UIT VERGEELDE PAPERASSEN. H. D. VERTELLING Biographieee in een notedop De vroolijke kant LANGS DE STRAAT. DE OPRECHTE MINNAAR. JJit de geschiedenis van Nederlandsch-Indië door P. J. ZüRCHER. XXXVI. De eilanden vóór Batavia. - En.... alwéér véél leed. Bloei en verval. (Nadruk verboden: auteursrecht voorbe houden). JEREMIAS DE DECKER. 1610—166G. Van de Westelijke Invaart van de t Baai van Batavia, ruim drie uren van daar, liggen een aantal kleine eilandjes, die tegenwoordig slechts zelden worden bezocht, maar die vroeger van dagelij ksche beteekenis voor de stad Batavia waren. Het zijn de eilandjes „Onrust", „Kuiper" en „Purmerend", van welke Onrust, het be langrijkste, welks benaming reeds in 1619 voorkomt, het bewijs levert van welk belang het voor de Compagnie feitelijk was. Dit Poeloe Kapal (scheeps-eiland), be slaat slechts een oppervlakte van 9 H.A. en •ten tijde der compagnie was het de groots scheepstimmerwerf en het tuighuis. De sche pen der compagnie kwamen er in reparatie en werden er gekrengd (op zij gelegd), om van onderen te worden schoongemaakt, ge kalefaterd en van een nieuwe buitenhuid voorzien. Ter bescherming van de weerloozen en der aan land gebrachte ladingen was het eiland „bewapend" met een batterij, terwijl er voor de zieken een hospitaal aanwezig was. Dit fortje, dat tegen de Bantammers gericht was, werd in 1656 gebouwd. Het was zoo van onwaarde, dat men er in 1672 een vijfhoekig, steenen bolwerk optrok uit vrees voor een overval van de Franschen, die, on der leiding van onzen vroegeren directeur- generaal Francois Caron, een bijna „angsti ge" werkzaamheid ontwikkelden. Niettegenstaande de aanwezigheid van het nieuwe steenen bolwerk, bleef de situatie op Onrust zegt deze naam u niet reeds hoe hard er gearbeid werd? Voor de Compagnie uiterst précair. Want het eilaaxM!) was te groot voor de batterij, of deze was van te geringe beteekenis voor de bescherming daarvan. Althans het fort bestreek niet alle bezittingen van de Compagnie, die, als het ware de ingewanden, waren van dat groote handelslichaam. Want de beide in 1685 ge bouwde windzaagmolens die waren van groot bel;an.g voor het geheele bedrijf stonden buiten de omwalling, waren dus niet beschermd. De ruimte er binnen was zoo vol gestopt met gebouw.en, dat Onrust al even weinig verdedigbaar was als het Kasteel, mocht eens de zeemacht falen en deze het onderspit delven togen een vijandelijken aan val. Dat Onrust een vitaal belang voor de Compagnie vormde, laat zich zonder meer begrijpen. Zij kon, voor haar scheepvaart en handel de werf op Onrust niet ontberen. In vorige opstellen hebben wij reeds aangetoond hoe een retourvloot, die uit Batavia vertrok ken was, kort nadat de ankers gelicht waren, voor een lek of andere reparatie verplicht was op Onrust binnen te loopen. Dit was dan ook de eigenlijke aard van deze werven herstel want de fetelijke bouw van schepen vond reeds sedert 1650 te Rembang (Java) plaats. En in weerwil van het feitdat Onrust al evenmin vrij cis van corruptie als alle andere takken van dienst der Compagnie en ten slotte zij-zèlf, werd er voorbeeldig goed werk geleverd. Woodes Rogers, een bekende Engelscbman en expert, getuigt althans, dat de Engelschen In Ihdlë niets van dien aard bezaten en ook James Cook, een Engslsch zeevaarder is pl.m. vijftig jaar later een en al opgetogenheid over den arbeid, die op Onrust verricht werd. Over den aard der knoeierijen vinden wij ook een en ander vermeld. De „Baas van Onrust", leefde er, naar Valentijn getuigt, „als een prinse". Deze, die aan den Equipage meester ondergeschikt was, werd er ernst;» van verdacht, dat hij „verdachte werkstaten" bij hield. Dit was bij de Compagmie zoowat tot gewoonte geworden bij alle kopstukken, die veel personeel onder zich hadden. Deze weten schap put men uit de „cijfers". Want het aantal Compagnies- en huursla- ven heette in 1755 pl.m. 650 te bedragen, ter wijl men zekerheid heeft, dat het vrije en onvrije personeel in werkelijkheid slechts 200 beliep. Maar: „de Baas leefde dan ook als een Prins". Dit zegt Valentijn en hij is de man van de Compagnie, die uiteraard uitste kend georiënteerd was. Dat hij dien staat kon voeren behoeft dus geenszins te be vreemden, te minder nog als men weet, dat er eiken dag een „labberlot" (beurtschip) naar den Batavlaschen wal voer, die hem natuurlijk van allerlei mede bracht. Ook liet deze heer zich vermoedelijk persoon lijk voor „particulier werk" terdege beta len, En dit was niet van de lucht, gezien de omstandigheid, dat de Engelschen vaak de hulp der Compagnie inriepen, voor de repa ratie hunner schepen. Der Compagnie's koe werd verder ook met bekwame hand door nog anderen „afgemolken". Zoo was op On rust een Predikant gestation neer d, doch van dezen wordt betwijfeld, of hij wel op Onrust woonde. Men legt dezen zieleherder „ten las te", dat hij heimelijk te Batavia woonde en slechts eens in de week, Zondags, overkwam. Ditzelfde geldt ook voor de beide Pakhuis- administrateurs, die „zoogenaamd" op het eiland woonden. De groote pakhuizen van tin, peper, Japansch koper en Cheribonsche koffie waren mede een ruime bron voor „on regelmatigheden" en groeiden tot ware goudmijnen (voor de betrokken dienaren) uit. Doch zooals steeds, de mindere goden, hier het werkvolk, hadden minder reden tot tevredenheid. Dezen allen leefden er in een doodende afzondering en deelden niet in de groote voordeelen, die hun meesters wisten te behalen. Zij kregen slechts tweemaal per jaar drie vrije dagen, om te Batavia hun „goeye maende" er waren er dus toch! in ontvangst te nemen. Onnoodig te zeg gen hoe deze voordeelen dan doorgaans ge lijktijdig in Batavia werden verbrast. Het leven op Onrust was hard voor hen, in weerwil van het vriendelijke aanzien dat het eilandje, met zijn naar vaderiandschen trant draaiende windmolens, bezat. Onder hen deelden ook heel wat gestrafte matrozen dit harde lot. In het eiland Edam, het noordelijkste van de eilandjes op de rcedc van Ba'avia, zetelt een stukje historie, dat meer een persoonlijk karakter draagt. De lnlandsche naam is Poelce Da mar. Da- mar is hars en vermoedelijk was dit eiland er rijk aan. In 1685 kreeg de Gouverneur-generaal Camphuys dit eilandje van de regeering ca deau om er „eene warande" of een menagerie aan te leggen. Vreemde combinatie! En twee jaren later ontving hij nog zoo'n paar speel goed-eilandjes ten geschenke. Hij kweet zich voorbeeld'.g van zijn taak, want hij het er eenig wild hoenhrc-njen. plantte er vrucht- bcor.ien, virzame'.ds er z'ec :wv,sen en He er ook een in Japanschm stijl, twee-vciuio- plngen-hoog, steenen huis bouwen. Zijn voor liefde daarvoor had hij behouden u:t den tijd to-n hij Opperhoofd van Japan was. Hier yoer hij vaak met gezelschap heen om het zijn gasten te toonen en zelfs heeft hij er in het einde van zijn leven gewoond. Dit huis heeft bestaan tot 1800, toen de Engelschen alles kwamen „platbranden". Edam, dat hij aan Joan van Hoorn, zijn schoonzoon, had gelegateerd, kwam, na diens terugkeer naar Holland, weer aan de Com pagnie. In 1705 had de Compagnie er een lijnbaan gesticht en daar werden' de ankertouwen door gestraften gemaakt, onder leiding van „baas Baander". Het moet daar nogal ruw zijn toegegaan, want deze veroordeelden kwamen eenige malen in „verzet", wat na tuurlijk tot bloedige conflicten aanleiding werd. En tot nóg bloediger représailles leidde. Ook deze „arme bliksems" zullen hun pret wêl aangekund hebben. Nu zijn al die eilandjes „dood" en een en kelen keer varen de Bataviasche jongelui er op een Zondag nog wel eens heen om er te plc-niccen. Sic transit Gloria Mundi! Zoo heeft dit kleine eiland den Hollanders langen tijd onschatbare diensten bewezen In deze woelige dagen der Engelsche zee oorlogen, kwam daaraan evenwel een einde. De eerste gevoelige slag voor het eiland viel op 9 November 1800, toen het Engelsche es kader onder Ball, na een blokkade van Ba tavia van drie maanden, Onrust bezette en daar, alsook op Kuiper, Edam en Hoorn, alles platbrandde. Maar toen daarna in Indië de vrede van Amiens bekend geworden was, toog men aanstonds aan den slag om de werf van Ourest te herstellen, waartoe men bij gebrek aan Europeesch personeel, dat uitge storven en niet vervangen was, Chineesch werkvolk aanmonsterde. Nauwelijks met dien arbeid gereed bracht Sir Edward Pellew in 1806 een bezoek aan het geteisterde eilandje en stak er opnieuw den brand in. Wederom liet men alles herstellen, maar DaendeLs, die er de nutteloosheid van inzag, liet tenslotte het eiland ontruimen. Wat toen nog staande gebleven was, werd bij een derde landing der Engelschen, in 1810, verwoest. Inmiddels had het Marine-etablissement te Soerabaja (het bestaat nog) zulk een vlucht genomen, dat ook de gouverneur-generaal van der Capeilen het nut en de noodzakelijk heid van een herstel niet meer inzag, ook al omdat het ten opzichte der gezondheid in een kwaden reuk stond. Het eiland was toen evenwel door een fort gedekt. Fladderend van het eene plan op het an dere, trachtte, in 1827, de regeering munt uit het eiland te slaan en het geheele eiland met werven en bijbehooren werd gepoogd te verpachten. Dit schijnt dan min of meer een mislukte poging te zijn geweest, want reeds een jaar later wordt er opnieuw, nu met Inlanders, Chlneezen en gestraften, ge arbeid, t-erwijl er ewintig jaar later sprake is van „de begonnen daarstelllng van een maritiem etablissement" en eindelijk in 1856 kwam er een drijvend dok. Waarom men op nieuw op Onrust een „maritiem .établisse ment" wilde vestigen, vindt ik nergens ver meld. Het „Marine-établissement" te Soera baja voorzag toch zeker in al onze behoeften, liet is tegenwoordig d e Marinebasis voor ge heel Nederlandsch-Indië. En Onrust is tegen woordig quarantaine-station voor Java. Vlak bij Onrust ligt het kleine eilandje Kuiper. Het is een speelgoed-eilandje en de inheemsche naam is: Poeloe boeroe ng. Naar den naam te oordeelen moeten er nogal wat vogels gehuisd hebben, want boe- roeng is het Soendaneesche woord voor vo gel. Vogel-eiland dus. Teneinde Onrust wat te ontlasten werd er in 1675 een windzaag molen „geplant", nadat er in 1668 een „hoofd" was gebouwd. Men vond er scheeps hellingen en ook pakhuizen. Het was even wel van veel minder belang dan zijn veel voornamere broeder Onrust. Een teekening van Rech schenkt ons een beeld van het „kielen" van een schip door kettingslaven (gestraften), die hun opv/ekkenden arbeid verrichten onder de voortdurende en bezie lende leiding van opzichters, die met lange rottans „gewapend" waren. Ja, er is veel ge leden in onze thans zoo schoone „Oost". Maar. gelukkig, ook veel zoo niet alles veranderd en verbeterd. Ook hier is alles, door de Engelschen vernield. Ook het eiland Purmerend ontging Uit lot niet. De inheemsche naa mhiervoor is Poeloe Sakit en dezen ontleende het eiland aan het in 1679 gebouwde leprozenhuis. Sakit betee- kent dan ook: ziek. Daar werden alle lepra lijders uit den minderen stand geïnterneerd. Wij kunnen ons levendig voorstellen, hoe ook die stakkers daar onzegbaar geleden hebben. Is de dood voor dezen nog heden, in de zooveel comfortabeler en vooral mensche lijker ingerichte verblijven op Java en Su matra reeds een uitkomst, hoe groot moet deze in die donkere tijden dan wel niet ge weest zijn toen de lijders eenvoudig werden weggevoerd om in een verschrikkelijke bal-* lingschap hun nog verscbfikkelijker, uit-ein- delïjke lot, af te wachten. De medici van die dagen begrepen niets van die ziekte en ver zachting van het lijden was te eenenmale uitgesloten! Langzamerhand stierf die ramp zalige kolonie echter gelukkig! uit. In 1790 werd toen een deel van het Leprozen huis voor gewone patiënten ingericht of men ook op de hoogte was van het kwaad aardig karakter dier afschuwelijke ziekte! en de enkele, overgebleven lijders werden naar Java getransporteerd en daar onder gebracht in het Armhuis en het. Chineesch hospitaal. Prosit! Tegenstrijdig doet het dan ook aan, dat de vroegere bezorgdheid voor besmetting, die inderdaad geweldig groot is, nu op eenmaal geheel verdwenen scheen. 1) In een volgend opstel hierover nqder. „Hoe noemen wij een man", vroeg de dorpsschoolmeester „die maar doorpraat en blilft doorpraten ook als de menschen er geen belang meer in stellen en niet meer luisteren?" Kleine Pietie stak zijn vinger op. „Ja, Pietje?" „Een onderwijzer, meester". De Verkeersknoop door ERIK LARSSON. Het gebeurde in een groote stad vol van asfaltwoestijnen en huizen met vele verdiepingen: waar overdag duizenden vracht en luxe-auto's den grond doen dreunen en verkeers agenten slroomen voetgangers en voertuigen met uiterst kalme bewegingen in bedwang houden. Op het oogenblik, dat dit drama of blijspel (dat is een verschil van smaak) ging begin nen, lag 99 3/4 pet. der bewoners van de stad nog op een oor, want het was pas vijf uur. Om dien tijd dus, reed in een der hoofd straten een ontzaglijke verhuisauto, zwaar geladen, met een blijkbaar ver weggelegen bestemming. Ik wil eerlijk bekennen dat ik geen verstand heb van verhuisauto's. Wan neer echter de grootste op het oogenblik in gebruik zijnde een laadvermogen bezit van b.v. 4 ton, dan kunnen we zonder den minsten twijfel veilig aannemen, dat de V/a- gen, die op dat vroege morgenuur de stad doorkruiste, er vijf had. De Engelsche vracht auto, waarop men dezer dagen een complete sneltreinlocomotief vervoerde, was er een kinderwagen bij. De man, die het geval bestuurde had een afstammeling van „Bindle" 1) kunnen zijn, niet alleen wat betreft zijn uiterlijk, maar meer door de lichtelijk eigenaardige ideeën, die hij er op na hield, en nog meer door de bepaald eigenaardige uitvoering daarvan. Driemaal was hij van plan geweest te stoppen, de vierde maal liet hij het niet daarbij, maar gooide er plotseling de zes wielremmen tegelijk op en bleef stil staan op een punt, dat eenige uren later het drukste verkeerscentrum van de geheele stad zou zijn. Hij stapte uit, zuchtte, en deed toen vast beraden de deuren open, keek naar binnen en begon zonder eenige aarzeling den verhuis boel op het asfalt neer te zetten. Niemand stoorde hem in deze prettige bezigheid, om de eenvoudige reden, dat er nog geen mensch te zien was. Toen er 3 tafels, 11 stoelen, een koekepan en en strijkplank op straat stonden, kwam de eerste voetganger. Hij zag eens naar de ongewone drukte en ging verder. Het drong nog niet tot hem door Een piano, 12 eierendopjes en zes hoeden- doozen, verder kwam de bekende slagersjon gen. Hij was juist bezig den trouwen huzaar te vermoorden, hield daar evenwel on middellijk mee op en zei: „Wat salle-me nou hebbe?" en dan: „Een handje helpe baas?" Geen antwoord. De „baas" ging verder met meubelstukken uit den wagen te tillen. Op merkelijk was, dat hij alles wat hij in han den kreeg even heen en weer schudde. Toen hij de auto half leeg gehaald had, stond er al een drom menschen te kijken. Alleen was er, zooals dat meer het geval is, geen politieagent bij. Het liep langzamerhand tegen acht uur. Het aantal toeschouwers was T>ot in de dui zenden gestegen, er stonden 371 auto's, 83 autobussen en 37 trams te wachten. De fiet sen waren niet te tellen. Vooral in de achter ste rijen was de Nederlandsche taal niet op haar mooist. Op dat oogenblik verscheen de verkeers agent, een bordje „STOP" achter zich aan- sleepend. Hij zag den verkeersknoop en werd een beetje duizelig in zijn hoofd. „JDe man in kwestie" had juist een kist met geweldige afmetingen uit den wagen ge haald en den inhoud in schilderachtige wan orde over den rijweg, de tramrails en het trottoir verspreid. „Zeg es, halva gare", kwam de agent vriendelijk, „wat voer jij daar in 's hemels naam uit?" Het middelpunt van de belangstelling keek den agent over een berg houtwol en kran tenpapier vernietigend aan, dan bukte hij zich en plotseling verhelderde een glimlach zijn gezicht. Hij hief een theekopje omhoog, waarin een lepeltje zat. „Kijk es, agent", zei hij, „ik had me de heele morge al geërgerd, want ik kan er niet tegen. Ik wil het niet hebbe, an me fiets niet, en an de wage niet, maar nou heb ik toch gevonde wat er zoo rammelde". 1) Bindle: figuur uit de boeken van den Engelschen schrijver H. Jenkins. „Wie zou durven ontkennen", vraagt een ingezonden stukken-schrijver, „dat hospita's, veel te hooge pensionprijzen eischen?" Antwoord: De hospita's. „Welke stappen moeten genomen worden om het aantal verkeersongevallen te beper ken?" vraagt een ander. Antwoord: Lange, snelle. (The Humorist). Aan boord: Kleine Annetje: „Mams, woont koning Neptunus onder de zee?" Mams: „Ja, Annetje". Annetje; „Dan wou ik dat hij ophield met zoo op zijn stoel heen en weer te draaien". De dienstmaagd (verschrikt binnenstor mend): „Meneer, meneer, twee mannen hebben uw auto gestolen en zijn ermee weg geredenmaar ik heb het nummer op geschreven!" De oude heer: „Ken je een van de ouder - wetsche dansen?" Het jonge meisje (aarzelend)„Ik geloof wel dat ik mij de Charleston herinner". „Het is een groote fout, te beweren dat de vrouw intellectueel minderwaardig zou zijn aan den man", betoogt een roman schrijver. Ja. Vooral wanneer zij het je hóórt be weren. Bericht in een Weensch sportblad: „Het spijt ons te moeten mededeelen dat de boksmatch voor hedenavond vastgesteld, is afgelast omdat de beide boksers een ge schil hebben gekregen". Lieve kind, ik wou je vragen: Heb me lief en word mijn vrouw. Onze echt zal zeker slagen, Daar ik zielsveel van je hou; Dat mijn liefde niet zal dooven Is een uitgemaakte zaak, En ik kan je vast beloven Dat ik 't je niet moeilijk maak. Je kunt alle duiten krijgen Die ik even missen kan, Wat je doen wilt, ik zal zwijgen, Want ik ben een makkelijk man. Wil je mooie dingen koopen, Dan ben ik ermee tevree, Naar tooneel en bioscopen Ga ik willig met je mee. Wil je verre reizen maken, Nou dan ga je maar je gang. Die en dergelijke zaken Zijn voor mij niet van belang. 'k Zal je alle vrijheid laten, Op één ding slechts moet ik staan: Als 'k over mezelf wil praten, Wees dan stil en hoor mij aan. P. GASUS. Efficiency. Het was in Amsterdam; natuurlijk was het in Amsterdam! Van alle dwaze dingen, die er in Hollandsche steden gebeuren, gebeuren er meer dan de helft in Amsterdam; van alle wonderlijke opmerkingen, die er door den gewoonlijk toch niet van humor ontblooten volksmond gemaakt worden, kan verreweg het grootste gedeelte op rekening van de rappe tong van de Amsterdammers geschre ven worden; het meerendeel van de komieke ondervindingen, die je langs de straat opdoet, overkomt je in Amsterdam. En de vrachtwagen die een rol speelt in het wc'.-derlijke voorbeeld van efficiency, dat ik r'-'er oogen kreeg, reed ook op de hobbelige, grijze keien van een vuil maar schilderachtig Amsterdamsch achtergrachtje. Hij had wat rammelende blikken bussen aan boord, en hij zakte met veel lawaai van den eenen kuil in den anderen, maar toch kwam hij harder vooruit dan een mensch. En dies hing aan het wankele achterschot, in on zekere positie van een slingerenden zand zak, een Amsterdamsch straatjochie, met zijn pel achterstevoren op zijn sluike piek haren, en de glorie van het feit, dat hij zonder al te veel inspanning twee maal zoo hard vooruit kwam als het gros van zijn medemensehen werd nog verhoogd door de omstandigheid, dat één van die medemen- schen, in de gedaante van een even genoege- lijk Amsterdamsch schooiertje als hij zelf, duidelijk blijk gaf van een alles overheer- schend gevoel van afgunst, en van den wensch om zelf die verheven positie in te nemen. „Blaaf vamme af" snauwde de bevoor rechte met een ietwat angstig gezicht naar beneden, toen een krachtige ruk aan zijn bungelende beenen hem de wenschen van zijn concurrent kenbaar maakten. Hij wist, dat zijn positie precair was, hij besefte met een tergend gevoel van spijt, dat hij zich niet eens de weelde van achteruittrappen kon veroorlooven, omdat zijn armen zoo'n sakkerde juste pijn gingen doen, maar op geven nooit! De mededinger zette met een steviger ruk zijn verzoek kracht bij. Maar met den moed der wanhoop heesch de beklaagde zich op aan zijn pijnlijke armen, tot zijn ellebogen in een heel wat veiliger positie op het wagen schot mistten, en zei honend naar beneden: „Je ken de pip krijge!" Maar de concurrent dacht er niet aan om op te geven, met de volharding van een poes, die om melk bedelt, bleef hij achter den vrachtwagen aansukkelen, terwijl de ander met een grijns, waarin alle minder goede menschelijke gevoelens tot uiting kwamen, op hem neerkeek. Van den anderen kant naderde een tweede vrachtwagen, en meteen al zag ik, hoe achter dat groezelige voorhoofd een lichtende ge dachte begon te gloren. Een paar pientere oogen gingen even naar den vrachtwagen, toen naar het hatelijke hoofd boven hem, en met een sprong en een welgemikte greep had de pet van de sluike piekharen af gegrist en in den juist passeerenden vrachtauto ge mikt. De beroofde liet zich zakken, totaal ver slagen. En terwijl hij, zonder ook maar een enkel woord te zeggen, zijn in de verte ver dwijnend bezit naholde, heesch de overwin naar zich met een breeden grijns op de plaats van zijn onttroonden voorganger. Efficiency! Eigenlijk had ik nooit goed be grepen, wat efficiency eigenlijk was. Mis schien heb ik het nu ook wel bij het ver keerde eind, maar dan ligt dat aan de men schen, die het woord efficiency uitvonden voor iets, dat geen efficiency was. Dit was het. Het kan niet anders. W. T. DE LOTGEVALLEN VAN EEN KONINGSBEELD. Na een leven vol lotgevallen is ..King Billy" aan zijn einde gekomen. De mede- deeling elseht een nadere verklaring. „King Billy" is de populaire aanduiding in het Iersche dom of stadie Boyle van een stand beeld van William of Orange, die als Willem III onze stadhouder was. Een Farl of King ston had dit. standbeeld in 1880 aan het plaatsje geschonken. Indien men den afkeer kan peilen, dien de Ieren voorEngelsche koningen en dus voor hun standbeelden heb ben, begriiot men niet wtiarom de Bovlenaars het standbeeld aanvaardden, te meer niet daar het hier een figuur gold aan wien de „Orangemen" hun naam ontleenden. Dat het beeld van William of Orange dus werd ge plaatst op een brug midden in het plaatsje' moet men dus maar verklaren uit de on doorgrondelijkheid van het Iersche gemoed. Maar eerbied of liefde heeft het beeld van Willem er toch nooit kunnen wekken, anders zou het. niet populair zijn geworden met die kleineercnd-gomeenzame aanduiding „King Billv". Tv den loon der jaren is het. herhaalde malen d-> met teer overdekt en vervolgens met veeren beplakt, De Iersche -* -.tiomMeten hebben het van de alleen-echte Iersche kleu ren voorzien en het op een nacht eens uit verbolgenheid van ziin voetstuk genomen en in de rivier geworpen. Het werd er uit op- gevischt en wit beschilderd waarop het een plaatsje kre^ 'n «ronden van een tennis club. Daar vond de politie het op een goeden morgen zondei* hoofd. En tijden? He jongste republikeinsche woelingen prijkte „King Billy" vaak met een boomtak in de eene en de republlkeinsöhe vlag in de andere hand. Tenslotte vond het beeld ook on het voetstuk in de tennisgronden geen rust,. Het werd er af geworpen en in een hoek van het terrein gedeponeerd. Nu heeft een opkooper er eenige shillingen voor geboden „voor het. metaal". Het aanbod i? aanvaard. En dat is het einde van „King Billy", De schrijver uwer wekelijksche „notedopjes* is zoo gelukkig een oud bundeltje der „Oor spronkelijke Dichtstukken" van Jeremias de Decker in zijn boekenkast te hebben, en hij neemt het er altijd met genoegen uit. Ik heb eenige sympathie voor Jeremias de Decker, omdat hij geestig is en gevoelig en over het algemeen genietbaarder dan vele tijdgenooten uit den kleineren kring. Als een geestig ge dicht wil ik u noemen zijn „Lof der Geld zucht", dat meer dan den halven bundel be> slaat en een vers, waarin zeer goede ge deelten voorkomen, is zijn „Goede Vrijdag of het Lijden onzes Heeren Jezus Christus". Zijn klinkdichten zijn te veel gelegenheids verzen om ons te boeien, ma.ar regels als „Ik hoor de spijekeren met ysselyckeslagen Door hout en handen jagen: 't Geklop gaet overhand; De wreedheid treft bij beurt dan d' een» dan d' ander hand" zooals ze in „Goede Vrijdag" voorkomen, zijn zeer krachtig. De brave P. G. Witsen Geysbeek heeft in 1827 een „zeer fraayen en zindelijken druk", zooals dat in voor hedendaagsche ooren op zijn zachtst gezegd, wat eigenaardige termen werd uitgedrukt, van de gedichten van Jere mias in het licht gegeven en hij noemt daar» bij in het voorwoord de Lof der Geldzucht even klassiek als Erasmus' „Lof dér Zotheid" en de hekeldichten stelt hij hooger dan wat hij noemt de „vuile paskwillen" vaaa Von del. P. G. Witsen Geysbeek, die als biographische bron onvolprezen is, verliest als beoordeelaar in zijn enthousiasme voor de 18e eeuwers en de laatste 17e eeuwers wel eens alle objecti viteit uit het oog. Over het algemeen geeft hij zich uit voor een kampioen voor het mid» delmatige en wat hij in Jeremias prijst is eigenlijk ook zijn gematigdheid. Wanneer wij bijvoorbeeld met vreugde vermeld vinden dat Jeremias in zijn kinderjaren een afkeer had van alle spelen en „ij dele" vermaken der jeugd", dan draagt dit niet tot onze onver deelde bewondering bij voor den persoon De Decker. Jeremias moet een tamelijk wonder kind geweest zijn, hij leerde zonder hulp van eenigen meester de Latijnsche, Fransche, Italiaansche en Engelsche taal, terwijl hij tegelijkertijd uit de beste geschriften zijner tijdgenooten een spraakkunst voor eigen ge bruik samenstelde. Hij vertaalde uit het Latijn en het Fransch. Daarbij moet hij veel mede werking ondervonden hebben van zijn vader, een man, die, hoewel in bekrompen omstan digheden levend, gelegenheid gevonden had om aan eigen ontwikkeling te werken. Abraham de Decker was vroeger krijgsman geweest en had te Oostende tegen AJbertus gestreden, maar na de overgave der stad was hij om het misnoegen zijner Roomsche bloed verwanten wegens zijn aanhangen van het protestansche geloof te. ontwijken naar Dordrecht gegaan, waar Jeremias in 1609 of 1610 geboren werd. Later vestigde de vader zich in Amsterdam als kruidenier en make laar. Van Jeremias bestaat dan ook een goede beschrijving van de beurs te Amsterdam. De zoon, de oudste van zes kinderen is zijn ge heele leven bij de ouders blijven inwonen. De dichter was een stille, teruggetrokken, ernstl» ge man, zeer verdraagzaam en een goed mensch. Bepaalde emoties heeft het leven hem niet gebracht, hij is nooit gehuwd ge weest en uit zijn gedichten spreekt dan ook nergens een diepe bewogenheid, behalve dan zijn waarlijk groote deelnemen in het lijden van den Gekruisigde in zijn gedicht „Goede Vrijdag" en het verdriet over zijn broeder, die in Batavia overleden is. Zijn vader stierf in 1658, een jaar. nadat hij zijn gouden bruiloftsfeest gevierd had. Aan beide gebeurtenissen heeft de zoon gedichten gewijd. Lang heeft hij zijn diep betreurden vader niet overleefd, hij stierf in 1666. Evenals Abraham de Decker had hij zich als rnake» laar gevestigd en moest hij hard werken om zich een bestaan re verzekeren. De dichter lijke oogst is dan ook niet zoo heel groot. IS DE ZEE BLAUW? Welke kleur heeft de zee? Deze vraag komt allicht in den vacantie- tijd eens aan de orde, is misschien bij u al eens aan de orde geweest-, als ge tot de ge lukkigen hebt behoord, die hun vacantie vroeg konden nemen. Er bestaat een theorie, volgens welke de blauwe kleur van de zee, die wij zoozeer be wonderen, wordt veroorzaakt door het blauw van den hemel, die in het water weerkaatst wordt. Maar een aantal proefnemingen heeft aangetoond dat het blauw van de zee niet in verband staat met de kleur van het hemel gewelf. De meeste mannen der wetenschap zijn nu van oordeel, dat het water van de zee werkelijk blauw Is. Soms hoort men wel eens zeggen, dat het zeewater een andere kleur heeft. nl. groen of geel, maar deze kleurver andering moet geweten worden aan de aan wezigheid van plantaardige stoffen in het water,

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

Haarlem's Dagblad | 1930 | | pagina 14