UIT VERGEELDE PAPERASSEN.
H. D. VERTELLING
Biographieee in
een notedop
De vroolijke kant
LANGS DE STRAAT.
DE OPRECHTE MINNAAR.
JJit de geschiedenis van Nederlandsch-Indië
door P. J. ZüRCHER.
XXXVI.
De eilanden vóór Batavia. -
En.... alwéér véél leed.
Bloei en verval.
(Nadruk verboden: auteursrecht voorbe
houden).
JEREMIAS DE DECKER.
1610—166G.
Van de Westelijke Invaart van de t
Baai van Batavia, ruim drie uren
van daar, liggen een aantal kleine
eilandjes, die tegenwoordig slechts
zelden worden bezocht, maar die
vroeger van dagelij ksche beteekenis voor de
stad Batavia waren.
Het zijn de eilandjes „Onrust", „Kuiper"
en „Purmerend", van welke Onrust, het be
langrijkste, welks benaming reeds in 1619
voorkomt, het bewijs levert van welk belang
het voor de Compagnie feitelijk was.
Dit Poeloe Kapal (scheeps-eiland), be
slaat slechts een oppervlakte van 9 H.A. en
•ten tijde der compagnie was het de groots
scheepstimmerwerf en het tuighuis. De sche
pen der compagnie kwamen er in reparatie
en werden er gekrengd (op zij gelegd), om
van onderen te worden schoongemaakt, ge
kalefaterd en van een nieuwe buitenhuid
voorzien. Ter bescherming van de weerloozen
en der aan land gebrachte ladingen was het
eiland „bewapend" met een batterij, terwijl
er voor de zieken een hospitaal aanwezig
was. Dit fortje, dat tegen de Bantammers
gericht was, werd in 1656 gebouwd. Het was
zoo van onwaarde, dat men er in 1672 een
vijfhoekig, steenen bolwerk optrok uit vrees
voor een overval van de Franschen, die, on
der leiding van onzen vroegeren directeur-
generaal Francois Caron, een bijna „angsti
ge" werkzaamheid ontwikkelden.
Niettegenstaande de aanwezigheid van het
nieuwe steenen bolwerk, bleef de situatie op
Onrust zegt deze naam u niet
reeds hoe hard er gearbeid werd? Voor de
Compagnie uiterst précair. Want het eilaaxM!)
was te groot voor de batterij, of deze was van
te geringe beteekenis voor de bescherming
daarvan. Althans het fort bestreek niet alle
bezittingen van de Compagnie, die, als het
ware de ingewanden, waren van dat groote
handelslichaam. Want de beide in 1685 ge
bouwde windzaagmolens die waren van
groot bel;an.g voor het geheele bedrijf
stonden buiten de omwalling, waren dus niet
beschermd. De ruimte er binnen was zoo vol
gestopt met gebouw.en, dat Onrust al even
weinig verdedigbaar was als het Kasteel,
mocht eens de zeemacht falen en deze het
onderspit delven togen een vijandelijken aan
val. Dat Onrust een vitaal belang voor de
Compagnie vormde, laat zich zonder meer
begrijpen. Zij kon, voor haar scheepvaart en
handel de werf op Onrust niet ontberen. In
vorige opstellen hebben wij reeds aangetoond
hoe een retourvloot, die uit Batavia vertrok
ken was, kort nadat de ankers gelicht waren,
voor een lek of andere reparatie verplicht was
op Onrust binnen te loopen. Dit was dan ook
de eigenlijke aard van deze werven herstel
want de fetelijke bouw van schepen vond
reeds sedert 1650 te Rembang (Java) plaats.
En in weerwil van het feitdat Onrust al
evenmin vrij cis van corruptie als alle andere
takken van dienst der Compagnie en ten
slotte zij-zèlf, werd er voorbeeldig goed
werk geleverd.
Woodes Rogers, een bekende Engelscbman
en expert, getuigt althans, dat de Engelschen
In Ihdlë niets van dien aard bezaten en ook
James Cook, een Engslsch zeevaarder is pl.m.
vijftig jaar later een en al opgetogenheid
over den arbeid, die op Onrust verricht
werd.
Over den aard der knoeierijen vinden wij
ook een en ander vermeld. De „Baas van
Onrust", leefde er, naar Valentijn getuigt,
„als een prinse". Deze, die aan den Equipage
meester ondergeschikt was, werd er ernst;»
van verdacht, dat hij „verdachte werkstaten"
bij hield. Dit was bij de Compagmie zoowat
tot gewoonte geworden bij alle kopstukken, die
veel personeel onder zich hadden. Deze weten
schap put men uit de „cijfers".
Want het aantal Compagnies- en huursla-
ven heette in 1755 pl.m. 650 te bedragen, ter
wijl men zekerheid heeft, dat het vrije en
onvrije personeel in werkelijkheid slechts 200
beliep. Maar: „de Baas leefde dan ook als
een Prins". Dit zegt Valentijn en hij is de
man van de Compagnie, die uiteraard uitste
kend georiënteerd was. Dat hij dien staat
kon voeren behoeft dus geenszins te be
vreemden, te minder nog als men weet, dat
er eiken dag een „labberlot" (beurtschip)
naar den Batavlaschen wal voer, die hem
natuurlijk van allerlei mede bracht. Ook
liet deze heer zich vermoedelijk persoon
lijk voor „particulier werk" terdege beta
len, En dit was niet van de lucht, gezien de
omstandigheid, dat de Engelschen vaak de
hulp der Compagnie inriepen, voor de repa
ratie hunner schepen. Der Compagnie's koe
werd verder ook met bekwame hand door
nog anderen „afgemolken". Zoo was op On
rust een Predikant gestation neer d, doch van
dezen wordt betwijfeld, of hij wel op Onrust
woonde. Men legt dezen zieleherder „ten las
te", dat hij heimelijk te Batavia woonde en
slechts eens in de week, Zondags, overkwam.
Ditzelfde geldt ook voor de beide Pakhuis-
administrateurs, die „zoogenaamd" op het
eiland woonden. De groote pakhuizen van
tin, peper, Japansch koper en Cheribonsche
koffie waren mede een ruime bron voor „on
regelmatigheden" en groeiden tot ware
goudmijnen (voor de betrokken dienaren)
uit. Doch zooals steeds, de mindere goden,
hier het werkvolk, hadden minder reden tot
tevredenheid. Dezen allen leefden er in een
doodende afzondering en deelden niet in de
groote voordeelen, die hun meesters wisten
te behalen. Zij kregen slechts tweemaal per
jaar drie vrije dagen, om te Batavia hun
„goeye maende" er waren er dus toch!
in ontvangst te nemen. Onnoodig te zeg
gen hoe deze voordeelen dan doorgaans ge
lijktijdig in Batavia werden verbrast. Het
leven op Onrust was hard voor hen, in
weerwil van het vriendelijke aanzien dat het
eilandje, met zijn naar vaderiandschen trant
draaiende windmolens, bezat. Onder hen
deelden ook heel wat gestrafte matrozen dit
harde lot.
In het eiland Edam, het noordelijkste van
de eilandjes op de rcedc van Ba'avia, zetelt
een stukje historie, dat meer een persoonlijk
karakter draagt.
De lnlandsche naam is Poelce Da mar. Da-
mar is hars en vermoedelijk was dit eiland
er rijk aan.
In 1685 kreeg de Gouverneur-generaal
Camphuys dit eilandje van de regeering ca
deau om er „eene warande" of een menagerie
aan te leggen. Vreemde combinatie! En twee
jaren later ontving hij nog zoo'n paar speel
goed-eilandjes ten geschenke. Hij kweet zich
voorbeeld'.g van zijn taak, want hij het er
eenig wild hoenhrc-njen. plantte er vrucht-
bcor.ien, virzame'.ds er z'ec :wv,sen en He
er ook een in Japanschm stijl, twee-vciuio-
plngen-hoog, steenen huis bouwen. Zijn voor
liefde daarvoor had hij behouden u:t den tijd
to-n hij Opperhoofd van Japan was. Hier
yoer hij vaak met gezelschap heen om het
zijn gasten te toonen en zelfs heeft hij er in
het einde van zijn leven gewoond. Dit huis
heeft bestaan tot 1800, toen de Engelschen
alles kwamen „platbranden".
Edam, dat hij aan Joan van Hoorn, zijn
schoonzoon, had gelegateerd, kwam, na diens
terugkeer naar Holland, weer aan de Com
pagnie.
In 1705 had de Compagnie er een lijnbaan
gesticht en daar werden' de ankertouwen
door gestraften gemaakt, onder leiding van
„baas Baander". Het moet daar nogal ruw
zijn toegegaan, want deze veroordeelden
kwamen eenige malen in „verzet", wat na
tuurlijk tot bloedige conflicten aanleiding
werd. En tot nóg bloediger représailles leidde.
Ook deze „arme bliksems" zullen hun pret
wêl aangekund hebben.
Nu zijn al die eilandjes „dood" en een en
kelen keer varen de Bataviasche jongelui er
op een Zondag nog wel eens heen om er te
plc-niccen.
Sic transit Gloria Mundi!
Zoo heeft dit kleine eiland den Hollanders
langen tijd onschatbare diensten bewezen
In deze woelige dagen der Engelsche zee
oorlogen, kwam daaraan evenwel een einde.
De eerste gevoelige slag voor het eiland viel
op 9 November 1800, toen het Engelsche es
kader onder Ball, na een blokkade van Ba
tavia van drie maanden, Onrust bezette en
daar, alsook op Kuiper, Edam en Hoorn,
alles platbrandde. Maar toen daarna in Indië
de vrede van Amiens bekend geworden was,
toog men aanstonds aan den slag om de werf
van Ourest te herstellen, waartoe men bij
gebrek aan Europeesch personeel, dat uitge
storven en niet vervangen was, Chineesch
werkvolk aanmonsterde. Nauwelijks met dien
arbeid gereed bracht Sir Edward Pellew in
1806 een bezoek aan het geteisterde eilandje
en stak er opnieuw den brand in. Wederom
liet men alles herstellen, maar DaendeLs, die
er de nutteloosheid van inzag, liet tenslotte
het eiland ontruimen. Wat toen nog staande
gebleven was, werd bij een derde landing der
Engelschen, in 1810, verwoest.
Inmiddels had het Marine-etablissement te
Soerabaja (het bestaat nog) zulk een vlucht
genomen, dat ook de gouverneur-generaal
van der Capeilen het nut en de noodzakelijk
heid van een herstel niet meer inzag, ook al
omdat het ten opzichte der gezondheid in
een kwaden reuk stond. Het eiland was toen
evenwel door een fort gedekt.
Fladderend van het eene plan op het an
dere, trachtte, in 1827, de regeering munt uit
het eiland te slaan en het geheele eiland
met werven en bijbehooren werd gepoogd
te verpachten. Dit schijnt dan min of meer
een mislukte poging te zijn geweest, want
reeds een jaar later wordt er opnieuw, nu
met Inlanders, Chlneezen en gestraften, ge
arbeid, t-erwijl er ewintig jaar later sprake
is van „de begonnen daarstelllng van een
maritiem etablissement" en eindelijk in 1856
kwam er een drijvend dok. Waarom men op
nieuw op Onrust een „maritiem .établisse
ment" wilde vestigen, vindt ik nergens ver
meld. Het „Marine-établissement" te Soera
baja voorzag toch zeker in al onze behoeften,
liet is tegenwoordig d e Marinebasis voor ge
heel Nederlandsch-Indië. En Onrust is tegen
woordig quarantaine-station voor Java.
Vlak bij Onrust ligt het kleine eilandje
Kuiper. Het is een speelgoed-eilandje en de
inheemsche naam is: Poeloe boeroe ng.
Naar den naam te oordeelen moeten er
nogal wat vogels gehuisd hebben, want boe-
roeng is het Soendaneesche woord voor vo
gel. Vogel-eiland dus. Teneinde Onrust wat
te ontlasten werd er in 1675 een windzaag
molen „geplant", nadat er in 1668 een
„hoofd" was gebouwd. Men vond er scheeps
hellingen en ook pakhuizen. Het was even
wel van veel minder belang dan zijn veel
voornamere broeder Onrust. Een teekening
van Rech schenkt ons een beeld van het
„kielen" van een schip door kettingslaven
(gestraften), die hun opv/ekkenden arbeid
verrichten onder de voortdurende en bezie
lende leiding van opzichters, die met lange
rottans „gewapend" waren. Ja, er is veel ge
leden in onze thans zoo schoone „Oost".
Maar. gelukkig, ook veel zoo niet alles
veranderd en verbeterd. Ook hier is alles,
door de Engelschen vernield.
Ook het eiland Purmerend ontging Uit lot
niet. De inheemsche naa mhiervoor is Poeloe
Sakit en dezen ontleende het eiland aan het
in 1679 gebouwde leprozenhuis. Sakit betee-
kent dan ook: ziek. Daar werden alle lepra
lijders uit den minderen stand geïnterneerd.
Wij kunnen ons levendig voorstellen, hoe
ook die stakkers daar onzegbaar geleden
hebben. Is de dood voor dezen nog heden, in
de zooveel comfortabeler en vooral mensche
lijker ingerichte verblijven op Java en Su
matra reeds een uitkomst, hoe groot moet
deze in die donkere tijden dan wel niet ge
weest zijn toen de lijders eenvoudig werden
weggevoerd om in een verschrikkelijke bal-*
lingschap hun nog verscbfikkelijker, uit-ein-
delïjke lot, af te wachten. De medici van die
dagen begrepen niets van die ziekte en ver
zachting van het lijden was te eenenmale
uitgesloten! Langzamerhand stierf die ramp
zalige kolonie echter gelukkig! uit. In
1790 werd toen een deel van het Leprozen
huis voor gewone patiënten ingericht of
men ook op de hoogte was van het kwaad
aardig karakter dier afschuwelijke ziekte!
en de enkele, overgebleven lijders werden
naar Java getransporteerd en daar onder
gebracht in het Armhuis en het. Chineesch
hospitaal. Prosit! Tegenstrijdig doet het dan
ook aan, dat de vroegere bezorgdheid voor
besmetting, die inderdaad geweldig groot is,
nu op eenmaal geheel verdwenen scheen.
1) In een volgend opstel hierover nqder.
„Hoe noemen wij een man", vroeg de
dorpsschoolmeester „die maar doorpraat en
blilft doorpraten ook als de menschen er
geen belang meer in stellen en niet meer
luisteren?"
Kleine Pietie stak zijn vinger op.
„Ja, Pietje?"
„Een onderwijzer, meester".
De Verkeersknoop
door ERIK LARSSON.
Het gebeurde in een groote stad vol
van asfaltwoestijnen en huizen met
vele verdiepingen: waar overdag
duizenden vracht en luxe-auto's den
grond doen dreunen en verkeers
agenten slroomen voetgangers en voertuigen
met uiterst kalme bewegingen in bedwang
houden.
Op het oogenblik, dat dit drama of blijspel
(dat is een verschil van smaak) ging begin
nen, lag 99 3/4 pet. der bewoners van de stad
nog op een oor, want het was pas vijf uur.
Om dien tijd dus, reed in een der hoofd
straten een ontzaglijke verhuisauto, zwaar
geladen, met een blijkbaar ver weggelegen
bestemming. Ik wil eerlijk bekennen dat ik
geen verstand heb van verhuisauto's. Wan
neer echter de grootste op het oogenblik in
gebruik zijnde een laadvermogen bezit
van b.v. 4 ton, dan kunnen we zonder den
minsten twijfel veilig aannemen, dat de V/a-
gen, die op dat vroege morgenuur de stad
doorkruiste, er vijf had. De Engelsche vracht
auto, waarop men dezer dagen een complete
sneltreinlocomotief vervoerde, was er een
kinderwagen bij.
De man, die het geval bestuurde had een
afstammeling van „Bindle" 1) kunnen zijn,
niet alleen wat betreft zijn uiterlijk, maar
meer door de lichtelijk eigenaardige ideeën,
die hij er op na hield, en nog meer door de
bepaald eigenaardige uitvoering daarvan.
Driemaal was hij van plan geweest te
stoppen, de vierde maal liet hij het niet
daarbij, maar gooide er plotseling de zes
wielremmen tegelijk op en bleef stil staan op
een punt, dat eenige uren later het drukste
verkeerscentrum van de geheele stad zou
zijn.
Hij stapte uit, zuchtte, en deed toen vast
beraden de deuren open, keek naar binnen en
begon zonder eenige aarzeling den verhuis
boel op het asfalt neer te zetten. Niemand
stoorde hem in deze prettige bezigheid, om de
eenvoudige reden, dat er nog geen mensch te
zien was.
Toen er 3 tafels, 11 stoelen, een koekepan
en en strijkplank op straat stonden, kwam
de eerste voetganger. Hij zag eens naar de
ongewone drukte en ging verder. Het drong
nog niet tot hem door
Een piano, 12 eierendopjes en zes hoeden-
doozen, verder kwam de bekende slagersjon
gen.
Hij was juist bezig den trouwen huzaar
te vermoorden, hield daar evenwel on
middellijk mee op en zei: „Wat salle-me nou
hebbe?" en dan: „Een handje helpe baas?"
Geen antwoord. De „baas" ging verder met
meubelstukken uit den wagen te tillen. Op
merkelijk was, dat hij alles wat hij in han
den kreeg even heen en weer schudde.
Toen hij de auto half leeg gehaald had,
stond er al een drom menschen te kijken.
Alleen was er, zooals dat meer het geval is,
geen politieagent bij.
Het liep langzamerhand tegen acht uur.
Het aantal toeschouwers was T>ot in de dui
zenden gestegen, er stonden 371 auto's, 83
autobussen en 37 trams te wachten. De fiet
sen waren niet te tellen. Vooral in de achter
ste rijen was de Nederlandsche taal niet op
haar mooist.
Op dat oogenblik verscheen de verkeers
agent, een bordje „STOP" achter zich aan-
sleepend. Hij zag den verkeersknoop en werd
een beetje duizelig in zijn hoofd.
„JDe man in kwestie" had juist een kist met
geweldige afmetingen uit den wagen ge
haald en den inhoud in schilderachtige wan
orde over den rijweg, de tramrails en het
trottoir verspreid.
„Zeg es, halva gare", kwam de agent
vriendelijk, „wat voer jij daar in 's hemels
naam uit?"
Het middelpunt van de belangstelling keek
den agent over een berg houtwol en kran
tenpapier vernietigend aan, dan bukte hij
zich en plotseling verhelderde een glimlach
zijn gezicht. Hij hief een theekopje omhoog,
waarin een lepeltje zat.
„Kijk es, agent", zei hij, „ik had me de
heele morge al geërgerd, want ik kan er niet
tegen. Ik wil het niet hebbe, an me fiets niet,
en an de wage niet, maar nou heb ik toch
gevonde wat er zoo rammelde".
1) Bindle: figuur uit de boeken van den
Engelschen schrijver H. Jenkins.
„Wie zou durven ontkennen", vraagt een
ingezonden stukken-schrijver, „dat hospita's,
veel te hooge pensionprijzen eischen?"
Antwoord: De hospita's.
„Welke stappen moeten genomen worden
om het aantal verkeersongevallen te beper
ken?" vraagt een ander.
Antwoord: Lange, snelle.
(The Humorist).
Aan boord:
Kleine Annetje: „Mams, woont koning
Neptunus onder de zee?"
Mams: „Ja, Annetje".
Annetje; „Dan wou ik dat hij ophield met
zoo op zijn stoel heen en weer te draaien".
De dienstmaagd (verschrikt binnenstor
mend): „Meneer, meneer, twee mannen
hebben uw auto gestolen en zijn ermee weg
geredenmaar ik heb het nummer op
geschreven!"
De oude heer: „Ken je een van de ouder -
wetsche dansen?"
Het jonge meisje (aarzelend)„Ik geloof
wel dat ik mij de Charleston herinner".
„Het is een groote fout, te beweren dat
de vrouw intellectueel minderwaardig zou
zijn aan den man", betoogt een roman
schrijver.
Ja. Vooral wanneer zij het je hóórt be
weren.
Bericht in een Weensch sportblad:
„Het spijt ons te moeten mededeelen dat
de boksmatch voor hedenavond vastgesteld,
is afgelast omdat de beide boksers een ge
schil hebben gekregen".
Lieve kind, ik wou je vragen:
Heb me lief en word mijn vrouw.
Onze echt zal zeker slagen,
Daar ik zielsveel van je hou;
Dat mijn liefde niet zal dooven
Is een uitgemaakte zaak,
En ik kan je vast beloven
Dat ik 't je niet moeilijk maak.
Je kunt alle duiten krijgen
Die ik even missen kan,
Wat je doen wilt, ik zal zwijgen,
Want ik ben een makkelijk man.
Wil je mooie dingen koopen,
Dan ben ik ermee tevree,
Naar tooneel en bioscopen
Ga ik willig met je mee.
Wil je verre reizen maken,
Nou dan ga je maar je gang.
Die en dergelijke zaken
Zijn voor mij niet van belang.
'k Zal je alle vrijheid laten,
Op één ding slechts moet ik staan:
Als 'k over mezelf wil praten,
Wees dan stil en hoor mij aan.
P. GASUS.
Efficiency.
Het was in Amsterdam; natuurlijk was het
in Amsterdam! Van alle dwaze dingen, die
er in Hollandsche steden gebeuren, gebeuren
er meer dan de helft in Amsterdam; van
alle wonderlijke opmerkingen, die er door den
gewoonlijk toch niet van humor ontblooten
volksmond gemaakt worden, kan verreweg
het grootste gedeelte op rekening van de
rappe tong van de Amsterdammers geschre
ven worden; het meerendeel van de komieke
ondervindingen, die je langs de straat opdoet,
overkomt je in Amsterdam.
En de vrachtwagen die een rol speelt in het
wc'.-derlijke voorbeeld van efficiency, dat ik
r'-'er oogen kreeg, reed ook op de
hobbelige, grijze keien van een vuil maar
schilderachtig Amsterdamsch achtergrachtje.
Hij had wat rammelende blikken bussen aan
boord, en hij zakte met veel lawaai van den
eenen kuil in den anderen, maar toch kwam
hij harder vooruit dan een mensch. En dies
hing aan het wankele achterschot, in on
zekere positie van een slingerenden zand
zak, een Amsterdamsch straatjochie, met
zijn pel achterstevoren op zijn sluike piek
haren, en de glorie van het feit, dat hij
zonder al te veel inspanning twee maal zoo
hard vooruit kwam als het gros van zijn
medemensehen werd nog verhoogd door de
omstandigheid, dat één van die medemen-
schen, in de gedaante van een even genoege-
lijk Amsterdamsch schooiertje als hij zelf,
duidelijk blijk gaf van een alles overheer-
schend gevoel van afgunst, en van den
wensch om zelf die verheven positie in te
nemen.
„Blaaf vamme af" snauwde de bevoor
rechte met een ietwat angstig gezicht naar
beneden, toen een krachtige ruk aan zijn
bungelende beenen hem de wenschen van
zijn concurrent kenbaar maakten. Hij wist,
dat zijn positie precair was, hij besefte met
een tergend gevoel van spijt, dat hij zich
niet eens de weelde van achteruittrappen
kon veroorlooven, omdat zijn armen zoo'n
sakkerde juste pijn gingen doen, maar op
geven nooit!
De mededinger zette met een steviger ruk
zijn verzoek kracht bij. Maar met den moed
der wanhoop heesch de beklaagde zich op
aan zijn pijnlijke armen, tot zijn ellebogen
in een heel wat veiliger positie op het wagen
schot mistten, en zei honend naar beneden:
„Je ken de pip krijge!"
Maar de concurrent dacht er niet aan om
op te geven, met de volharding van een
poes, die om melk bedelt, bleef hij achter den
vrachtwagen aansukkelen, terwijl de ander
met een grijns, waarin alle minder goede
menschelijke gevoelens tot uiting kwamen, op
hem neerkeek.
Van den anderen kant naderde een tweede
vrachtwagen, en meteen al zag ik, hoe achter
dat groezelige voorhoofd een lichtende ge
dachte begon te gloren. Een paar pientere
oogen gingen even naar den vrachtwagen,
toen naar het hatelijke hoofd boven hem, en
met een sprong en een welgemikte greep had
de pet van de sluike piekharen af gegrist en
in den juist passeerenden vrachtauto ge
mikt.
De beroofde liet zich zakken, totaal ver
slagen. En terwijl hij, zonder ook maar een
enkel woord te zeggen, zijn in de verte ver
dwijnend bezit naholde, heesch de overwin
naar zich met een breeden grijns op de
plaats van zijn onttroonden voorganger.
Efficiency! Eigenlijk had ik nooit goed be
grepen, wat efficiency eigenlijk was. Mis
schien heb ik het nu ook wel bij het ver
keerde eind, maar dan ligt dat aan de men
schen, die het woord efficiency uitvonden
voor iets, dat geen efficiency was. Dit was
het. Het kan niet anders.
W. T.
DE LOTGEVALLEN VAN EEN
KONINGSBEELD.
Na een leven vol lotgevallen is ..King
Billy" aan zijn einde gekomen. De mede-
deeling elseht een nadere verklaring. „King
Billy" is de populaire aanduiding in het
Iersche dom of stadie Boyle van een stand
beeld van William of Orange, die als Willem
III onze stadhouder was. Een Farl of King
ston had dit. standbeeld in 1880 aan het
plaatsje geschonken. Indien men den afkeer
kan peilen, dien de Ieren voorEngelsche
koningen en dus voor hun standbeelden heb
ben, begriiot men niet wtiarom de Bovlenaars
het standbeeld aanvaardden, te meer niet
daar het hier een figuur gold aan wien de
„Orangemen" hun naam ontleenden. Dat het
beeld van William of Orange dus werd ge
plaatst op een brug midden in het plaatsje'
moet men dus maar verklaren uit de on
doorgrondelijkheid van het Iersche gemoed.
Maar eerbied of liefde heeft het beeld van
Willem er toch nooit kunnen wekken, anders
zou het. niet populair zijn geworden met die
kleineercnd-gomeenzame aanduiding „King
Billv". Tv den loon der jaren is het. herhaalde
malen d-> met teer overdekt en vervolgens
met veeren beplakt, De Iersche -* -.tiomMeten
hebben het van de alleen-echte Iersche kleu
ren voorzien en het op een nacht eens uit
verbolgenheid van ziin voetstuk genomen en
in de rivier geworpen. Het werd er uit op-
gevischt en wit beschilderd waarop het een
plaatsje kre^ 'n «ronden van een tennis
club. Daar vond de politie het op een goeden
morgen zondei* hoofd. En tijden? He jongste
republikeinsche woelingen prijkte „King
Billy" vaak met een boomtak in de eene en
de republlkeinsöhe vlag in de andere hand.
Tenslotte vond het beeld ook on het voetstuk
in de tennisgronden geen rust,. Het werd er
af geworpen en in een hoek van het terrein
gedeponeerd. Nu heeft een opkooper er eenige
shillingen voor geboden „voor het. metaal".
Het aanbod i? aanvaard. En dat is het einde
van „King Billy",
De schrijver uwer wekelijksche „notedopjes*
is zoo gelukkig een oud bundeltje der „Oor
spronkelijke Dichtstukken" van Jeremias de
Decker in zijn boekenkast te hebben, en hij
neemt het er altijd met genoegen uit. Ik heb
eenige sympathie voor Jeremias de Decker,
omdat hij geestig is en gevoelig en over het
algemeen genietbaarder dan vele tijdgenooten
uit den kleineren kring. Als een geestig ge
dicht wil ik u noemen zijn „Lof der Geld
zucht", dat meer dan den halven bundel be>
slaat en een vers, waarin zeer goede ge
deelten voorkomen, is zijn „Goede Vrijdag
of het Lijden onzes Heeren Jezus Christus".
Zijn klinkdichten zijn te veel gelegenheids
verzen om ons te boeien, ma.ar regels als
„Ik hoor de spijekeren met ysselyckeslagen
Door hout en handen jagen:
't Geklop gaet overhand;
De wreedheid treft bij beurt dan d' een»
dan d' ander hand"
zooals ze in „Goede Vrijdag" voorkomen, zijn
zeer krachtig.
De brave P. G. Witsen Geysbeek heeft in
1827 een „zeer fraayen en zindelijken druk",
zooals dat in voor hedendaagsche ooren op
zijn zachtst gezegd, wat eigenaardige termen
werd uitgedrukt, van de gedichten van Jere
mias in het licht gegeven en hij noemt daar»
bij in het voorwoord de Lof der Geldzucht
even klassiek als Erasmus' „Lof dér Zotheid"
en de hekeldichten stelt hij hooger dan wat
hij noemt de „vuile paskwillen" vaaa Von
del.
P. G. Witsen Geysbeek, die als biographische
bron onvolprezen is, verliest als beoordeelaar
in zijn enthousiasme voor de 18e eeuwers en
de laatste 17e eeuwers wel eens alle objecti
viteit uit het oog. Over het algemeen geeft
hij zich uit voor een kampioen voor het mid»
delmatige en wat hij in Jeremias prijst is
eigenlijk ook zijn gematigdheid. Wanneer
wij bijvoorbeeld met vreugde vermeld vinden
dat Jeremias in zijn kinderjaren een afkeer
had van alle spelen en „ij dele" vermaken der
jeugd", dan draagt dit niet tot onze onver
deelde bewondering bij voor den persoon De
Decker. Jeremias moet een tamelijk wonder
kind geweest zijn, hij leerde zonder hulp van
eenigen meester de Latijnsche, Fransche,
Italiaansche en Engelsche taal, terwijl hij
tegelijkertijd uit de beste geschriften zijner
tijdgenooten een spraakkunst voor eigen ge
bruik samenstelde. Hij vertaalde uit het Latijn
en het Fransch. Daarbij moet hij veel mede
werking ondervonden hebben van zijn vader,
een man, die, hoewel in bekrompen omstan
digheden levend, gelegenheid gevonden had
om aan eigen ontwikkeling te werken.
Abraham de Decker was vroeger krijgsman
geweest en had te Oostende tegen AJbertus
gestreden, maar na de overgave der stad was
hij om het misnoegen zijner Roomsche bloed
verwanten wegens zijn aanhangen van het
protestansche geloof te. ontwijken naar
Dordrecht gegaan, waar Jeremias in 1609 of
1610 geboren werd. Later vestigde de vader
zich in Amsterdam als kruidenier en make
laar. Van Jeremias bestaat dan ook een goede
beschrijving van de beurs te Amsterdam. De
zoon, de oudste van zes kinderen is zijn ge
heele leven bij de ouders blijven inwonen. De
dichter was een stille, teruggetrokken, ernstl»
ge man, zeer verdraagzaam en een goed
mensch. Bepaalde emoties heeft het leven
hem niet gebracht, hij is nooit gehuwd ge
weest en uit zijn gedichten spreekt dan ook
nergens een diepe bewogenheid, behalve dan
zijn waarlijk groote deelnemen in het lijden
van den Gekruisigde in zijn gedicht „Goede
Vrijdag" en het verdriet over zijn broeder, die
in Batavia overleden is.
Zijn vader stierf in 1658, een jaar. nadat
hij zijn gouden bruiloftsfeest gevierd had. Aan
beide gebeurtenissen heeft de zoon gedichten
gewijd.
Lang heeft hij zijn diep betreurden vader
niet overleefd, hij stierf in 1666. Evenals
Abraham de Decker had hij zich als rnake»
laar gevestigd en moest hij hard werken om
zich een bestaan re verzekeren. De dichter
lijke oogst is dan ook niet zoo heel groot.
IS DE ZEE BLAUW?
Welke kleur heeft de zee?
Deze vraag komt allicht in den vacantie-
tijd eens aan de orde, is misschien bij u al
eens aan de orde geweest-, als ge tot de ge
lukkigen hebt behoord, die hun vacantie
vroeg konden nemen.
Er bestaat een theorie, volgens welke de
blauwe kleur van de zee, die wij zoozeer be
wonderen, wordt veroorzaakt door het blauw
van den hemel, die in het water weerkaatst
wordt. Maar een aantal proefnemingen heeft
aangetoond dat het blauw van de zee niet in
verband staat met de kleur van het hemel
gewelf.
De meeste mannen der wetenschap zijn
nu van oordeel, dat het water van de zee
werkelijk blauw Is. Soms hoort men wel eens
zeggen, dat het zeewater een andere kleur
heeft. nl. groen of geel, maar deze kleurver
andering moet geweten worden aan de aan
wezigheid van plantaardige stoffen in het
water,