UIT VERGEELDE PAPERASSEN.
Uit de geschiedenis van Nederlandsch-Indië)
door P. J. ZüRCHER.
XXXIV.
Van oude graven en zerken. Meubelen.
De Indische huisvrouw te beklagen.
Heel do Oost zit er vol van. Want se
dert do Hollanders er gekomen zijn
en daar hun leven lieten, wordt de
herinnering aan hen allen, die er
de Rust zijn ingegaan, door een
steen of zerk levendig gehouden. De heel
oude treft men voornamelijk in Kerken aan,
begraafplaatsen zijn van later orde en de
oudste doodenakker is die op Tanahabang te
Weltevreden, die in 1797 werd in gebruik ge
nomen. Stroef stond men tegenover deze
nieuwigheid, die een oud en gewijd gebruik
schond en deze eerste begraafplaats, waar de
dooden zoo maar in het open veld werden
achtergelaten, was spoedig Impopulair. Eerst
langzaam zou deze tegenzin overwonnen
worden. Eindelijk wérd hij overwonnen.
Merkwaardig is het wel, dat te Batavia
zulk een groote eenvoud heerschte ten op
zichte van den grafsteen in vergelijking met
die van de buitenfactorijen in de eerste
plaats en ad sec in flagrante «tegenstelling
met den in een vorig opstel geteekenden
zucht naar weelde en deftigheid. Van dit
alles is geen spoor in den zerk te vinden. Wel
wordt het graf van den Gouverneur-gene
raal Zwaardecroon gedekt door een zerk met
fraai beeldhouwwerk en kan ook in den
zelfden geest worden getuigd van het graf
van den Edelheer van Imhoff een der drie
naar Holland opgezonden Raden van Indië,
na de „ruzie" met G. G. Valckenier in het
Kasteel maar eigenaardig mag het heeten,
dat voor geen enkelen Gouverneur-gene
raal een graftombe werd opgericht, waar
dit op de buitenfactorijen toch allerminst een
zeldzaamheid was. De Commissaris-generaal
Hendrik Adrlaan van Reede tot Drakenstein
te Soeraki heeft zelfs een mausoleum.
Het eenige symptoom van deftigheid, dat
zijn invloed deed gelden, was, dat de ge
dichten langzamerhand van de zerken gin
gen verdwijnen. Prijken de graven van Edel-
heeren Pleter van Hoorn en Camphuys nog
met een veelregelig gedicht, op dat van Mi-
chicl Westpalm wordt nog slechts van diens
arbeid gewaagd.
De oudste Hollandsche grafsteen is ver
moedelijk absolute zekerheid ontbreekt,
die van Jacob Dedel te Masulipatnam en
deze dateert van 1624.
Dan volgt die van De Caen, of Antony
Caen, tijdens J. P. Coen's eerste bestuur
Schepen en Baljuw. In 1639 veroverde hij
Trinconomale en hij stierf, 11 Augustus 1648,
als Raad Ordinair van Indië. Weer een an
dere zerk is die van 1657 van den Raad Ordi
nair Cornells Caesar, de voorlaatste H o 1-
landsche Gouverneur van Formosa. Er is
daar op dat verloren Hollandsche be
zit, nog een andere zerk en wel van Sara
Pedel, te Tayonan in 1634 geboren, doch
ter van den kapitein Thomas Pedel, die tegen
Coxinga gesneuveld is. Deze zijn alsmede de
oudste zerken, die de plaats aanwijzen waar
onze eerste pioniers te rusten liggen.
Reeds in de eerste tijden van de Hollanders
op Java hebben er steenhouwers behoord tot
het personeel van de compagnie te Batavia.
Dit blijkt ook wel uit de steenhouwersgracht,
den ouden naam der Amsterdamsche gracht.
De zeker kwamen echter van Coromandel en
werden te Batavia dan verder afgewerkt. En
kele zijn van „blauw arduin", of „blauwe
kuststeen", doch voor het meerendeel zijn ze
van een grijze, zeer harde steensoort, die
kuststeen heet en door deskundigen hoorn-
blende genoembd wordt. De compagnie
noemde ze „arduin". Deze bezat een eigen
steenhouwerij te Sadaraspatnam. Maar Coro
mandel spande de kroon, want we zien bij
den bouw der Hollandsche Kerk te Batavia
in 1733 dat men pilaren en bogen naar Coro
mandel zond voor de afwerking, terwijl toch
te Sadraspatnam en Batavia eigen steen
houwerijen waren.
Bij een critische beschouwing van de Com-
pagnie's grafzerken, komt men dan ook tot
de erkenning, dat deze, voor voover betreft
de buitenfactorijen als Batavia, op een ge
meenschappelijke afkomst uit een Coroman-
delsche werkplaats duiden. Ze vertoonen alle
dezelfde rand-decoratie van schubben, met
kleine variatie, aan de hoeken en in het
midden der vier zijden onderbroken door een
rozet. Aan het hoofdeinde van den steen is
dan het familiewapen gebeiteld binnen een
cirkelvormigen krans, door rozetten in kwa
dranten verdeeld. Dit is het. oudste model,
dat op Ceylonsche steenen tot 1806 kan
worden nagegaan. Een jonger model geeft
een rand van bloem- en bladwerk, maar be
houdt de rozetten. Dit is vermoedelijk alles
inlandsch werk. Dit blijkt ook wel uit die
zerken, waarop wapenafbeeldingen voor
komen en waar met groote onhandigheid
met den helm wordt omgesprongen, terwijl
anderszijds de opschriften het kenteeken
dragen door een Europeesche hand te zijn
gehouwen.
Merkwaardig is het te constateeren, hoe
plotseling in het tweede kwartaal der acht
tiende eeuw de stijl omzwenkt en het O o s-
tersche model, een Europeesche allure
aanneemt, alsof men zich plotseling tot rust
gekomen, nü naar eigen smaak en onbekrom
pen wil gaan inrichten, want tusschen deze
latere, met bloem- en beeldwerk getooide zer
ken en de oude, bestaat een groot verschil.
Blijkbaar heeft de Hollandsche werk
baas op de kust van Coromandel, den In-
landschen toekang of werkman in het
ambachtskwartier meer en meer weten te
binden aan het Europeesche motief, terwijl
de dateering elke mogelijkheid uitsluit van
een onjuiste opvatting dezer zoo plotselinge
„omwenteling".
Het onjuiste der overdrijving is zoowel bij
de meubel-fabricatie als bij den stecnarbeid
merkbaar. Immers het fraaiste werk is niet
dat met het sprekendste relief, maar dat met
de middelsoort, den overgang in laag relief,
met. de sierlijke en zuivere lijn.
Zoo zal men van Oostersche motieven,
niets, of nagenoeg niets meer ontwaren, bij
de meubelen uit een latere periode, be
halve in oplegwerk en onderdeelen nadat
het ebbenhout uit de mode was geraakt.. Zelfs
bij die meubelen, welke van Coromandel
komen, heeft de inlandsche schrijnwerker
zich stipt gehouden aan het Europeesche
motief. In plaats van beeld- en lofwerk
heeft men door variëteit in houtsoorten
effect bereikt.
Te Batavia heeft men van oudsher veel ge
voeld voor het samenbrengen van diverse
houtsoorten in één-zelfde meubel. Een voor
liefde scheen men te hebben voor ebbenhout,
gecombineerd met djati- (Indisch eikenhout),
In den Archipel zijn oudere begraaf
plaatsen. o.a. op het eenzame en geteisterde
Banda, te midden der geurende notentuinen.
(S-
kaliatoer-, kamferhout en linggoea. Parel
moer en ivoor, voor inlegwerk, zijn verdwe
nen. Ook het zilver- en koperbeslag, dat van
groote kunstvaardigheid getuigde, sieren de
latere meubelen niet meer.
Voor verguldsel voelde men in de zeven
tiende eeuw te Batavia niets. Men vond dat
wansmakig; de lijsten der spiegels waren
zelfs van ebbenhout. Maar eigenaardig is het
weer, dat de kerkstoel nog veelvuldig voor
verguldsel in aanmerking kwam. Deze wan
smaak neemt in de achttiende eeuw toe;
men brengt dan zelfs verguldsel aan ebben
en Ambonsch hout aan.
In 1750 komt rood met goud in de mode.
De Bataviasche parvenu voorziet zich rij
kelijk van meubilair in dfe „kleuren", niet
alleen, maar laat ook het houtwerk van zijn
huis, de vensterkozijnen, deuren, ramen en
daklijst vergulden.
In een weer latere periode komt.de verf
kwast een hartig woordje meespreken. Men
fladdert van de eene gedachte in de andere
en om aan al die modes, die elkander telkens
afwisselden, te kunnen voldoen werd over de
oude verf, telkens nieuwe aangebracht. Het
mooie hout werd „weggeschiiderd" en on
willekeurig denkt men daarbij terug aan
oude opgravingen, waar een nieuwe stad op
de verzonken resten van de oude werd op
gebouwd. Zoo ging het ook met de huizen:
om tot de oorspronkelijke kleur en houtsoort
terug te keeren, diende men de acht, tien,
of meer verflagen eerst „uit te graven", om
de oude „stad" te kunnen blootleggen.
Opvallend is de gecultiveerde zorg, die
het onderhouden van een Bataviaschen
boedel moet hebben gekost. Zij, die tegen
woordig mopperen, tegen, dat „eeuwige ge
wrijf en afstoffen van meubelen", mogen
bedenken welk een rustelooze arbeid noodig
was, om dat oude gerei, met al zijn lofwerk,
schoon te houden, niet gesproken nog van
den vochtigen klimaats-invloed, die het
meubelhout aantastte en altijd weer dof
maakte. De Hollandsche huisvrouw in Indië-
van-vroeger was zeker niet te benijden.
Wellicht ïs in dit verband dan ook de verf
kwast te verklaren.
Maar ontegenzeggelijk maakte het oude
meubilair op vreemdelingen niet zelden den
indruk van een grooten rijkdom. De Bou
gainville de Fransche zee-officfer, die in
het einde der 18e eeuw Batavia bezocht
stond daarover dan ook verbaasd. Wel be
zocht deze hoofd-officier voornamelijk de
meest vooraanstaande personen, maar toch
had men, over het algemeen, in die dagen
veel geld voor meubelen over. In het eïnde
der achttiende eeuw getuigt een vreemde
ling, dat men, op hun meubelen afgaande,
de meeste inwoners van Batavia en Sema-
rang, voor schatrijk zou houden. Uit den
aard der zaak kón men zich in dien tijd
daarop ook meer toeleggen, dan tegenwoor
dig, want de dienaren der compagnie wa
ren niet blootgesteld aan de vaak ruïneuze
overplaatsingen, van de tegenwoordige amb
tenaren. die in allerijl hun „tilbare have" op
een vendutie moeten doen en die niet zel
den voor een appel en ei dienen te laten.
Want lang niet alle venduties zijn voordeel
brengend.
Op dien grond valt het wel te verklaren,
dat men, tegenwoordig-Indië-bezoekend, te
vergeefs zoekt naar de „deftige" inboedels, al
mag niet ontkend worden, dat die er nog
wel zijn. Maar door de soberheid van den
huidfgen stijl, vallen zij niet meer zoo aan
stonds in het oog. Om een juist beeld te
verkrijgen van dien vroegeren rijkdom be-
zichtige men den antikwarischen en kost
baren schat, die in het Bataviasche museum,
het z.g. „Roema Kadja/) voor alle tijden
verzekerd fs.
H. D. VERTELLING
Kadja -- olifant. Op het erf, voor den
ingang staat een olifant op een voet
stuk. Z.
OP ZOEK NAAR VOOR-
OUDERS.
De millionairs en milliardairs van de Ver-
eenigde Staten doen al het mogelijke om,
evenals de Europeesche adel, op een stelle
tje adellijke voorouders te kunnen wijzen.
Na den wereldoorlog werden sloten, kastee-
len, monumenten en andere oudheden in
Europa afgebroken, ieder deel ervan, zorg
vuldig genummerd en over zee gebracht,
waar een en ander in nieuwe pracht en
heerlijkheid werd opgebouwd. Op deze
wijze hebben zich de rijke lieden eèn om
lijsting weten te verschaffen. Maar een
goed bewaard kasteel moet ook portretten
van voorouders bezitten en voor dergelijke
portretten zijn ook voorouders noodig. Voor
dit doel vormden zich in den loop der tij
den regelrechte stamboomfabrieken.
Naar schatting van een deskundige zijn
in dit bedrijf ongeveer 3000 menschen werk
zaam. Ze noemen zich natuurlijk niet stam
boomfabrikanten, maar genealogen d. w. z.
stamboomonderzoekers. Drie groote maat
schappijen belasten zich met het onderzoek
en kort geleden trad een vierde op, onder
leiding van dr. Davis Starr Jordan te Boston,
die het bewijs wist te leveren, dat de tegen
woordige leiders van Amerika en ook alle
millionnairs van Europeesche keizers en ko
ningen afstammen. De stamvader van den
kort geleden afgetreden president Coolidge
was bijv. volgens dr. Jordan niemand minder
dan Karei de Groote. Pierpont Morgan heeft
nog een veel ouderen stamboom. Hij is een
directe afstammeling van den bijbelschen
koning David. Rockefeller's stamvader is
Hendrik I van Frankrijk. Treedt tegenwoor
dig een nieuwe millionnair of een nieuwe
filmster of een nieuwe bokser op den voor
grond, dan begint de voortreffelijke d~.
Jordan dadelijk met zijn onderzoek en be
wijst met groote, ontwijfelbare zekerheid dat
de nieuwe beroemdheid een lid is van een
sinds vele eeuwen oud geslacht. Deze onder
zoekingen brengen den onderzoeker heel
wat geld in het laad je. Maar menige Ame
rikaan betaalt het geld graag, want hij kan,
na het onderzoek van den genealoog niet
alleen een stamboom opstellen, maar zich
ook de noodige portretten van zijn voor
ouders verschaffen. De werkzaamheid van
deze stamboomfabrikanten is van beteeke-
nis, omdat er in Amerika talrijke vereeni-
ginsen bestaan, die enkel en alleen tot doel
hebben stamvader^, te vinden. „De dochters
der revolutie" en „de zonen der revolutie"
zijn bekende vereenigingen in dit genre.
Tot leden van deze vereenigingen kunnen
alleen degenen toetreden, die kunnen bewij
zen, dat een van hun voorouders^ tijd ens de
revolutie in Amerika van 1776 tot 1783
aan het land een dienst heeft bewezen. Om
dit te bewijzen wordt dr. Jordan in den
arm genomen en het is nog nooit gebeurd,
dat Jordan iemand in den steek heeft gela-
ten. Jordan zorgt altijd voor een stamvader.
(Nadruk verboden; auteursrecht voorbe
houden).
Axelin, de Kleermaker.
uit het Zweedsch
door HASSE ZETTERSTRÖM.
Ik moest juist aan kleermakers denken.
Ik had namelijk zoo juist een gesprek met
een kleermaker gehad. Had hem een pas
gegeven, dat veranderd en opgeperst en nau
wer gemaakt moest worden, omdat ik slanker
was geworden. Het zou in acht dagen klaar
ziin. Daar ik vroeger met andere kleermaxers
te maken had gehad belde ik dus na veer
tien dagen op. T
„Hoe staat het met mijn pak? Is het
klaar?"
„Neen, nog niet".
„Het zou toch acht dagen geleden al klaar
„Ja ik kan het niet helpen".
„Maar ik heb het pak noodig
„Ja, ik kan er niets aan doen".
Vindt u het niet onrechtvaardig, een werk
niet op tijd af te leveren?" >t
„Ja ik kan er niets aan doen
Toen ik u het pak gaf, hebt u stellig
beloofd, dat bet na acht dagen klaar zot
zijn U hebt uw woord gebroken. U hebt mijn
vertrouwen geschokt. Hoe kan ik u weer een
werk geven?"
Ja, ik kan het niet helpen
Hier hing ik de microfoon op. Ik wil mijn
gemoedsrust niet opofferen aan iemand, die
maar steeds zegt: „Ja, ik kan het niet hei
lik'moest aan kleermakers in het alge
meen denken. In een Engelsch blad stond
een paar dagen geleden de volgende kleine
geschiedenis:
Bij den kleermaker.
„Goeden dag".
„Goeden dag".
„Ik wil een pak bestellen. Wat kost het?
^Denkt u een getal".
„Ja".
„Verdubbelt u het".
„Ja".
„Trekt u er het getal af, dat u eerst ge
dacht hebt".
„Ja".
„Dat kost het pak".
„Hebt u goede stoffen en chique model
len?"
„Ja, ik heb een voortreffelijke stof en een
mooi model voor het volgend jaar".
„Hoezoo voor het volgend jaar?"
„Omdat het pak niet vroeger klaar zal
'Dat was een eerlijke kleermaker. Zoo
zijn er.
De firma, die mijn pakken maakt, doet
het goed en zonder noemenswaardige veran
deringen. Maar vroeger heb ik een andere
gehad. Ik wil haar naam niet noemen, opdat
de duivel haar niet zoo gemakkelijk vindt,
wanneer hij haar wil halen.
Deze kleermaker heeft eens een pak voor
mij gemaakt. Hij paste het mij aan. Broek,
vest en jas zaten slecht. Alles moest nog
eens gemaakt worden. Weer werd de proef
genomen. Het paste niet. Zoo gingen wij zes
weken voort, tot de kleermaker op een dag
op een stoel neerzeeg en zeide: „Nu kan ik
niet meer".
„Den moed niet verliezen! Energie en vol
harding! Wij zullen dien bundel stof toch
wel baas worden! Het moet gaan!"
„Onmogelijk!" jammerde de kleermaker.
„Hoe dat???" zeide ik.
„Alleen de knoopsgaten zijn nog niet ver
anderd en daar durf ik niet op vertrouwen;
dat maakt mij krankzinnig!"
Ik nam het pak aan en gaf het ten ge
schenke aan een kolenman, die niet in onze
omgeving levert. Het was een nette, fat
soenlijke kerel. Ik zag hem op een Zondag
met vrouw en kind in mijn pak. Zij zaten op
een bank in het park en zagen er zeer te
vreden en gelukkig uit.
Het pak zat goed en paste precies. Den
volgenden dag belde ik den kleermaker op en
zeide:
„U zoudt beter doen, direct voor kolen-
mannen tf gaan werken, dat is beter, dan
spaart u veel onnoodig werk".
De kleermaker zeide. dat hij geheel andere
cliëntèle had dan kolenmannen, waarop ik
zijn clientèle beklaagde, waarop hij verzocht
hem geen verdere opdrachten te geven, waar
op ik hem een jammerlijk individu noemde,
waarop hij verklaarde, dat ik een idioot was,
waarop ik natuurlijk afbelde.
Een geheel andere kleermaker is de we
tenschappelijke kleermaker, de heer Axelin,
Voor hem is het beroep meer dan een beroep,
het is een kunst, een wetenschap. Ik had
van hem gehoord, ik had zijn leuze verno
men:
„Wanneer een pak niet dadelijk past, dan
past het nooit: Ik smijt het weg en maak
een nieuw".
Ik wilde het met den heer Axelin probee-
ren en deed, zooals ik in dergelijke gevallen
gewoon ben te doen. Ik lftt hem voor een
van mijn vrienden op proef werken. Ik koos
P. uit. Die heeft een figuur als een flesschen-
spoelster en ik dacht: Wanneer Axelin voor
hem kan werken, dan kan hij het ook voor
mij.
Ik zeide tot P.:
„Je kunt een nieuw pak gebruiken. Het
valt me moeilijk, met je tegenwoordige pak
om te gaan".
„Dat zegt mijn vrouw ook", zeide P.
„Je vrouw heeft een goeden smaak", zeide
ik. „Wij zullen naar Axelin gaan en een pak
voor je bestellen".
„Is die goed?" zeide P.
„Te goed voor jou", zeide ik. „Maar om je
vrouw nemen wij hem".
Wij kwamen bij Axelin. Hij was een nog
jonge man en voor een kleermaker opvallend
goed gekleed. Kleermakers zijn anders zoo
gekleed, dat het er uitziet, alsof zij voor el
kaar te pakken maakten. Uit haat en wraak.
Axelin bekeek ons, ieder afzonderlijk. Van
boven tot onder en dan rond er omheen.
„Mijn vriend wil een pak bestellen",
zeide ik
Axelin knikte met het hoofd, ten teeken,
dat hij het begreep. Toen kruiste hij de ar
men over de borst, deed twee passen ach
teruit en zag P. aan.
„Staat u stil", zeide hij, en toen liep hij om
P. heen en mat hem met de oogen. Nu en
dan zuchtte hij diep. Toen vijf minuten van
deze bezichtiging voorbij waren, zonk hij neer
op een divan, steunde zijn hoofd met de
handen en scheen in diepe gedachten weg te
zinken. Tenslotte stond hij op als een man,
die plotseling een doel in zijn leven heeft ge
kregen, keek P. recht in de oogen en zeide;
„Ik geloof dat het wel zal gaan!"
Wij zochten stof uit en Axelin nam de
maat. Wij spraken een datum af voor het
passen en namen afscheid. Axelin vergezelde
ons tot de deur, zuchtte diep, maar zeide:
„Ik geloof, dat het gaat!"
Op straat zei P.:
„Het was een beetje komisch! Wanneer
ik moet passen, moet je weer meegaan
Bij het passen was ik aanwezig. Axelin was
gelukkig. Hij zag, dat het hem zou geluk
ken. Hij sprak van zijn kunst.
„Men naait geen pak, men bouwt het,
men laat het ontstaan. Het moet den man
J. Th. Cremer (.zie Biographie)
completeeren, die het draagt, niet alleen als
iets noodzakelijks, dat hij aan zijn lichaam
moet hebben. Het moet een deel van hem
zelf worden, het moet de uitdrukking zijn
van zijn temperament, van zijn psyche. Het
moet accentueeren, maar ook bedekken. Hier
zijn groote moeilijkheden
„Zeer zeker", zei ik. „P. heeft geen ideaal
figuur".
„Ik zal het ideaal maken", zeide Axelin.
Toen kwam de dag, waarop het pak gereed
was. Wij gingen het opnieuw passen. Axelin
bekleedde P. er mede, stuk voor stuk en
toen alles klaar was stonden wij daar alle
drie stil en aandachtig en bekeken het
werkstuk, dat wil zeggen P. keek heelemaal
niet naar het pak, hij staarde rechtuit de
lucht in en zag er uit, alsof hij een droevig
bericht had ontvangen.
Axelin verbrak de stilte:
„Nu, mijne heeren?" zeide hij.
Hij verwacht lof, dacht ik, maar zoo ge
makkelijk gaat dat niet.
„Loop eens heen en weer", zeide ik tot P.
P. deed het, hoewel met tegenzin.
„Zoo, nu bukken! Vooruit! Achteruitl"
P. bukte.
„Zoo, ga nu zitten!"
P. ging zitten.
„Kijk eens aan", zeide ik, „wanneer hij zit
ontstaat er een kleine plooi, precies in de
taille. Een kleine vouw".
Axelin keek, zuchtte en zeide:
„U hebt gelijk. Het is mislukt. Trekt u het
pak alsjeblieft uit en gooit u het weg. Ik
maak een nieuw, wan-t het moet mij geluk
ken".
„Ik vind, dat het zoo goed is", zeide P.
vredelievend. „Ik zal het houden".
„Dat begrijpt u niet", zeide Axelin. „Nie
mand, behalve ik, begrijpt dat. en ik laat u
niet levend met het pak heengaan! En dood
ook niet! Daar zit een plooi, daar zit een
plooi!"
Hij zonk op den divan neer en zag er uit
als een gebroken man. P. stond erbij, alsof
hij uit den hemel was gevallen en ik voelde
diep medelijden met Axelin. Ik besloot hem
te redden.
„Mijnheer Axelin", zeide ik, terwijl ik hem
vriendelijk de hand op den schouder legde.
„U is onschuldig, absoluut onschuldig, u is
een meester in uw kunst. Ik heb P. in het
zwembad gezien, ik weet, dat zijn lichaam
een kleine plooi heeft, precies op de plek,
waar u hem in het pak hebt aangebracht.
Zoo groot is uw kunst, mijnheer Axelin".
Axelin stond op, zijn gezicht straalde van
geluk, het geluk, dat men nu en dan bij
kunstenaars aantreft, die voor hun voltooide
kunstwerken staan. Hij drukte mij stevig de
hand en zeide:
„Dank! Dank!"
Maar toen wij op straat waren gekomen,
zeide P.:
„Voor den drommel, kerel, ik toch geen
plooien in mijn corpus!"
„Neen, natuurlijk niet", zeide ik. „Je bent
mooier dan Apollo, want die had zelfs een
kleine plooi in zijn taille".
„Nu, danmisschienzeide P.
En ik glimlachte. Over de eeuwige ij deiheid
en zelfingenomenheid van de menschen.
RADIO IN ENGELAND.
(Van onzen Londenschen
correspondent)
In het derde jaarrapport van de B. B. C.
wordt vastgesteld dat er geen teekenen zijn
van teruggang in de belangstelling voor den
radiodienst. Terwijl het aantal luistervinken
in 1928 toenam met 233218, bedroeg die toe
name over 1929 328344. In December 1929 was
het aantal luistervergunningen tot 2.956.736
gestegen. Wat men het „verzadigingspunt'
noemt, acht het bestuur van de B. B. C. ook
thans nog niet bereikt. De inkomsten uit ver
gunningen gedurende 1929 -bedroegen
1.470.000, het jaar daarvoor 1.307.000. De
Posterijen kregen, als steeds, 121/2 percent
van dit inkomen, de Schatkist nam er
341.949 v,an en voor de B. B. C. bleven
944.301 over (L 871.764 in 1928).
De vroolijke kant
De amatcur-aviateur (tot zijn vrouw): „Ik
geloof dat wij nu bijna thuis zijn. Die wolk
daar komt mij bekend voor".
De New-York Evening Post is van meening
dat een van de hoofdbezwaren tegen de „tal
kies" is dat de held nooit een van die sterke,
zwijgende mannen is, die in de litteratuur
zulke groote oplagen halen.
Twee Schotten gingen in „het ondiepe" om
een kwartje een weddenschap aan, wie het
langst zijn hoofd onder water zou kunnen
houden.
De nabestaanden van beiden zijn over
eengekomen, dat, aangezien geen winnaar
kan worden aangewezen, geen uitbetaling
kan geschieden.
Twee broers waren op een partijtje ge
noodigd. Toen een der twee vei-scneen, werd
hij door de gastvrouw hartelijk begroet
met de woorden: Wel meneer Jansen
het doet mij plezier dat u gekomen is, maar
waar is uw broer?
Mevrouw antwoordde Jansen.
door bijzondere omstandigheden moest een
van ons thuisblijven en daarom hebben wij
er tenslotte maar om geloot.
O juist, en toen heeft u gewonnen.
Pardon, mevrouw, ik was de verliezer.
Biographieen in
een notedop
J. TH. CREMER.
De meest Kenmerkende eigenschap van
deze krachtige figuur is: Werkkracht. En
daarbij: Dienen. Deze beide eigenschappen
beheerschen zijn levensloop. In elk stadium
van zijn rijke leven, dat wij beschouwen
vinden wij hen terug. Nadat hij als Deli-
pionier zijn volle werkkracht ontplooid heeft
dient hij in het vaderland de gemeenschap
als staatsman en dan werkt hij weer aan
den bouw van nieuwe maatschappijen en hij
dient zijn land tenslotte op hoogen leeftijd
als gezant, om teruggekeerd nog niet te
rusten voor de dood het inhoudsrijke leven
afsluit.
Jacob Theodoor Cremer heeft zich opge
werkt van een jongen uit een eenvoudig
burgergezin uit de provincie tot een der
eersten van zijn land. Hij was niet van adel
en hij bezat aanvankelijk geen groot vermo
gen. Zijn vader was controleur aan het Ka
daster te Zwolle. In de Overijselsche hoofd
stad is Cremer 30 Juni 1847 geboren. Hij ont
ving het gewone onderwijs op de lager»
Nutsschool en later op de Fransche school
van den bekenden W. A. Elberts, nog later
te Oosterbeek en Arnhem. Op 16-jarigen
leeftijd vrij gekomen van school koos Jacob
Theodoor den handel, en naar hij in zijn ge
denkschriften schrijft, heeft hij er nooit spijt
van gehad. Eerst volontair te Arnhem, daar
na op een kantoor te Rotterdam kreeg d«
jonge Cremer gelegenheid genoeg om inzicht
te krijgen in den handel. En daarbij deed hij,
die altijd een groote voorliefde voor letter
kunde gehad heeft, een rijke litteraire ken
nis op. In zijn mémoires vertelt Cremer, een
voudig, zooals hij was en gebjeven is, hoe hij
te Rotterdam ook lid werd van een gymnas
tiekclub en hoe hij in deze sport altijd trouw
is gebleven, hoe zij hem ook van groot nut
geweest is bij de ontwikkeling van sommige
karaktereigenschappen, zooals zelfvertrouwen
en tegenwoordigheid van geest- Ook zwem
men, verhaalt Cremer, is mij dikwijls van
nut geweest, o.a. toen hij te 's-Gravenhage
een drenkeling redde, waarvoor hem de
medaille voor menschlievend hulpbetoon is
uitgereikt, een onderscheiding, waarop hij,
de drager van zoovele binnen- en bulten-
landsclie orde teekenen, altijd zeer trotsch
geweest is.
Cremer slaagde als eerste voor het examen
voor de Nederlandsche Handelmaatschappij,
waarbij hij in 1867 te Amsterdam werd aan
gesteld, op een salaris van 500.In 1868
werd snel de gepromoveerde employé naar
Indië uitgezonden. Hij zou het Amterdamsche
kantoor eens terugzien als president. Cremer
wex-d aanvankelijk geplaatst op de Factorij
Batavia van de Handelmaatschappij, in 1870
werd hij overgeplaatst naar Singapore, waar
het eerste contact gelegd werd met Dell. De
Deli-maatschappij was toen Juist opgericht.
Na nogmaals te Batavia geweest te zijn is
Cremer in 1871 naar Deli vertrokken. Zijn
groote carrière zou beginnen. Maar niet dan
na zwaren arbeid en ook niet dan als gevolg
van een stalen energie en een helderen blik
en zelfbeperking.
In 1873 maakte hij een reis naar China
om een regeling te treffen voor het verkrij
gen van werkvolk. Cremer werd in de plan
terswereld een middelpunt en het was op
zijn initiatief, dat in 1879 de Deli-Planters-
vereeniging is opgericht.
In 1880 noopten gezondheidsredenen
Cremer naar het vaderland terug te keeren.
Aan boord schreef hij het belangrijke werk
.De Toekomst van Deli". Dikwijls, wanneer
de regeering achteraan kwam in het behar
tigen der zaken van Indië heeft Cremer zelf
het initiatief genomen tot het tot stand
brengen van wat de planters beoogden.
In Holland werd hij in 1883 oprichter en
eerste directeur van de Deli Spoorwegmaat
schappij, als hoedanig hij ook in dit opzicht
den Staat voor was en een lesje gaf.
Op 37-jarigen leeftijd, ïn 1884 begint hij
zi.jn parlementaire loopbaan. Herhaalde
malen werd hij in de Tweede Kamer'herko
zen, als candidaat der Liberalen.
Op allerlei gebied in het economisch leven
was hij krachtig werkzaam. Hij richtte de
Nederlandsch Indische Landbouw Maat
schappij op en ook is hij de mede-stichter
van „Werkspoor" te Amsterdam. Typeerend
voor zijn eenvoud en toewijding is, dat hij
als minister eenige malen naar Amsterdam
is gekomen, en daar op Kattenburg in een
houten zaal voor arbeiders gesproken heeft
over het belang van de havenuitbreidingen.
Door zijn aansporing en invloed kwam de
Nederlandsche Scheepsbouwmaatschappij
tot stand.
In Juni 1897 werd J. Th. Cremer minister
van Koloniën in het kabinet PiersonBor-
gesius. Hij was de koopman-minister, die
Indië als zoodanig andermaal ten grooten
zegen is geweest. O.a. dankt Java de stichting
der School tot onleiding van Inlandsche
artsen aan hem. In 1901 trad hij af als
minister, tot 1905 was hij opnieuw Kamerlid,
daarna deed hij een reis naar Indië, in 1907
benoemde de Koningin, die te kennen had
gegeven geen voordracht te wenschen, hem tot
president van de Nederlandsche Handel
maatschappij. Vijf jaar heeft hij het be
langrijke ambt waargenomen.
Een groot denkbeeld, dat in 1910 tot uit
voering kwam was de oprichting van het
Koloniaal Instituut, tezamen met dr. H.. F.
R. Hubrecht. Eenige jaren heeft de heer
Cremer zelf de leiding van het Instituut ge
voerd. In 1912 hebben de Staten van Noord-
Holland hem tot senator benoemd. Het vol
gend jaar deed de Deli-pionier onnieuw een
reis naar Insulinde en in 1918 stelde hij zich
weer beschikbaar tot 's lands dienst door als
gezant naar Washington te gaan. Hoeveel hij
daar in de belangrijke jaren na den oorlog
gedaan heeft, zal wellicht eerst het nage
slacht volledig kunnen overzien en beseffen.
Een inzinking in zijn gezondheid, waarvan
hij niet meer volledig hersteld is, noodzaakte
hem in Mei 1920 om terug te komen. Nog
enkele maien heeft hij behalve in de Eerste
Kamer ook in het openbare economisch leven
kunnen optreden, zijn dood na een vererge
ring van zijn ziekte op 14 Augustus 1923 ïs
een ieder nog levendig in herinnering ge
bleven.
Ook zullen Haarlemmers, die reeds lang
stadgenooten zijn zich herinneren de voltooi
ing van zijn kasteel „Duin en Kruidberg"
te Driehuis in 1909 en de vele ontvangsten
van internationale gasten en landgenooten,
die daar hebben plaats gehad.
Zij, die persoonlijk met den heer Cremer
in aanraking kwamen zullen aan den groo
ten Nederlander de beste herinneringen
bewaren. Niet alleen was zijn streven Neder
land en Indië ten zegen, zijn leven kan ook
alle landgenooten ten voorbeeld zijn.