OND WANDELINGEN DOOR HAARLEM. kXDi. FLANEEREND DOOR PARIJS.... ZATERDAG 26 JULI 1930 BIJVOEGSEL VAN HAARLEM'S DAGBLAD Een Ontdekkingstocht. '/7w-s Kir** Ijoeveel van de honderdtwintigdui zend inwoners, die Haarlem heeft, wandelen er echt door Haar lem, wandelen om de mooie din gen te zien, waaraan Haarlem, zoo goed als iedere Hollandsche stad en mis schien veel meer dan menige buitenland- sche, rijk is? Hoeveel Hollanders kennen be ter de bezienswaardigheden en mooie punten van Parijs en Londen en Berlijn, dan die van hun eigen stad, of het nu Amsterdam, of Haarlem, of Leeuwarden is? Ik heb vanmiddag het vreemdelingenboek van de Groote Kerk, onze Groote Kerk, die in alle landen van de wereld beroemd is, ge zien, en er waren handteekeningen bij van menschen uit alle uithoeken van deze ge weldig groote aarde, uit Australië en Ko penhagen, uit Buffalo, New York, U. S. A., en uit Aarlanderveen, uit Japan en uit Mi laan, maar op twee groote, dichtbeschre ven bladzijden stond geen enkele Haarlem mer. Ik moet eerlijk bekennen, dat ik er zelf ook geen jaren geweest was, en dat ik er waarschijnlijk ook niet gekomen zou zijn, als ik mij niet vast voorgenomen had om eens echt door Haarlem te gaan wandelen, en de mooie dingen te zoeken en te zien, die wij zoo in onze onmiddellijke nabijheid heb ben, maar niemand moet dingen nalaten omdat een ander het ook niet doet. Toen ik vanmorgen op de Groote Markt stond, heb ik twee verschillende menschen gevraagd, of zij ook wisten, waar de Vleesch- hal was, die in de Baedeker genoemd staat als „een van de voornaamste werken dei- Noordelijke Renaissance", en allebei wezen ze vaag om zich heen en bleken het kenne lijk „niet heelemaal zeker" te weten. Zoo is de Hollander. Diep respect voor de voortbrengselen van andere landen, licht heen stappend over de prestaties van eigen landgenooten. En waarom toch? Elke Engelschman vindt zijn eigen land beter dan elk ander, iedere Franschman is er trotsch op Franschman te zijn, het devies van eiken Duitscher is „Deutschland über alles!" Wij zijn een klein volk en een klein land, maar is dat niet te meer reden om trotsch te zijn op de groote dingen, die we gedaan hebben en nog doen? Wij hebben vandaag onze eerste wande ling door onze eigen stad Haarlem gemaakt. Het is ons uitstekend bevallen. We gaan er meer maken. We willen Haarlem zien op alle mogelijke manieren, van al zijn tien tallen verschillende kanten, we willen onze stad leeren kennen tot in al zijn hoeken en gaatjes. En om te beginnen hebben we van ochtend geprobeerd om het te zien, zooals een vreemdeling het ziet op zijn vluchtig be zoek: zooals in de Baedeker staat: bei be- schrankter Zeit (1 Tag). We hebben den Baedeker onder onzen arm genomen en we zijn naar het station gestapt. En zoo stonden we daar op het zonnige Stationsplein en trachten ons vreemde lingen te voelen, die net uit een stoffigen trein gestapt waren, en die een beetje on wennig de vreemde stad beschouwden, die voor hen lag, en die zij moesten gaan explo- reeren. Met een Baedeker door Haarlem! Bei beschrankter Zeit (1 Tag): Markt mit der Fleischhalle und der Groote Kerk, Frans Hals Museum, Teyler Museum, Haarlemer Holz. Door de Kruisstraat wandelden we. en we trachtten het te zien alsof onze goede oude Kruisstraat een straat in Moskou was, die we nog nooit aanschouwd hadden. En toen we op de Groote Markt aanlandden, ontdek ten we tot onze groote verbazing, dat zelfs in zoo'n „old world town" als Haarlem, waar de tijd twee eeuwen schijnt te zijn achterge bleven (zoo las ik hef, laatst werkelijk in een Engelsch tijdschrift!) dat vreemde, uit Amerika geïmporteerde fenomeen der ne gentiende eeuw, de verkeersagent, al is doorgedrongen, en we knikten elkaar ver bluft toe, en zeiden: „Die Hollanders toch! Such clever people! En ze loopen niet eens meer op klompen!" En we raadpleegden onze Baedeker weer, en gingen op zoek naar de Vleeschhal. „Een in 1602 door Lieven de Key ontworpen gebouw, dat opvalt door zijn prachtige architectuur, en tegenwoordig als rijksarchief gebruikt wordt". Ach. die Vleeschhrl! Nu zijn we toch alle maal Haarlemmers, en hoevelen van ons ko men niet dagelijks langs dat staaltje van prachtige architectuur en zien het niet? Ziet u ooit iemand met zijn handen op zijn rug op de Groote Markt of in de Spekstraat staan om dien ongelooflijk mooien gevel goed te bewonderen? Wii hebben het gedaan en een paar menschen bleven stil staan in het "idee, dat er iets bijzonders aan de hand was en liepen schouderophalend weer door, toen ze zagen, dat er niets was. Niets! Het is jammer, dat de Vleeschhal niet meer toe gankelijk is voor het groote publiek, maai er blijft aan den buitenkant genoeg te ge nieten over. Zooals hij daar stond op dien zonnigen Maandagmorgen, met al zijn wit en rood geschilderde luiken wijd open, ter wijl door de warme zomerlucht de klare tonen van het carillon van de Groote Kerk tinkelden, was hij een verhaal uit de zeven tiende eeuw op zichzelf, en het zou mij niets verwonderd hebben, als ik uit die zwa re houten deur, die voor ons arme, twintig ste eeuwsche sight-seeënae vreemdelingen zoo onverbiddelijk gesloten bleef, één van onze vroede voorvaderen had zien stappen, in een stemmig zwart en wit costuum en met den zwierigen hoed met veeren in de hand. Maar de beperkte tijd dien wij ons zelf toegemeten hadden, drong, en opeens wer den we weer de haastige vreemdelingen, die we probeerden te zijn en sloegen zakelijk bladzij 118 van den Baedeker weer op. „Ten Oosten van de Vleeschhal de Groote Kerk, ingang door de kosterswoning aan de Zuid zijde van het koor. Gebouwd aan het einde van de vijftiende eeuw. De laatste van de 28 pilaren, waarop het gewelf rust, dragen schilderingen uit de vijftiende en d<? zes tiende eeuw. Het laat-gothische koorhek is van Diederik Sybrandszoon uit Mechelen (1510); de prachtige zijbanken zijn van 1540. Het orgel, dat tusschen 1735 en 1738 door Christiaan Muller gebouwd is, is één van de beroemdste ter wereld". Allemaal dingen, die je niet weet! En die je natuurlijk ook niet hoeft te weten cm van de koele, bijna strenge schoonheid van deze typische protestantsche kerk te genieten, maar die toch de moeite van het weten wel waard zijn. Per slot van rekening is het een wonderlijke sensatie, als je daar onder die reusachtige gewelven doordwaalt en neer ziet op de groote grafsteenen, waarmee ae heele kerk als het ware geplaveid is en je ontdekt opeens het graf van Lieven de Key, wiens levenswerk het bouwen van de Vleeschhal is geweest, die ie net verlaten hebt. Hier leyt de vrome Key, een deugds patroon begraven, Een van raed en daed, van sonderhnge gaven, Der armen hoofd en troost. Verstandig, beleefd, Waer aen so menig mensch so veel verloren heeft. Het is heelemaal wonderlijk om van het eerst van ie leven eens goed naar dat hoor- hek te kijken en te ibeseffen, dat dat nog uit het begin van de zestiende eeuw dateert en om eens een eerbiedingen blik op den kansel te werpen, die daar ar sedert 1432 staat en eeuwen en eeuwen over zien heeft laten gaan. Om opeens een stuk muur te ontdekken, waar de kalk, die er sedert den beeldenstorm in steeds dikkere lagen opge smeerd is, verwijderd is, zoodat de prachtige kleuren van oude muurschilderingen bloot komen. De Groote Kerk is iets, om uren in te dwalen en dingen te ontdekken en te on dervinden, die geen mensch genoeg in zijn leven ontdekken en ondervinden kan. Maar ja, vreemdelingen zijn we, en het Teyler Museum en het Frans Hals Museum en de „Haarlemmer Holz" staan nog alle maal op ons programma. We voelen onze beenen al, en begrijpen eigenlijk niet, hoe vreemdelingen zoo'n leven van hollen en draven en niets goed zien en te midden van elke nieuwe sensatie al weer weg moeten, ooit langer dan een paar dagen volhouden. Door zonnige straatjes en steegjes hollen we naar het Teyler Museum en we zuchten eigenlijk verlicht op, als we ontdekken, dat het op alle werkdagen, behalve Maandags te bezichtigen is.- En we vragen ons af, hoe een vreemdeling nu tegenover een dergelijke on voorziene gebeurtenis zal staan. Wij kunnen nog iederen dag van ons leven naar het museum stappen, maar wat ondervindt een Amerikaan uit Buffalo. New York, U.S.A., als hij daar plotseling voor een dichte deur komt en hij weet, dat die nu waarschijnlijk nooit van zijn leven voor hem open zal gaan? Alleen maar een gevoel van verlichting, om= dat de voorzienigheid zijn zware taak van dien dag een beetje minder zwaar heeft ge maakt, of ook wat spijt, omdat hij dit nu ook niet nog even mee kan nemen naar Amerika, als hij straks weer op zijn boot stapt, die hem huiswaarts voeren zal? Ook dat zal bij iedere vreemdeling wel weer verschillend zijn, en wij stappen ten minste bijzonder tevreden naar het Heiligland. Maar wie, die zijn oude Frans Hals Museum een beetje beter kent, zal zich daar kunnen inbeelden, dat hij een Amerikaan met een neuzelend stemgeluid is, die alleen thuis maar een paar briefkaarten van The fi~. tdMvkjiaajaMl c•If'tonrluL' mr kiu/zyi ciVTUflc Frans Hals Museum („Was not that in Haar lem, dear?") wil laten zien, om te vertoonen dat hij er geweest is? Ik blijf altijd een poosje hangen in de vroegere eetzaal, met de kleine gele steentjes en de groote schouw en zie er in gedachten de oude besjes ronddwalen uit den tijd toen het nog oude mannen- en vrouwenhuis was en er Jaapje in zijn pakje van weesjongetje droomend voor een raam zitten en uitkijken in den tuin. Ik blijf er altijd met een gevoel, dat half afschuw en half medelijden is, zitten voor Hals' vrouwen portretten en kijken naar die doode, dikwijls zoo gemeene gezichten met de felle oogen en geknepen monden van wezens, die toen ook geleefd en gedacht en gestreden moeten heb ben als wij. Ik dwaal altijd een uurtje op den zolder boven rond, waar je teekeningen en schilderijen van alle mogelijke bekenden en onbekenden ontdekt en zit er een beetje rond te kijken op de antieke swart fluweelen canapé, die er staat onder een paar kleine raampjes met witte neteldoeken gordijntjes. Het is ondoenlijk om je vreemdeling te voelen in het Frans Hals Museum, als je Haarlem mer bent. Je zit te veel in de traditie van Frans Hals en andere beroemde Haarlemmers, je begrijpt te goed, hoe Hals zich gevoeld moet hebben, toen hij op zijn vier en tachtigste jaar de regenten van net oude mannen- en vrouwenhuis, van wier zuinig toegemeten goedheid hij leefde, eindelijk eens dorst schilderen zooals hij ze zag, met al hun fouten en kleinzieligheden duimen dik op hun ge zichten. We hebben er een beetje doelloos doorheen gedraafd, want we hadden werkelijk niet veel tijd meer, en we verlangden ernaar om in de „Haarlemmer Holz" een beetje rust en koelte op te doen. „Das Haarlemer Holz", zei de Baedeker, „ist ein prachtiger, seit 1827 in einem alten Walde angelegter Park, mit Buchen- und Lindenalleen. Am Eingang ein Hirschpark". We hebben er op een bankje gezeten, of er in de wereld niets beters te doen was dan in de schadrm van wat hooge boomen op een bankje te zitten en te kijken naai- het ranke getrip van de her; en en hett lawaaiig buren- geruzie van wat kribbige ganzen. Hier en daar wat gele plekken zon op den grond, het ge- ruisch van den wind in de bladeren boven je hoofd, kalm wandelende moeders met kinder wagens en veel oude menschen, dat is de sfeer van de Hout, de sfeer van een oud Duitsch Lustpark, waarin het moderne tempo nog niet doorgedrongen is en waarschijnlijk ook nooit doordringen zal. Het getoeter van de auto's hoor je er heel in de verte, of het bij een andere wereld hoort, en geen mensch heeft er haast. Haarlem op zijn vredigst, Haarlem misschien wel op zijn mooist! De wereld is vreemd. Zoo zijn wij, met zijn tweeën Haarlemmers, er vandaag op uit gegaan om Haarlem te ontdekken, of wij vreemdelingen waren, gewapend met een roode Baedeker en veel ondernemings lust, en we hebben het ontdekt. Het heeft ons een dag gekost, een dag van de drie honderd vijf en zestig dagen van een jaar. We hebben Haarlem gezien met een beetje andere oogen dan we het gewoonlijk zien. We hebben een beetje meer respect ge kregen voor Haarlem en de Haarlemmers, voor Holland en de Hollanders. We zullen misschien nooit meer over de Groote Markt gaan zonder het gevoel van verontwaardi ging weer even in ons te voelen opkooien, dat we kregen, toen we in den Baedeker lazen: „Op de markt staat sedert 1865 Lod. Royers standbeeld van Lourens Janszoon Coster die ongeveer gelijktijdig met Guten-- berg leefde, en volgens een Hollandsche over levering de eigenlijke uitvinder van de boek drukkunst is" en we zullen waarschijnlijk nooit meer onverschillig langs de Vleesch hal loopen. We zijn een beetje meer van Haarlem gaan houden. WILLY VAN DER TAK. Tijd - en geld. De nachtegaal en de longen van Parijs. Quartier Latin. St. Sulpice. Rotonde en Dóme. In Parijs wandelt men niet, men flaneert. En men flaneert ook maar op bepaalde tij den van het jaar, van den dag en den nacht. Want voor het overige geeft het leven te veel te doen. In het bijzonder overdag. Maar er zijn zomeravonddroomen vol pure fantasie en gouden ontwaken na korte nachten. Er zijn middagen, waarop de lange wijzers van de torenklokken hun siesta houden en de menschen slenteren en vergeten. Den tijd raadt men naar den duur van een pijp, men voelt hem aan den omvang van een geel pakje sigaretten, of de langzaam druppe lende koffie in het glas dient als zandlooper. Wanneer de autobussen dicht bezet Seine- waarts rijden, is het negen uur in den mor gen; komen zij beladen en hijgend terug, dan is het weldra etenstijd. In geen stad ter we reld is de tijd burgerlijker verdeeld dan In Parijs. Wie later dan half een des middags of voor half acht des avonds eet, is een slecht Parijzenaar. „De vreemdelingen bedreigen met hun slechte gewoonten onzen etenstijd" klinkt het. jammerend. Laat ons hopen, dat deze ernstige wonde eens zal genezen. Wie leeft, herkent aan duizend teekenen den tijd. Het gaat hem niet als den beklagenswaardi- gen levend begraven man in het gedicht van Gottfried Keller, die in zijn kist de twaalf slagen van den kerktoren hoort en die nier weet: is het middag of is het middernacht? Hij kent hem en bespeurt hem, de tijd is een uurwerk in de ziel des burgers en daardoor gebeurt het, dat hij zich verder niet om hen bekommert. Hij verkwist en verliest hem nu en daft, hij gaat niet gierig met hem om. „Tijd is geld" onmogelijk, dit spreek woord in het Fransch te transponeeren. In dit angle-moderne woord zit geen korrel le venswijsheid en geen vonkje levenslust. In een of andere film reflecteeren twee mannen naar een mooie vrouw, een Amerikaan en een Franschman. Deze laatste wint haar hart, omdat hij kans ziet, zijn tijd voor haar te verliezen. „Zijn tijd verliezen niet waar, wat een ketterij," spot de Franschman over zijn tegenstander. Hoe komt het, dat ik, niet weinig jaren ge leden, juist in Parijs voor het eerst den nach tegaal heb hooren zingen? Een heldere nacht, slechte slaap, vroege ochtendscheme ring. De straat leeg en stil. Van het raam uit, rechts, een groep boomen. Daar achter de Jardin du Luxembourg. Van daar stijgen de onbekende tonen in een zilveren hemel, ver, duidelijker, een pauze, nu weer, het oor al vertrouwd, het eerste geluid, een wonderlijke fluit, zooals geen orkest haar kent. Dat was.... Maar zijn dit niet dingen, die je niet moest vertellen? Anders vraagt de spitsvondige vriend: „En hoe wist je nu eigenlijk, dat het een nachtegaal was?" Des avonds wordt er in het groote park van Clairon een teeken gegeven, dat de toe gangen worden gesloten. Het is nauwelijks begonnen te schemeren. De harmonische lij nen van het mooiste der Parijsche palei zen trekken zachte omtrekken in den oranje- hemel. De fontein: kristallen schittering midden in het plantsoen. Kronen van dichte boomgroepen sluiten den horizon af. Men schen zijn over het park verstrooid. Een groepje gardisten in hun onderwetsche klee ding stapt langs de paden. De Clairon ver maant: heengaan. Zijn signalen weerklinken van alle kanten, door wegen en boomen, hel dere, vroolijke metalen signalen, die naderen en weer heengaan. Geen haast schijnt er in de menschen te komen. Alleen een langzaam geslenter naar uitgangen. Het is donker der geworden, de hemel bleek. De verlaten tuin gelijkt een oude Engelsche gravure. Er zijn. zomeravonden, dan wil het niet nacht worden. Een talrijk volk ontwaakt, gezichten, die men nooit ziet, gestalten, die men nooit ontmoet, bonte kleeren, uitbundi ge hoeden, elegante lieden, alles vliegt uit, stroomt uit donkere huizen, fladdert over de straten, lacht, rookt en slentert en wil niet meer naar huis. De slagen van de klokken druppelen neer op de stad, steeds meer, ge- heele parelsnoeren van uren, tot zij, het vermanen moe, schaars worden: half een, een uur, half twee, tweeMaar de schaal van den dag wordt nooit leeg, de tijd is on wezenlijk geworden. De menschen, temidden van de kleurige lichten, laven zich met streelende dranken, verstrooien zich met muziek, vermaken zich gelijk kinderen. De koffiehuizen hebben hun tafeltjes buiten gezet, geen stoel blijft leeg. De lichtreclames stoeien langs de huizen. Automobielen rollen door de straten. En langzaam, bijna onmerkbaar, worden het er minder, minder wagens minder rumoer, men schen, lichten. Allengs verzandt de rivier. Tot de laten op het asfalt de echo hooren van hun eigen stappen, en vluchtend voor de groote leegte, hun schuilhoeken opzoeken. In de boeken galerij en van het Odeon- thëater, waar meer dan een gymnasiast op voorbeeld van den valschen munter in André Gides roman een boek zal hebben gekaapt, is het ieder, die aan de wereld des geestes is ten prooi gevallen, altijd wel te moede. Den voedzamen klassieken waait hier de adem van den Jardin du Luxembourg aan. Gelijk men in Sevilla in de bloesempracht van een park boeken kan leenen, is het- hier mogelijk, Albalats „Trente ans de Quartier Latin" te krijgen en met den buit te retireenen in het park, dat eens een Rilke heeft gelaafd. Een achttien karaats bibliomaan kan het hier gaan duizelen. Hier een alleraardigste uit stalling, aan Clemenceau gewijd, brieven, autogrammen, krantenknipsels van den tij ger, zijn gezamenlijke werken en zijn laatste duel met Foch: „Grandeurs et misères d'une victoire. Dan Marlets „Le Tigre". Een half museum in een uitstalkast. Daar de boekhandel Shakespeare and Com pany, Engelschen en Duitschers staan er voor. Een klein gebouw, een zandkorrel in vergelijking met het Ulsteinhaus te Berlijn. En toch, men spreekt in litterair Europa over dezen boekhandel, in het bijzonder over Shakespeare's compagnon James Joyce, wiens Ulysses" in Engeland niet mocht verschij nen. In dezen boekhandel heerscht een moe dige dame en uitgeefster, die de commenta ren uit alle oorden van de wereld verzamelt, welke op het phenomeen Joyce en zijn gewel dige werk worden gegeven. Waarlijk, moed hebben de Parijsche uitgeefsters. Tegenover „Shakespeare and Company" patroniseert een collega de Fransche uitgave van Joyce. Wonderlijk ouderwetsch in dit Quartier Latin in tegenstelling met de frissche jonge lieden, die hier studeeren. Nergens in Parijs ziet men zulk een anachronisme. Ouder wetsch maken niet alleen de ontelbare anti quiteitenwinkels deze wijk, deze opgetaste wellust van stof en roest, maar ook som mige gebouwen zooals het Instituut de France met zijn somber geworden waardig heid. Beneden in de keldergewelven rusten in gips en marmer de borstbeelden van ontel bare academie-leden; dit mausoleum moet een verschrikking zijn. Vergeefs bel ik aan de portierswoning. De geest van den concierge met zijn onsterfelijk gezelschap schijnt ver suft. Laten zij daarin volharden. In de buurt van de „Ecole des beaux arts" is een kroegje, waar de wanden bezaaid zijn met schilderijen. Een spoor van de vorige eeuw, toen een zachtmoedige herbergier schilde rijen van de leerlingen der school voor beel dende kunsten als vereffening van de dorst- rekening aanvaardde. En deze „bistro" is niet voor de vreemdelingen gemonteerd, er ko men alleen inheemsche nachtvlinders, Pa- rijzenaren, Franschen, geen „météques" gelijk de eerste twee Jaren te Parijs gevestigde ook-niet-Parijzenaren de neo-Parijzenaren noemen. Rondom de Ecole des beaux-arts" nemen de zaken voor schildersbenoodigdheden ver ontrustend toe; ware orgieën van penseelen, van de fijnste soort tot de grofste. Ze noo- digen iederen jongeling uit, Michelangelo te overtreffen. Kohorten van jonge amazonen veroveren de school. Haar indrukwekkende, bijna niet te omvatten portefeuilles zijn haar schilden, haar wapenen. Is het niet, alsof de middeleeuwsche geest hier nog rondwaart, toen in deze wijk ieder gilde, iedere wereld beschouwing haai; krachtcentrum had? Met een paar stappen is men bij de twee torens van St. Sulpice. Twee abbés bekijken een étalage. Die bevat dingen, die men in de „Printemps" nu werkelijk niet kan krijgen: de schotelhoeden van de abbés, de violette sjerp van een Monseigneur en zelfs de roode kardinaalshoed! Ergens moeten zij toch vandaan komenHier in deze wijk worden kaarsen, gebedenboeken, stichtelijke lectuur verkocht. Hier worden kinderen na het eerste avondmaal gefotografeerd. Een paar stappen en men is weer bij het Odéon, waar alle hotels heeten naar de door luchtige geesten van de zeventiende eeuw, en waar, hoe meer men de hoogescholen na dert, de beschaving toeneemt, in de boekwin kels zelfs de dunne boeken verdrongen wor den door de lijvigere, tot het eenhcldsfor- maat van het specimen eruditionls van 800 bladzijden, het ware compendium zegeviert. De beschavongsdrang van het Quartier Latin grijpt zelfs de bakkerijen aan van de onver gelijkelijke „croissants". Op de ramen zijn dikwijls affiches geplakt, blijkens welke do bakker zijn bemiddeling aanbiedt bij het zoe ken van taalleeraressen, voor grammatica en ..diction", in Fransch. Duitsch en Engelsch. Wanneer de lessen even goed zijn als de pro ducten van den bakker, dan zijn het glans punten van gedachtenwisseling. Zoomin het Quartier Latin zijn longen (den Jardin du Luxembourg) zou het zijn cafë's kunnen missen. Des ochtends zit men bij de aetherische toppen van de „Deux Ma- gots". Men kijkt tot- de Galerie Zack, die juist de jeugdteekeningen van Pablo Picasso ten toonstelt. In de étalages hangt, allerwegen de vroolijke titel van een enquête „Bonjour. Monsieur Picasso". Ja, een mooie ochtend voor den schilder, toen hij den verkoop van de hem dierbare jeugdwerken gewaar werd. Er tegenover de kerk St.-Germain des Prés, vandaag met een baldakijn voor het portaal en tapijten tot de straat. Een Faubourg St.- Germain-bruiloft. Adel. Ik weet niet, of nij even hevig is als die van Prince Gilbert in Proust's roman, die, wanneer hij ging rij den, zijn vrouw altijd aan den linkerkant liet zitten (paree qu'elle était de moins bon sang, pourtant royal, que lui.) De stoet heeft waardigheid en stijl. Des middags in café Harcourft. Hier zitten Sorbonniens. Ook professoren trachten hier een of andere lezing te boven te komen. En in de ingewanden van het café spelen eenige stambewoners kaart, alsof zij het twintig ja ren aan één stuk hebben gedaan. Des avonds het schouwspel van de beide café's de .Rotonde" en de „Döme". Hier wor den de vreemdelingen van geheel den aard bol heen gesleept in autocars en losgelaten op de artistcncafé's. Met tooneelkij kers bestu- deeren zij in de „Rotonde" de schilderijen aan de wanden, de vermetelheden van eer gisteren. De vreemdelingen zijn uiterst te leurgesteld, dat de kunstenaars niet meer in fluweelen jassen, leeuwenmanen en Mozes- baarden voor het publiek in hun schetsboek bladeren. Bij nadere beschouwing ontdekt men echter telkens weer een of anderen ver sleten bohémien van de oude school. Hier drinken duizend zwervers uit alle we- relddeelen hun koffie. Stemmen van alle vol ken koken," sissen, pruttelen. En van dit dui zendtal zal er misschien een gelijk Lord By ron kunnen zeggen: ..Ik werd op een ochtend wakker en zag dat ik beroemd was." De meesten zullen moeten teren op Albalats her inneringen „Trente ans de quartier latin", die een register geeft van alle beroemdheden, die met hem in het café hebben gezeten, zoo de jonge Valéry, B. Grasset, de uitgever, do criticus Emile Faguet, Maurice Barrès. Char mant is de beschrijving van het café „Va- ehette", waar de schrijvers vreemdelingen al leen aan hun tafeltje duldden onder voor- waai-de, dat zij de rekening betaalden; de een schreef hier zijn critieken, een ander aan een fillsofisch werk en de jonge Paul Souday redigeerde politieke artikelen. Met veront waardiging schrijft Albalat over de interna tionale cafés gelijk de „Rotonde", waar ne gers, Chineeeen, Japanners, Tsjechen, Noren, schilders, modellen, genieën en kunstverval- schers elkaar ontmoeten en dan nog wel bij een jazz-band. Daarom heeft hij zich in „Petit Napolitain" teruggetrokken, waar hij met de getrouwen zweert bij den goeden ouden tijd van het Quartier Latin, toen het nog van de Franschen was en alles beter was: „De notre temps les pommes étaient plus grosses". H. BUYS. (Nadruk verboden.) HET ONTSNAPPEN VAN GEVANGENEN. Nu en dan lezen we van ontsnappingen uit gevangenissen, die blijk geven van veel ondernemingsgeest en vernuft, maar slechts zelden heeft de ontsnapte op den duur suc ces: meestal duurt de zoo moeilijk verkregen vrijheid slechts kort. Op het eiland Wight is een gevangenis, Parkhurst Prison geheeten, die het tooneel is geweest van heel wat pogingen tot ont snapping, al dan niet met- succes bekroond. Hier worden dan ook veel voorzorgsmaat regelen genomen. Zoodra de verdwijning van een gevangene is geconstateerd, wordt een sirexxe met een geweldig geluid in werking ge steld. Binnen vijf minuten is ieder op het eiland van de ontsnapping op de hoogte en alle booten die naar het vasteland vertrek ken worden bewaakt. Verschillende middelen tot ontsnapping zijn al door gevangen van Parkhurst Prison toegepast. Eens waren twee van hen er <yp de een of andere manier in geslaagd, sleutels te krijgen of te maken, die op de sloten van hun cellen pasten. Inderdaad ge lukte het hun, des nachts hun cellen te ope» nen en naar den gevangenismuur te kruipen. Buiten stonden helpers gereed met touwlad ders en auto's. Maar toevallig zag hen een bewaker, die nog laat een brief ging posten. Een van de mannen werd dadelijk gegrepen, maar de ander zag kans, ongemerkt zijn cel weer te bereiken. Toch werd door vinger afdrukken bij het slot van zijn cel ontdekt, dat ook hij een poging tot ontsnapping had gswaagsL

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

Haarlem's Dagblad | 1930 | | pagina 13