deftigheid, dat zijn invloed deed gelden, was, dat de ge dichten langzamerhand van de zerken gin gen verdwijnen. Prijken de graven van Edel- heeren Pleter van Hoorn en Camphuys nog met een veelregelig gedicht, op dat van Mi- chicl Westpalm wordt nog slechts van diens arbeid gewaagd. De oudste Hollandsche grafsteen is ver moedelijk absolute zekerheid ontbreekt, die van Jacob Dedel te Masulipatnam en deze dateert van 1624. Dan volgt die van De Caen, of Antony Caen, tijdens J. P. Coen's eerste bestuur Schepen en Baljuw. In 1639 veroverde hij Trinconomale en hij stierf, 11 Augustus 1648, als Raad Ordinair van Indië. Weer een an dere zerk is die van 1657 van den Raad Ordi nair Cornells Caesar, de voorlaatste H o 1- landsche Gouverneur van Formosa. Er is daar op dat verloren Hollandsche be zit, nog een andere zerk en wel van Sara Pedel, te Tayonan in 1634 geboren, doch ter van den kapitein Thomas Pedel, die tegen Coxinga gesneuveld is. Deze zijn alsmede de oudste zerken, die de plaats aanwijzen waar onze eerste pioniers te rusten liggen. Reeds in de eerste tijden van de Hollanders op Java hebben er steenhouwers behoord tot het personeel van de compagnie te Batavia. Dit blijkt ook wel uit de steenhouwersgracht, den ouden naam der Amsterdamsche gracht. De zeker kwamen echter van Coromandel en werden te Batavia dan verder afgewerkt. En kele zijn van „blauw arduin", of „blauwe kuststeen", doch voor het meerendeel zijn ze van een grijze, zeer harde steensoort, die kuststeen heet en door deskundigen hoorn- blende genoembd wordt. De compagnie noemde ze „arduin". Deze bezat een eigen steenhouwerij te Sadaraspatnam. Maar Coro mandel spande de kroon, want we zien bij den bouw der Hollandsche Kerk te Batavia in 1733 dat men pilaren en bogen naar Coro mandel zond voor de afwerking, terwijl toch te Sadraspatnam en Batavia eigen steen houwerijen waren. Bij een critische beschouwing van de Com- pagnie's grafzerken, komt men dan ook tot de erkenning, dat deze, voor voover betreft de buitenfactorijen als Batavia, op een ge meenschappelijke afkomst uit een Coroman- delsche werkplaats duiden. Ze vertoonen alle dezelfde rand-decoratie van schubben, met kleine variatie, aan de hoeken en in het midden der vier zijden onderbroken door een rozet. Aan het hoofdeinde van den steen is dan het familiewapen gebeiteld binnen een cirkelvormigen krans, door rozetten in kwa dranten verdeeld. Dit is het. oudste model, dat op Ceylonsche steenen tot 1806 kan worden nagegaan. Een jonger model geeft een rand van bloem- en bladwerk, maar be houdt de rozetten. Dit is vermoedelijk alles inlandsch werk. Dit blijkt ook wel uit die zerken, waarop wapenafbeeldingen voor komen en waar met groote onhandigheid met den helm wordt omgesprongen, terwijl anderszijds de opschriften het kenteeken dragen door een Europeesche hand te zijn gehouwen. Merkwaardig is het te constateeren, hoe plotseling in het tweede kwartaal der acht tiende eeuw de stijl omzwenkt en het O o s- tersche model, een Europeesche allure aanneemt, alsof men zich plotseling tot rust gekomen, nü naar eigen smaak en onbekrom pen wil gaan inrichten, want tusschen deze latere, met bloem- en beeldwerk getooide zer ken en de oude, bestaat een groot verschil. Blijkbaar heeft de Hollandsche werk baas op de kust van Coromandel, den In- landschen toekang of werkman in het ambachtskwartier meer en meer weten te binden aan het Europeesche motief, terwijl de dateering elke mogelijkheid uitsluit van een onjuiste opvatting dezer zoo plotselinge „omwenteling". Het onjuiste der overdrijving is zoowel bij de meubel-fabricatie als bij den stecnarbeid merkbaar. Immers het fraaiste werk is niet dat met het sprekendste relief, maar dat met de middelsoort, den overgang in laag relief, met. de sierlijke en zuivere lijn. Zoo zal men van Oostersche motieven, niets, of nagenoeg niets meer ontwaren, bij de meubelen uit een latere periode, be halve in oplegwerk en onderdeelen nadat het ebbenhout uit de mode was geraakt.. Zelfs bij die meubelen, welke van Coromandel komen, heeft de inlandsche schrijnwerker zich stipt gehouden aan het Europeesche motief. In plaats van beeld- en lofwerk heeft men door variëteit in houtsoorten effect bereikt. Te Batavia heeft men van oudsher veel ge voeld voor het samenbrengen van diverse houtsoorten in één-zelfde meubel. Een voor liefde scheen men te hebben voor ebbenhout, gecombineerd met djati- (Indisch eikenhout), In den Archipel zijn oudere begraaf plaatsen. o.a. op het eenzame en geteisterde Banda, te midden der geurende notentuinen. (S- kaliatoer-, kamferhout en linggoea. Parel moer en ivoor, voor inlegwerk, zijn verdwe nen. Ook het zilver- en koperbeslag, dat van groote kunstvaardigheid getuigde, sieren de latere meubelen niet meer. Voor verguldsel voelde men in de zeven tiende eeuw te Batavia niets. Men vond dat wansmakig; de lijsten der spiegels waren zelfs van ebbenhout. Maar eigenaardig is het weer, dat de kerkstoel nog veelvuldig voor verguldsel in aanmerking kwam. Deze wan smaak neemt in de achttiende eeuw toe; men brengt dan zelfs verguldsel aan ebben en Ambonsch hout aan. In 1750 komt rood met goud in de mode. De Bataviasche parvenu voorziet zich rij kelijk van meubilair in dfe „kleuren", niet alleen, maar laat ook het houtwerk van zijn huis, de vensterkozijnen, deuren, ramen en daklijst vergulden. In een weer latere periode komt.de verf kwast een hartig woordje meespreken. Men fladdert van de eene gedachte in de andere en om aan al die modes, die elkander telkens afwisselden, te kunnen voldoen werd over de oude verf, telkens nieuwe aangebracht. Het mooie hout werd „weggeschiiderd" en on willekeurig denkt men daarbij terug aan oude opgravingen, waar een nieuwe stad op de verzonken resten van de oude werd op gebouwd. Zoo ging het ook met de huizen: om tot de oorspronkelijke kleur en houtsoort terug te keeren, diende men de acht, tien, of meer verflagen eerst „uit te graven", om de oude „stad" te kunnen blootleggen. Opvallend is de gecultiveerde zorg, die het onderhouden van een Bataviaschen boedel moet hebben gekost. Zij, die tegen woordig mopperen, tegen, dat „eeuwige ge wrijf en afstoffen van meubelen", mogen bedenken welk een rustelooze arbeid noodig was, om dat oude gerei, met al zijn lofwerk, schoon te houden, niet gesproken nog van den vochtigen klimaats-invloed, die het meubelhout aantastte en altijd weer dof maakte. De Hollandsche huisvrouw in Indië- van-vroeger was zeker niet te benijden. Wellicht ïs in dit verband dan ook de verf kwast te verklaren. Maar ontegenzeggelijk maakte het oude meubilair op vreemdelingen niet zelden den indruk van een grooten rijkdom. De Bou gainville de Fransche zee-officfer, die in het einde der 18e eeuw Batavia bezocht stond daarover dan ook verbaasd. Wel be zocht deze hoofd-officier voornamelijk de meest vooraanstaande personen, maar toch had men, over het algemeen, in die dagen veel geld voor meubelen over. In het eïnde der achttiende eeuw getuigt een vreemde ling, dat men, op hun meubelen afgaande, de meeste inwoners van Batavia en Sema- rang, voor schatrijk zou houden. Uit den aard der zaak kón men zich in dien tijd daarop ook meer toeleggen, dan tegenwoor dig, want de dienaren der compagnie wa ren niet blootgesteld aan de vaak ruïneuze overplaatsingen, van de tegenwoordige amb tenaren. die in allerijl hun „tilbare have" op een vendutie moeten doen en die niet zel den voor een appel en ei dienen te laten. Want lang niet alle venduties zijn voordeel brengend. Op dien grond valt het wel te verklaren, dat men, tegenwoordig-Indië-bezoekend, te vergeefs zoekt naar de „deftige" inboedels, al mag niet ontkend worden, dat die er nog wel zijn. Maar door de soberheid van den huidfgen stijl, vallen zij niet meer zoo aan stonds in het oog. Om een juist beeld te verkrijgen van dien vroegeren rijkdom be- zichtige men den antikwarischen en kost baren schat, die in het Bataviasche museum, het z.g. „Roema Kadja/) voor alle tijden verzekerd fs. H. D. VERTELLING Kadja -- olifant. Op het erf, voor den ingang staat een olifant op een voet stuk. Z. OP ZOEK NAAR VOOR- OUDERS. De millionairs en milliardairs van de Ver- eenigde Staten doen al het mogelijke om, evenals de Europeesche adel, op een stelle tje adellijke voorouders te kunnen wijzen. Na den wereldoorlog werden sloten, kastee- len, monumenten en andere oudheden in Europa afgebroken, ieder deel ervan, zorg vuldig genummerd en over zee gebracht, waar een en ander in nieuwe pracht en heerlijkheid werd opgebouwd. Op deze wijze hebben zich de rijke lieden eèn om lijsting weten te verschaffen. Maar een goed bewaard kasteel moet ook portretten van voorouders bezitten en voor dergelijke portretten zijn ook voorouders noodig. Voor dit doel vormden zich in den loop der tij den regelrechte stamboomfabrieken. Naar schatting van een deskundige zijn in dit bedrijf ongeveer 3000 menschen werk zaam. Ze noemen zich natuurlijk niet stam boomfabrikanten, maar genealogen d. w. z. stamboomonderzoekers. Drie groote maat schappijen belasten zich met het onderzoek en kort geleden trad een vierde op, onder leiding van dr. Davis Starr Jordan te Boston, die het bewijs wist te leveren, dat de tegen woordige leiders van Amerika en ook alle millionnairs van Europeesche keizers en ko ningen afstammen. De stamvader van den kort geleden afgetreden president Coolidge was bijv. volgens dr. Jordan niemand minder dan Karei de Groote. Pierpont Morgan heeft nog een veel ouderen stamboom. Hij is een directe afstammeling van den bijbelschen koning David. Rockefeller's stamvader is Hendrik I van Frankrijk. Treedt tegenwoor dig een nieuwe millionnair of een nieuwe filmster of een nieuwe bokser op den voor grond, dan begint de voortreffelijke d~. Jordan dadelijk met zijn onderzoek en be wijst met groote, ontwijfelbare zekerheid dat de nieuwe beroemdheid een lid is van een sinds vele eeuwen oud geslacht. Deze onder zoekingen brengen den onderzoeker heel wat geld in het laad je. Maar menige Ame rikaan betaalt het geld graag, want hij kan, na het onderzoek van den genealoog niet alleen een stamboom opstellen, maar zich ook de noodige portretten van zijn voor ouders verschaffen. De werkzaamheid van deze stamboomfabrikanten is van beteeke- nis, omdat er in Amerika talrijke vereeni- ginsen bestaan, die enkel en alleen tot doel hebben stamvader^, te vinden. „De dochters der revolutie" en „de zonen der revolutie" zijn bekende vereenigingen in dit genre. Tot leden van deze vereenigingen kunnen alleen degenen toetreden, die kunnen bewij zen, dat een van hun voorouders^ tijd ens de revolutie in Amerika van 1776 tot 1783 aan het land een dienst heeft bewezen. Om dit te bewijzen wordt dr. Jordan in den arm genomen en het is nog nooit gebeurd, dat Jordan iemand in den steek heeft gela- ten. Jordan zorgt altijd voor een stamvader. (Nadruk verboden; auteursrecht voorbe houden). Axelin, de Kleermaker. uit het Zweedsch door HASSE ZETTERSTRÖM. Ik moest juist aan kleermakers denken. Ik had namelijk zoo juist een gesprek met een kleermaker gehad. Had hem een pas gegeven, dat veranderd en opgeperst en nau wer gemaakt moest worden, omdat ik slanker was geworden. Het zou in acht dagen klaar ziin. Daar ik vroeger met andere kleermaxers te maken had gehad belde ik dus na veer tien dagen op. T „Hoe staat het met mijn pak? Is het klaar?" „Neen, nog niet". „Het zou toch acht dagen geleden al klaar „Ja ik kan het niet helpen". „Maar ik heb het pak noodig „Ja, ik kan er niets aan doen". Vindt u het niet onrechtvaardig, een werk niet op tijd af te leveren?" >t „Ja ik kan er niets aan doen Toen ik u het pak gaf, hebt u stellig beloofd, dat bet na acht dagen klaar zot zijn U hebt uw woord gebroken. U hebt mijn vertrouwen geschokt. Hoe kan ik u weer een werk geven?" Ja, ik kan het niet helpen Hier hing ik de microfoon op. Ik wil mijn gemoedsrust niet opofferen aan iemand, die maar steeds zegt: „Ja, ik kan het niet hei lik'moest aan kleermakers in het alge meen denken. In een Engelsch blad stond een paar dagen geleden de volgende kleine geschiedenis: Bij den kleermaker. „Goeden dag". „Goeden dag". „Ik wil een pak bestellen. Wat kost het? ^Denkt u een getal". „Ja". „Verdubbelt u het". „Ja". „Trekt u er het getal af, dat u eerst ge dacht hebt". „Ja". „Dat kost het pak". „Hebt u goede stoffen en chique model len?" „Ja, ik heb een voortreffelijke stof en een mooi model voor het volgend jaar". „Hoezoo voor het volgend jaar?" „Omdat het pak niet vroeger klaar zal 'Dat was een eerlijke kleermaker. Zoo zijn er. De firma, die mijn pakken maakt, doet het goed en zonder noemenswaardige veran deringen. Maar vroeger heb ik een andere gehad. Ik wil haar naam niet noemen, opdat de duivel haar niet zoo gemakkelijk vindt, wanneer hij haar wil halen. Deze kleermaker heeft eens een pak voor mij gemaakt. Hij paste het mij aan. Broek, vest en jas zaten slecht. Alles moest nog eens gemaakt worden. Weer werd de proef genomen. Het paste niet. Zoo gingen wij zes weken voort, tot de kleermaker op een dag op een stoel neerzeeg en zeide: „Nu kan ik niet meer". „Den moed niet verliezen! Energie en vol harding! Wij zullen dien bundel stof toch wel baas worden! Het moet gaan!" „Onmogelijk!" jammerde de kleermaker. „Hoe dat???" zeide ik. „Alleen de knoopsgaten zijn nog niet ver anderd en daar durf ik niet op vertrouwen; dat maakt mij krankzinnig!" Ik nam het pak aan en gaf het ten ge schenke aan een kolenman, die niet in onze omgeving levert. Het was een nette, fat soenlijke kerel. Ik zag hem op een Zondag met vrouw en kind in mijn pak. Zij zaten op een bank in het park en zagen er zeer te vreden en gelukkig uit. Het pak zat goed en paste precies. Den volgenden dag belde ik den kleermaker op en zeide: „U zoudt beter doen, direct voor kolen- mannen tf gaan werken, dat is beter, dan spaart u veel onnoodig werk". De kleermaker zeide. dat hij geheel andere cliëntèle had dan kolenmannen, waarop ik zijn clientèle beklaagde, waarop hij verzocht hem geen verdere opdrachten te geven, waar op ik hem een jammerlijk individu noemde, waarop hij verklaarde, dat ik een idioot was, waarop ik natuurlijk afbelde. Een geheel andere kleermaker is de we tenschappelijke kleermaker, de heer Axelin, Voor hem is het beroep meer dan een beroep, het is een kunst, een wetenschap. Ik had van hem gehoord, ik had zijn leuze verno men: „Wanneer een pak niet dadelijk past, dan past het nooit: Ik smijt het weg en maak een nieuw". Ik wilde het met den heer Axelin probee- ren en deed, zooals ik in dergelijke gevallen gewoon ben te doen. Ik lftt hem voor een van mijn vrienden op proef werken. Ik koos P. uit. Die heeft een figuur als een flesschen- spoelster en ik dacht: Wanneer Axelin voor hem kan werken, dan kan hij het ook voor mij. Ik zeide tot P.: „Je kunt een nieuw pak gebruiken. Het valt me moeilijk, met je tegenwoordige pak om te gaan". „Dat zegt mijn vrouw ook", zeide P. „Je vrouw heeft een goeden smaak", zeide ik. „Wij zullen naar Axelin gaan en een pak voor je bestellen". „Is die goed?" zeide P. „Te goed voor jou", zeide ik. „Maar om je vrouw nemen wij hem". Wij kwamen bij Axelin. Hij was een nog jonge man en voor een kleermaker opvallend goed gekleed. Kleermakers zijn anders zoo gekleed, dat het er uitziet, alsof zij voor el kaar te pakken maakten. Uit haat en wraak. Axelin bekeek ons, ieder afzonderlijk. Van boven tot onder en dan rond er omheen. „Mijn vriend wil een pak bestellen", zeide ik Axelin knikte met het hoofd, ten teeken, dat hij het begreep. Toen kruiste hij de ar men over de borst, deed twee passen ach teruit en zag P. aan. „Staat u stil", zeide hij, en toen liep hij om P. heen en mat hem met de oogen. Nu en dan zuchtte hij diep. Toen vijf minuten van deze bezichtiging voorbij waren, zonk hij neer op een divan, steunde zijn hoofd met de handen en scheen in diepe gedachten weg te zinken. Tenslotte stond hij op als een man, die plotseling een doel in zijn leven heeft ge kregen, keek P. recht in de oogen en zeide; „Ik geloof dat het wel zal gaan!" Wij zochten stof uit en Axelin nam de maat. Wij spraken een datum af voor het passen en namen afscheid. Axelin vergezelde ons tot de deur, zuchtte diep, maar zeide: „Ik geloof, dat het gaat!" Op straat zei P.: „Het was een beetje komisch! Wanneer ik moet passen, moet je weer meegaan Bij het passen was ik aanwezig. Axelin was gelukkig. Hij zag, dat het hem zou geluk ken. Hij sprak van zijn kunst. „Men naait geen pak, men bouwt het, men laat het ontstaan. Het moet den man J. Th. Cremer (.zie Biographie) completeeren, die het draagt, niet alleen als iets noodzakelijks, dat hij aan zijn lichaam moet hebben. Het moet een deel van hem zelf worden, het moet de uitdrukking zijn van zijn temperament, van zijn psyche. Het moet accentueeren, maar ook bedekken. Hier zijn groote moeilijkheden „Zeer zeker", zei ik. „P. heeft geen ideaal figuur". „Ik zal het ideaal maken", zeide Axelin. Toen kwam de dag, waarop het pak gereed was. Wij gingen het opnieuw passen. Axelin bekleedde P. er mede, stuk voor stuk en toen alles klaar was stonden wij daar alle drie stil en aandachtig en bekeken het werkstuk, dat wil zeggen P. keek heelemaal niet naar het pak, hij staarde rechtuit de lucht in en zag er uit, alsof hij een droevig bericht had ontvangen. Axelin verbrak de stilte: „Nu, mijne heeren?" zeide hij. Hij verwacht lof, dacht ik, maar zoo ge makkelijk gaat dat niet. „Loop eens heen en weer", zeide ik tot P. P. deed het, hoewel met tegenzin. „Zoo, nu bukken! Vooruit! Achteruitl" P. bukte. „Zoo, ga nu zitten!" P. ging zitten. „Kijk eens aan", zeide ik, „wanneer hij zit ontstaat er een kleine plooi, precies in de taille. Een kleine vouw". Axelin keek, zuchtte en zeide: „U hebt gelijk. Het is mislukt. Trekt u het pak alsjeblieft uit en gooit u het weg. Ik maak een nieuw, wan-t het moet mij geluk ken". „Ik vind, dat het zoo goed is", zeide P. vredelievend. „Ik zal het houden". „Dat begrijpt u niet", zeide Axelin. „Nie mand, behalve ik, begrijpt dat. en ik laat u niet levend met het pak heengaan! En dood ook niet! Daar zit een plooi, daar zit een plooi!" Hij zonk op den divan neer en zag er uit als een gebroken man. P. stond erbij, alsof hij uit den hemel was gevallen en ik voelde diep medelijden met Axelin. Ik besloot hem te redden. „Mijnheer Axelin", zeide ik, terwijl ik hem vriendelijk de hand op den schouder legde. „U is onschuldig, absoluut onschuldig, u is een meester in uw kunst. Ik heb P. in het zwembad gezien, ik weet, dat zijn lichaam een kleine plooi heeft, precies op de plek, waar u hem in het pak hebt aangebracht. Zoo groot is uw kunst, mijnheer Axelin". Axelin stond op, zijn gezicht straalde van geluk, het geluk, dat men nu en dan bij kunstenaars aantreft, die voor hun voltooide kunstwerken staan. Hij drukte mij stevig de hand en zeide: „Dank! Dank!" Maar toen wij op straat waren gekomen, zeide P.: „Voor den drommel, kerel, ik toch geen plooien in mijn corpus!" „Neen, natuurlijk niet", zeide ik. „Je bent mooier dan Apollo, want die had zelfs een kleine plooi in zijn taille". „Nu, danmisschienzeide P. En ik glimlachte. Over de eeuwige ij deiheid en zelfingenomenheid van de menschen. RADIO IN ENGELAND. (Van onzen Londenschen correspondent) In het derde jaarrapport van de B. B. C. wordt vastgesteld dat er geen teekenen zijn van teruggang in de belangstelling voor den radiodienst. Terwijl het aantal luistervinken in 1928 toenam met 233218, bedroeg die toe name over 1929 328344. In December 1929 was het aantal luistervergunningen tot 2.956.736 gestegen. Wat men het „verzadigingspunt' noemt, acht het bestuur van de B. B. C. ook thans nog niet bereikt. De inkomsten uit ver gunningen gedurende 1929 -bedroegen 1.470.000, het jaar daarvoor 1.307.000. De Posterijen kregen, als steeds, 121/2 percent van dit inkomen, de Schatkist nam er 341.949 v,an en voor de B. B. C. bleven 944.301 over (L 871.764 in 1928). De vroolijke kant De amatcur-aviateur (tot zijn vrouw): „Ik geloof dat wij nu bijna thuis zijn. Die wolk daar komt mij bekend voor". De New-York Evening Post is van meening dat een van de hoofdbezwaren tegen de „tal kies" is dat de held nooit een van die sterke, zwijgende mannen is, die in de litteratuur zulke groote oplagen halen. Twee Schotten gingen in „het ondiepe" om een kwartje een weddenschap aan, wie het langst zijn hoofd onder water zou kunnen houden. De nabestaanden van beiden zijn over eengekomen, dat, aangezien geen winnaar kan worden aangewezen, geen uitbetaling kan geschieden. Twee broers waren op een partijtje ge noodigd. Toen een der twee vei-scneen, werd hij door de gastvrouw hartelijk begroet met de woorden: Wel meneer Jansen het doet mij plezier dat u gekomen is, maar waar is uw broer? Mevrouw antwoordde Jansen. door bijzondere omstandigheden moest een van ons thuisblijven en daarom hebben wij er tenslotte maar om geloot. O juist, en toen heeft u gewonnen. Pardon, mevrouw, ik was de verliezer. Biographieen in een notedop J. TH. CREMER. De meest Kenmerkende eigenschap van deze krachtige figuur is: Werkkracht. En daarbij: Dienen. Deze beide eigenschappen beheerschen zijn levensloop. In elk stadium van zijn rijke leven, dat wij beschouwen vinden wij hen terug. Nadat hij als Deli- pionier zijn volle werkkracht ontplooid heeft dient hij in het vaderland de gemeenschap als staatsman en dan werkt hij weer aan den bouw van nieuwe maatschappijen en hij dient zijn land tenslotte op hoogen leeftijd als gezant, om teruggekeerd nog niet te rusten voor de dood het inhoudsrijke leven afsluit. Jacob Theodoor Cremer heeft zich opge werkt van een jongen uit een eenvoudig burgergezin uit de provincie tot een der eersten van zijn land. Hij was niet van adel en hij bezat aanvankelijk geen groot vermo gen. Zijn vader was controleur aan het Ka daster te Zwolle. In de Overijselsche hoofd stad is Cremer 30 Juni 1847 geboren. Hij ont ving het gewone onderwijs op de lager» Nutsschool en later op de Fransche school van den bekenden W. A. Elberts, nog later te Oosterbeek en Arnhem. Op 16-jarigen leeftijd vrij gekomen van school koos Jacob Theodoor den handel, en naar hij in zijn ge denkschriften schrijft, heeft hij er nooit spijt van gehad. Eerst volontair te Arnhem, daar na op een kantoor te Rotterdam kreeg d« jonge Cremer gelegenheid genoeg om inzicht te krijgen in den handel. En daarbij deed hij, die altijd een groote voorliefde voor letter kunde gehad heeft, een rijke litteraire ken nis op. In zijn mémoires vertelt Cremer, een voudig, zooals hij was en gebjeven is, hoe hij te Rotterdam ook lid werd van een gymnas tiekclub en hoe hij in deze sport altijd trouw is gebleven, hoe zij hem ook van groot nut geweest is bij de ontwikkeling van sommige karaktereigenschappen, zooals zelfvertrouwen en tegenwoordigheid van geest- Ook zwem men, verhaalt Cremer, is mij dikwijls van nut geweest, o.a. toen hij te 's-Gravenhage een drenkeling redde, waarvoor hem de medaille voor menschlievend hulpbetoon is uitgereikt, een onderscheiding, waarop hij, de drager van zoovele binnen- en bulten- landsclie orde teekenen, altijd zeer trotsch geweest is. Cremer slaagde als eerste voor het examen voor de Nederlandsche Handelmaatschappij, waarbij hij in 1867 te Amsterdam werd aan gesteld, op een salaris van 500.In 1868 werd snel de gepromoveerde employé naar Indië uitgezonden. Hij zou het Amterdamsche kantoor eens terugzien als president. Cremer wex-d aanvankelijk geplaatst op de Factorij Batavia van de Handelmaatschappij, in 1870 werd hij overgeplaatst naar Singapore, waar het eerste contact gelegd werd met Dell. De Deli-maatschappij was toen Juist opgericht. Na nogmaals te Batavia geweest te zijn is Cremer in 1871 naar Deli vertrokken. Zijn groote carrière zou beginnen. Maar niet dan na zwaren arbeid en ook niet dan als gevolg van een stalen energie en een helderen blik en zelfbeperking. In 1873 maakte hij een reis naar China om een regeling te treffen voor het verkrij gen van werkvolk. Cremer werd in de plan terswereld een middelpunt en het was op zijn initiatief, dat in 1879 de Deli-Planters- vereeniging is opgericht. In 1880 noopten gezondheidsredenen Cremer naar het vaderland terug te keeren. Aan boord schreef hij het belangrijke werk .De Toekomst van Deli". Dikwijls, wanneer de regeering achteraan kwam in het behar tigen der zaken van Indië heeft Cremer zelf het initiatief genomen tot het tot stand brengen van wat de planters beoogden. In Holland werd hij in 1883 oprichter en eerste directeur van de Deli Spoorwegmaat schappij, als hoedanig hij ook in dit opzicht den Staat voor was en een lesje gaf. Op 37-jarigen leeftijd, ïn 1884 begint hij zi.jn parlementaire loopbaan. Herhaalde malen werd hij in de Tweede Kamer'herko zen, als candidaat der Liberalen. Op allerlei gebied in het economisch leven was hij krachtig werkzaam. Hij richtte de Nederlandsch Indische Landbouw Maat schappij op en ook is hij de mede-stichter van „Werkspoor" te Amsterdam. Typeerend voor zijn eenvoud en toewijding is, dat hij als minister eenige malen naar Amsterdam is gekomen, en daar op Kattenburg in een houten zaal voor arbeiders gesproken heeft over het belang van de havenuitbreidingen. Door zijn aansporing en invloed kwam de Nederlandsche Scheepsbouwmaatschappij tot stand. In Juni 1897 werd J. Th. Cremer minister van Koloniën in het kabinet PiersonBor- gesius. Hij was de koopman-minister, die Indië als zoodanig andermaal ten grooten zegen is geweest. O.a. dankt Java de stichting der School tot onleiding van Inlandsche artsen aan hem. In 1901 trad hij af als minister, tot 1905 was hij opnieuw Kamerlid, daarna deed hij een reis naar Indië, in 1907 benoemde de Koningin, die te kennen had gegeven geen voordracht te wenschen, hem tot president van de Nederlandsche Handel maatschappij. Vijf jaar heeft hij het be langrijke ambt waargenomen. Een groot denkbeeld, dat in 1910 tot uit voering kwam was de oprichting van het Koloniaal Instituut, tezamen met dr. H.. F. R. Hubrecht. Eenige jaren heeft de heer Cremer zelf de leiding van het Instituut ge voerd. In 1912 hebben de Staten van Noord- Holland hem tot senator benoemd. Het vol gend jaar deed de Deli-pionier onnieuw een reis naar Insulinde en in 1918 stelde hij zich weer beschikbaar tot 's lands dienst door als gezant naar Washington te gaan. Hoeveel hij daar in de belangrijke jaren na den oorlog gedaan heeft, zal wellicht eerst het nage slacht volledig kunnen overzien en beseffen. Een inzinking in zijn gezondheid, waarvan hij niet meer volledig hersteld is, noodzaakte hem in Mei 1920 om terug te komen. Nog enkele maien heeft hij behalve in de Eerste Kamer ook in het openbare economisch leven kunnen optreden, zijn dood na een vererge ring van zijn ziekte op 14 Augustus 1923 ïs een ieder nog levendig in herinnering ge bleven. Ook zullen Haarlemmers, die reeds lang stadgenooten zijn zich herinneren de voltooi ing van zijn kasteel „Duin en Kruidberg" te Driehuis in 1909 en de vele ontvangsten van internationale gasten en landgenooten, die daar hebben plaats gehad. Zij, die persoonlijk met den heer Cremer in aanraking kwamen zullen aan den groo ten Nederlander de beste herinneringen bewaren. Niet alleen was zijn streven Neder land en Indië ten zegen, zijn leven kan ook alle landgenooten ten voorbeeld zijn.

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

Haarlem's Dagblad | 1930 | | pagina 16