UIT VERGEELDE PAPERASSEN.
De vroolijke kant
Blographieen in
een notedop
nleerbare, dat pakt, dat regelrécht Het hart
raakt. Daarom doet het er zoo weinig too
wat zij spelen. Een. Jannings valt met een
slecht scenario, zelfs een Mosjouklne ls on
uitstaanbaar in een film als Casanova
Mij dunkt, er zal een tijd komen, waarin
Chevalier door de ernstige en bezadigde
filmcritiek zeer hoog zal worden aangesla
genal was het alleen al omdat wij in
hem het type terug vinden, waarop wij zoo
gaarne zouden willen lijken.
De formule van zijn kunst lijkt ook op die
▼an Chaplin: Bij beide zijn het de zuivere
en eerlijke kijk op het leven en in laatste
Instantie, de algemeen-menschelijkheid. die
ons ontroert. En het wonderlijke daarbij ls,
dat de alleronmenschelijkste filmromantiek
(men denke maar eens aan Chevalier's eer
ste film „Innocente of Paris ")door dit kun
stenaarschap gelouterd wordt.
Dit keer heeft Chevalier een voortreffe
lijke partnerin. Jeanette Macdonald is een
zeer gracieuze vorstin. Zij blijkt voor do
geluidsfilm uitermate geschikt te zijn.
„Love Parade" draait in het Rembrandt
Theater".
L. A.
„Men kan beter wachten tot iemand dood
is alvorens iets onvriendelijks over hem te
zeggen", merkt George Bernard Shaw op. Te
oordeelen naar zijn nieuwste portret verkeert
hij in de beste gezondheid.
„Pas als de mannen de helft van het aan
tul babies krijgen en de vrouwen de helft
v.an de salarissen der mannen ontvangen,
zal er gelijkheid in het huwelijk zijn", zegt
Dorothy Dix, do Amerikaansche feministe,
Maar voor sommige mensehen is zooiets
heelemaal niet De Vroolijke Kant. Zij nemen
Dorothy au sérieux. Eerstdaags zal zij ver
mcedeiijk vragen om een wettelijke regeling
tot gelijkstelling van man en vrouw
physieke kracht.
„Mr. Mencken", zegt de New York Evening
News, „gaat trouwen. I-Iij is blijkbaar een van
die menschen, die zelfs hun eigen romans niet
lozen".
Een man heeft een gaper van den voorgevel
van een drogistwmkel gestolen. De politie
heeft geen ander signalement van hem, dan
dat hij een drogistwinkels-gaper onder één
arm moet hebben.
Het ouderwet-sche meisje, dat vele jaren
geleden verdween, werd. dezer dagen op
nieuw gesignaleerd. Het kwam een sigaren
winkel binnen en zei: „Ik wou graag een
doosje sigaretten hebben. Ze zijn voor mijn
broer".
De man: „De fout van de moderne vrouw
Is, dat zij den man tracht na te bootsen. En
als zij dat doet, gedraagt zij zich als een
dwaas".
De vrouw: „Natuurlijk".
De vrouw van den automobilist: „Wat een
prachtig wolkenspel daarboven! Ik zou dol
graag op een van die wolken willen zitten,
midden daarin".
De automobilist: „Goed. Neem het sturen
maar over".
ZONDERLINGE WEDDEN-
SCHAPPEN.
Zonderlinge weddingschappen komen voor
al bij de verkiezingen in Engeland voor. Een
hartstochtelijke partijganger der conserva
tieven ging bij de laatste verkiezingen in
Engeland een weddenschap aan, waarbij werd
bepaald, dat de verliezer zijn halsboord zou
opeten.
De weddenschap was aangegaan met een
lid der arbeiderspartij en de conservatief
verloor het en at zijn boord op. Maar het
was niet zoo erg als het leek. Hij
verbrandde eerst de boord, zoodat
slechts een hoopje overbleef. Dit hoopje
asch liet hij ln een groote taart bakken en
de taart smaakte hem heel goed. Een andere
weddenschap bij dezelfde verkiezing bestond
hierin, dat de verliezer in een openbaren
tuin zooveel gras moest snijden als hij noo-
dig had voor een maaltijd. Bij een andere
moest de verliezer op een fiets vijftien K.M.
achteruitrijden. Dergelijke dwaze wedden
schappen worden nog steeds afgesloten. On
langs wedde een aantal meisjes uit Chicago,
dat de Washington basebalclub, den wed
strijd zou verliezen. Zij verloren de wedden
schap en zij moesten nu, zooals was afge
sproken, ln mannelijke gevangenispakken
door de hoofdstraten van New-York loopen.
In Dortmund wedde, kort geleden een ar
beider dat hij zijn horloge zou inslikken en
met de ketting weer naar boven zou brengen.
De inslikkerij ging goed, maar de ketting
brak. De ongelukkige wex-d in het ziekenhuis
gebracht, waar men het horloge in zijn maag
nog twaalf uur lang kon hooren tikken voor
dat de geneesheeren tot operatie overgingen.
GROEIENDE STEDEN.
Binnen tien jaren zal de bevolking van
New-York grooter zijn dan die van Londen
en Amerika zal dan kunnen bluffen op het
bezit van de grootste stad ter wereld.
Deze voorspelling berust op den uitslag der
jongste volkstelling te New-York, die aan
toonde dat de bevolking van New-York thans
6.955363 zielen telt. hetgeen beteekent een
toeneming met 133.531 zielen per jaar. En
Londen neemt elk Jaar met 52.000 Inwoners
toe.
De New-Yorkers zijn met dezen snellen
groei niet zoo bijzonder Ingenomen, ofschoon
zij anders tegenover hot begrip „groot" niet
zoo vijandig plegen te staan. Zij klagen er
over, dat er niet genoeg ruimte in hun stad
is en willen zelfs een „anti-stadsgroei cam-
pagne"op touw zetten.
Toch vertoont New-York nog niet den snol-
sten groei. Dit doet Los Angeles. Sinds 1920 is
de bevolking van die stad met 113.59 pCt. toe
genomen; zij telt thans 1.231.730 inwoners.
(Uit de geschiedenis van Nederlandsch-Indië)
door P. J. ZüRCHER.
XT.J.
De Indische dames. Haar leven en werken,
En hoe zij beoordeeld werden
XLIÏ.
H[ et is wel niet zoo vleiend voor onzen
trots en ons „Vaderlandsche gevoel'
I maar we kunnen de waarheid
ten slotte niet verheelen: het
lijkt mij een gevaarlijk experi
ment om te spreken van de Bataviasche
dames. Er waren er, zeker: mevrouwe Coen
en de echtvriendin van Jan van Riebeeck;
de Compagnie's dame (door Albert Cuyp),
Cornelia, Johanna van Severe en de echtge
noot^ van van Hoorn en nog tal van andere
vrouwen die in den voortijd in den Oost hun
mannen tot waardigen steun waren, zij allen
bewijzen, dat ook in Indië wel oud-Holland-
sche degelijkheid en levenslust onder de
vrouwen, die dan dames waren, was te
vinden. En wij mogen met groote stelligheid
aannemen, dat dit aantal nog belangrijk
grooter is geweest, dan wij, die uit gegevens
putten, vermoeden, want we moeten niet ver
geten, dat die door reisbeschrijvers werden
saam ges te ld en deze kwamen uiteraard niet
in zoo nauw contact met de zich door hare
positie niet opvallende, gewone huis
vrouw in Batavia. Die heeren reis-beschrij
vers bleven aan de oppervlakte van het
maatschappelijke leven, dat ook zijn diepte
had; zij waren of de gast van de hooge auto
riteiten en indien niet, dan gingen zij veelal-
af op een totaal-indruk, die natuurlijk altijd
zijn zwakke zijde heeft.
Zoo was dan de toestand, die ons eenige
eeuwen later tot de uitspraak leidt, dat het
een gevaarlijk experiment lijkt om te spre
ken van dames in de Bataviasche samenle
ving. Inderdaad en dit is zeker ze had
den weinig geleerd. Maar we behoeven
heusch niet terug te gaan tot den Com
pagnie's tijd, om dat te bevestigen. Het is
eigenlijk nog pas van zeer recenten datum,
dat mannen en vrouwen een ongeveer ge
lijke maatstaf voor kennis kan worden aan
gelegd.
Maar in de dagen der Compagnie ging
men dan van de meening uit, dat een meis
je niets zoowat behoefde te leeren. In de
eerste plaats was het, gelijk wij vroeger
reeds aantoonden, heusch niet het neusje
van de zalm, dat naar Indië emigreerde en
zij, die er geboren werden vonden er al gauw
,'n luilekkerland". Het was een waar para
dijs, een lusthof met altijd groene boomen
en warmen zonneschijn. Koude en de
nood die deze vaak geboren doet worden
bestond er niet en armoede, gelijk wij die in
onze noordelijke landen dus kenden, was er
vreemd. En werken behoefden zij er niet,
want voor alles had men slaven. Waar de
mannen zich vaak aan zenuwsloopenden ar
beid moesten overgeven, leidde de vrouw er
een leven als een libel. Het was zelfs zóó
sterk, dat nog in de helft van de vorige eeuw
een meisje geprezen werd om haar flinkheid,
als zij zelf iets uit een andere kamer ging
halen, inplaats van dit aan de baboe of
den huisjongen op te dragen. Het werd al
als een zeer verblijdend teeken beschouwd
als een meisje den tijd kon vinden om kant
werken of borduren te leeren en bovendien
dan nog toezicht te houden op het- naaiwerk
van de slavinnen. Ze trouwden toch in den
regel op zeer jeugdigen leeftijd, vaak 12
jaar en dan natuurlijk met een veel
ouderen man, bij wien zij zich allerminst
,senan" (behaaglijk) voelden, terwijl de hee
ren ook al spoedig in haar gezelschap geen
behagen vonden. Zij waren dus veel aan
zichzelf en aan kennissen van eenzelfde in
tellectueel gehalte overgelaten. Een gevolg
hiervan was, dat het kindertal vaak zeer be
perkt bleef, terwijl de vrouwen, door haar
rustiger en gezonder leven, de mannen over
leefden en dan tot in den treure hertrouw
den, vooral wanneer zij door haar vroeger
Huwelijk aan de spits van ,,'n vermogen"
waren gekomen. Op haar dertigste jaar
doorgaans al oud en dan zeer gezet-, was het
niet te verwonderen, dat de vreemdeling
bezoeker niet gemakkelijk in extase geraakte
voor het vrouwelijk schoon, dat h-et oog
„trof". Het tegendeel was eerder het geval.
Kapitein Cook niaakte op hen allen een uit
zondering. Hij vond de dames „aller-snoe-
zigst", maar wij mogen, zij 't wellicht min
der hoffelijk, hierbij wel even in herinnering
brengen, dat- deze zeevaarder toen pas uit
de. Stille Zuidzee kwam. De zwierigste lof
zang op de Bataviasche schoonen is die van
een (ongenoemden) dichter uit 1842, die, in
extase geraakt over haar „teint", zingt:
„Die tint van d'Itaaljaanschen hemel,
Gelelied door bedak en zemel", enz.
Behalve dan een enkel goed woord over
haar, raken alle anderen ni-et uitgepraat
over haar: „hinderlycke eygenschappen" en
haar negatieve ontwikkeling. Zoo schrijft
bijv. de Kerkeraad in 1776. dat de meesten
.volstreckt buy ten staet" zijn om een preek
in de Nederlandsclie taal behoorlijk te vol
gen. In gezelschap zochten zij elkaar steeds
op en bleven een ganschen avond bij elkaan*
zitten giegelen cn „mlxties Maleisch" pra
ten. Er was geen syllabe uit haar te krij
gen en in ander, meer ontwikkeld gezelschap
voelden zij zich in 't geheel niet op haar
plaats. Alleen op oogenblikken, dat haar ont
stemming gewekt werd, kwamen zij los en
dan leverden zij, door een geraffineerden
woordenvloed, het tegenbewijs van de alge
meen gangbare meening, dat zij „geen dis
cours" hadden. In die oogenblikken was dit
zelfs niet te stuiten.
Lady Anne Barnard, een dame uit den
voornamen kring van omstreeks 1800, zegt
van de Hollandsc.he vrouwen (uit Kaapstad,
weliswaar!): „What they want most, is
shoulders and manners". Dit is ook van toe-
passing op onze vrouwen in Indië en de Lady
bedoelt daarmede, dat zij niet in staat waren
aan haar schouders „de slanke lijn" te geven.
Doch dit zal wel een gevolg zijn geweest van
de heerschende mode, die schouders en hals
aan 't oog onttrok. Dit verwijt is dus nog
wel te dragen. En wat die „manners" be
treft, index-daad: zij hadden geen manieren.
Een hce-1 leelijk euvel was het sirih kau
wen, dat veel gelijkt op het Hollandsohe
„pruimen", maar dan nóg on-smakeJijker ls.
omdat sii*ih een bloedroode afscheidixig
geeft, die de lippen vurig kleurt en op den
duur ook de tanden aantast. Zij hebben dit
van de Portugeezen overgenomen en als
men dan leest, dat een Porbugeesche vrouw
in Indië zich niet door een man liet kussen,
die geen sirih gekauwd en dus zijn adem
gezuiverd had, dan* krijgt men een vrij zui
veren kijk op de mentaliteit van die dames.
Bontius alwéér die bekwame lijfarts van
J. P. Coen zingt den lof van de sirih
pruim. Hij noemt die een „nobile medica
ment-urn", maar gelijktijdig geeft hij een ve-
ïhjnigen steek aan den inlander:
„Met bloedige lippen spuwt hij een hard-
rood speeksel, al grijnzend met pikzwarte
tanden".
Dit sirihkauwen (of -pniimen) werd trou
wens al spoedig algemeen onder de Hollan
ders. De (groote) Coen, Valentijn, de predi
kant, Rumphius en (vermoedelijk) ook Bon
tius, waren allen „vei-woede" sirih-kauwers.
In dit licht beschouwd, moeten- wij het on
zen huidigen „kauwgom-herbivoren" maar
niet al te zwaar aanrekenen, dat zij dit
oude voorbeeld volgen! Doch tegen het mid
den der achttiende eeuw verdween het gaan
deweg: de heei-en kauwden toen in de ver
gaderingen (waar zelfs eertijds sirih ge
kauwd werd)confituren. Maar de
dames konden het zonder haar sirih-gerei
niet stellen. Een slavin volgde haar op den
voet met het kistje van ebbenhout, lakwerk,
schildpad, ivoor, ja zelfs van zilver of goud
en een (elegant) kwispeldoortje. Als een
schaduw liep zij achter haar meesteres aan
op de wandeling en zelfs tot in de kerk, waar
zij aan haars meesteres' voeten plaats nam.
In haar huis stonden die smakelijke ingre
diënten in alle vertrekken, gelijk trouwens
ook hier het geval was (voor de tabak-
pruimende heeren), hetgeen de verwonde-
ï'ing van den vreemdeling niet ziuinig prik
kelde. Want in andere landen spuwde men
zoo maar op den grond. Men deed dit
gaarneen veel.
Verrassend is het ook er kennis van te
nemen, hoe een scribent in de Bataviasche
Krant schrijft: (nog in 1832): „Een groot
getal Europeesche, Indische vrouwen (in In
dië) slapen, ofschoon zij de fraaiste ledikan
ten bezitten, liever op eenen met steen-en of
planken bevloerden grond tusschen de sla
vinnen en de kinderen".
Dit geeft behalve nog de marge voor een
gezondheids-beschouwing wel te denken.
Vermoedelijk konden zij dat niet zoozeer
helpen en was haar dit bij gebleven uit haar
jeugd, toen de moeders veelal de gewoonte
hadden, de kinderen aan de slaven over te
laten, die dan liefst 's nachts op een tikar
(mat) sliepen.
Ook de kondé (haarwrong) had haar be
voorrechte belangstelling. Behalve kostbare
opschik, als: ringen en armbanden, kabaja-
spelden en -knoopen, broches, colliers en
ceinturen, vormde de haai-tooi, waaronder
dan de „hairsteeckers" een hoofdplaats in
namen, een zeer intergreerend deel van het
toilet. In den kondé werden kostbare paar-
lensnoeren gewonden en edelgesteenten ge
vlochten, tot een kostbaar sieraad. Op oude
portretten komt deze ijdelheid tot uiting in
den stand van het hoofd., die zoo is, dat men,
zijdelings het achterhoofd aanschouwt, waar
door de kondé goed zichtbaar is. Lord Mint-o,
een andere criticus uit de groote wereld, die
zich aan een bespiegeling gewaagd heeft, ge
tuigt van de Indische vrouw, dat, al lijkt de
Bataviasche edelvrouwe soms een „appel-
triën", men haar hoogen rang toch kaxx ont
waren als men maar naar 't achterhoofd
kijkt.
Maar zij tooide .zich ook overigens fraai.
Zij had niet anders te doen en zij deed. het
gaarne. Zoo was o.a. ook de sirihboewah een
zeer in den smaak vallend sieraad. In den
volksmond heette dit sieraad: „sirihbowa-
ketting" eix de?e had den vorm van een
muizenstaart. Ze bestond uit dikke, cylinder-
vormige, gouden kralen.
In 1696 treffen wij ook reeds den amberbol
aan, een uit a jour bewerkt, gouden en bol
vormig siei-aad, met een welriekend prepa
raat er in. Deze bungelde dan aan den cein
tuur van de dames. Maar in de dagen van
inzinking (Daendels en Raffles) verdween
deze bol van den aardbol. De meesten wer
den versmolten en een enkele is slechts be
waard gebleven, evenals de oude sirihkist-
jes, waaronder juweeltjes waren, bestaan
niet meer. Hier en daar, in oude boedels en
in musea, treft men er nog wel een enkelen
keer een aan.
Een betere karakter-eigenschap komt naar
voren in de voorliefde voor bloemen. In den
ouderr tijd had elk huis een bloemtuin. Er
bestaat nog een schilderij, waarop zoo'n
fraaie bloementuin voorkomt. Er heerschte
daar een weelde aan bloemen en rozen tref
fen wij in 1689 reeds aan.
Maar toen de tuinen door binnenplaatsen
of erven werden verdrongen, verdwenen ook
de bloemen goeddeels. B1 oemkweekeidjen
buiten de wallen werden toen een bedrijf,
dat door enkelen werd beoefend, die hun sla
vinnen er op uitzonden om afzetgebied langs
de straten te zoeken. Reeds ten tijde van Va
lentijn bestond er een bloemenmarkt, waar
de jongelieden voor hun uitverkorenen
bloemvleohten kochten, die zij, naar inland-
schen trant, om den kondé slingerden, gelijk
haar beter bedeelde zusteren, dit met paar-
len en juweelen deden.
Als merkwaardigheid zij hier nog vermeld,
dat de heeren dermate op bloemen verzot
waren, dat een zilveren tempat kembang
(bloemvaas) op geen enkele vergadering ont
brak en dus evenals de inktpot aanwezig was.
Bekend is ook. dat Ds. A. S. Buddingh, reeds
in 1850 in zijn tuin te Batavia, orchideeën
kweekte, waarin hij zijn tijd ver vooruit was,
want. eerst véél later werd in Indië de orchi-
deeënkweekerij inheemsch.
HOOGE LEEFTIJDEN.
Onlangs maakte de Big Chief White Horse
Eagle een vliegtocht boven Londen, op 108-
jarigen leeftijd. Dit opperhoofd is echter nog
een jongen, vergeleken bij velen van de
Sioux-Indianen, van wie hij het opperhoofd
is, want leeftijden tot 135 jaar plachten bij
dezen stom heel gewoon te zijn.
De Big Chief is ook niet de oudste man
van den tegenwoordigen tijd. Een Turk, die
nu New-York bezoekt, beweert dat hij 158
jaren oud is. Maar China slaat gemakkelijk
het i-ecord met Li-Ching-Yun,. van wien ge
zegd wordt dat hij 250 jaren telt. In Italië
leeft op het oogenblik een man die 122 jaar
is en een vrouw van 121 jaar.
Maar Bulgarije is het land, waar de meeste
oude menschen wonen.De jongste volkstelling
toonde aan dat niet minder dan 3139 men
schen in Bulgarije over de honderd jaar zijn.
In Engeland, met zijn veel grootere bevol
king, zijn 145 inwoners honderd en meer ja
ren oud, in Spanje 355 en in Ierland 116.
Dat zoovele menschen in Bulgaidje een hoo
gen leeftijd bereiken, wordt door sommigen
toegeschreven aan het feit. dat de Buigaren
hoofdzakelijk leven van groente, vruchten,
kaas, melk cn brood.
MARK PRAGER LINDO.
(1819—1877).
Mark Prager Lindo, de man, die zich onder
den schuilnaam „De Oude Heer Smits" in
een ongekende populariteit bij zijn tijdge-
nooten mocht vei-heugen, was geen Nederlan
der van geboorte.
Tot zijn zevende jaar woonde hij met zijn
ouders te Londen, daarna vertrok de familie
Lindo naar Boulogne, waar de jonge Mark
zijn eei-ste opleiding aan een Engelsche kost
school genoot. Na een verblijf van eenige
jaren te Boulogne verhuisde het gecsin na,ar
Düsseldorf en in deze stad ligt de geheele
jeugdgeschiedenis van den la teren „Ouden
Heer Smits" tot zijn negentiende jaar toe op
gesloten. Hij bezocht er de Hoogere Burger
school vervolgens het gymnasium en had er
veel omgang met de daar wonende schilders,
tot wie hij zich bijzonder voelde aangetrok
ken. Zoo gingen zijn jongelingsjaren vol
komen zorgeloos en zonder emotie voorbij, tot
dat hij in het jaar 1838 door middel van eeix
advertexxtie in aanraking kwam met een
Nederlander, die hem Tiitnoodigde naar Arn
hem te komen teneinde tezamen de Engel-
sohe literatuur te beoefenen. Lindo ging op
dit aanbod in en het gevolg was, dat hij be
sloot ln Holland te blijven. Eenigen tijd be
kleedde hij de functie van onderwijzer, maar
kort daarna kreeg hij, mede door zijn grondige
kennis van Fransch, Duitsch en Engelsoh een
goede positie aan een handelskantoor te Am
sterdam. Toch kon de handel hem op den
duur geen bevrediging bieden, zijn liefde voor
de studie deed zich na een jaar wederom
gelden en zoo gebeurde het, dat Lindo voor
korten tijd naar Duiteohland terugkeerde
om aan de universiteit te Bonn zijn studie
voort te zetten.
Twee jaar later w as hij evenwel weer in
Arnhem terug, want zijn behoefte naar een
vaste positie in de maatschappij had hem
doen besluiten te solliciteeren naar de be
trekking van docent in het Engelsch. aan
het gymnasium in deze stad, een poging, die
met succes bekroond werd'.
In deze Arnhemsche periode, die ligt tus
schen de jaren 1842 tot 1853 trad Lindo voor
het eerst als schrijver op den voorgrond. Het
waren enkele artikelen van actueelen aard,
die in dien tijd (o.a. in het tijdschrift „De
Vo-lksbode") van zijn hand verschenen, ter
wijl ook eenige historische studies uit deze
periode dateeren. Deze laatsten verschenen
voor het grootste deel in het destijds toon
aangevende Algemeen Letterlievend Maand
schrift.
Pas in het jaar 1851 begon Lindo te schrij
ven onder den later zoo gevierden naam van
den „Ouden Heer Smits", en wel allereerst
in de Arnhemsche Courant, waarin hij een
polemiek aanging met den anti-r evolution -
nairen „Nederlander", dat geredigeerd werd
door den talentvollen Groen van Prinsterer.
Langzamerhand kregen zijn pennevruchten
een meer critïsch karakter, hij leverde satiri
sche, maar aan den anderen kant toch weer
goedhartige beschouwingen over allerlei
maatschappelijke toestonden, die met be
langstelling door het geheele land werden
gevolgd. Onder den titel van „Brieven en uit-
boezemingen van den Ouden Heer Smits", zijn
deze opstellen naderhand verzameld uitge
geven.
In 1853 promoveerde Lindo te Utrecht, on
der presidium van prof. Opzoomer tot doctor
in de letteren, honoris causa, op een proef-
schi-ift over Shakespeare's „Macbeth". Niet
lang daarna werd hij benoemd tot leeraar in
de taal- en letterkunde aan de Koninklijke
Militaire Academie te Breda, waar hem eeni
gen tijd later de titel van hoogleeraar werd
verleend. In datzelfde jaar kwamen zijn
„Losse schetsen in en om Parijs" uit, een
serie reisindrukken, die van een fijne opmer
kingsgave getuigen en in een humoristische
vei'teltrant zijn geschreven. Het jaar daarop
publiceei'de hij zijn „Afdrukken van indruk
ken", „De nieuwjaarswensch" en „Familie
van ons".
Al deze boekwerken werden met graagte
door het Nederlandsche publiek gelezen en
bezorgden hem groote poDulariteit en ver-
eex-ing bij jong en oud. Niet minder succes
had hij met de oprichting van zijn tijdschrift
.De Nederlandsche Spectator, weekblad van
den Ouden Heer Smits", in navolging van
Justus van Effen's „Spectator".
Het genre der artikelen, die hij voor dit
blad schreef, komt vrijwel overeen met dat
van zijn „brieven en uitboezemingen". Lode-
wijk Mulder, onder wiens leiding de verza-
emlde wei-ken van den Ouden Heer Smits uit
gegeven zijn, kenmerkt Lindo's wijze van
schrijven in de volgende bewoordingen:
Zonder schroom zou hij over alles wat
voorkwam al lachende de waarheid zeggen
en zich niet ontzien om maatschappelijke
dwaasheden van den deftigsten aard aan te
vallen en bespottelijk te maken; wat wezen
lijk eerbiedwaardig is, zou daarentegen, zelfs
in de meest beseheidene en onaanzienlijke
gestalte steeds in alle opzichten geëerbiedigd
worden".
„In de talrijke bijdragen, die hij er aan
(den Spectator n.l.) leverde de verschil
lende jaargangen bevatten meer dan twee
honderd grootere en kleinere stukken van
ziin hand heeft hij zich een onverganke
lijke gedenkzuil opgericht, maar vooral heeft
hij zich doen kennen, in zijn geheele wezen,
in zijne beminnelijke en karakteristieke per
soonlijkheid".
Dat Lindo vooral in zijn Engelsch, bijzon
der goed georiënteerd was, bewees hij, be
halve met de reeds genoemde studie over
Macbeth, met een werkje getiteld „Beknopte
Engelsche Spraakkunst", met zijn „Opkomst
en ontwikkeling van het Engelsche volk en
zijn geschiedenis tot op onzen tijd" en voorts
door verscheidene belangrijke bijdragen in
het Engelsche Athenaeum, en in het Traser's
magazine over Nedex-landsche toestonden en
literatuur. Bovendien leverde hij vele verta
lingen uit ht Engelsch, o.a. van Thacheroy's
Yellouplush Papers.
In het jaar 1865 nam Lindo afscheid van
de Academie te Breda om een nieuwe be
trekking te aanvaarden, nu als inspecteur
van het lager onderwijs in Zuid-Holland, een
functie, die hij tot aan zijn dood (in 1877) toe-
heeft vervuld.
Ofschoon Lindo thans weinig meer gelezen,
wordt en vrijwel tot de vergeten schrijvers
uit de Nederlandsche litex-atuur behoort*
treft zijn werk ons nog steeds door het ty
pisch-Hollandsche, nuchter-satyrische ka
rakter, dat we in al zijn geschriften terug
vinden. Hij is voor alles humorist en de
eenigszins omslachtige en langdradige be
schrijvingen vergeeft men hem gaarne bij
het lezen van zijn dikwijls zoo kantige en
juiste opmerkingen.
Als bijzonderheid zij nog vermeld, dat
Lindo veel in Haarlem vertoefde, waar hij
logeerde bij zijn zusters, die een huis be
woonden in de bekende Spaarnebocht.
EUROPA IN HET POSTVERKEER
Daar de Oostenrijkers per jaar en per
hoofd der bevolking bijna 25 brieven, schrij
ven en het te zamen tot 50 millioen brieven
brengen, behooren zij tot de ijverigste brief
schrijvers ter wereld.
Duitschland brengt elk jaar ongeveer 700
millioen brieven ter verzending naar de post,
maar per hoofd der bevolking is het aantal
geringer dan dat der Oostenrijkers.
Het spreekt van zelf dat in kleine landen
met een levendige industrie en handel, zooaLs
België, Nederland, Luxemburg en Zwitser
land, het postverkeer, procentsgewijze, per
hoofd der bevolking omgerekend, in werke
lijkheid, grooter moet zijn dan in groote
landen, waar groote gebieden nog op weinig
industrieele of cultureele ontwikkeling kun
nen wijzen. Waar het niet de industrie en
de handel zijn, zooals in België en Nederland,
daar ti-eden de belangen bij het vreemdelin
genverkeer op den voorgrond, zooals in Zwit
serland, waar per hoofd der bevolking en per
jaar 17.2 brieven worden verzonden. Duitsch
land, Engeland en Frankrijk, zijn wat de
procentsgewijze verdeeling der bevolking be
treft, elkaar tamelijk genaderd. Groot-Brit-
tannië wint het, wel is waar nog van Duitsch
land, terwijl Duitschland, op zijn beurt het
nog van Frankrijk wint. Hoe verder men dan
gaat naar het Oosten of naar het Zuiden,
naar de Middellandsche zeelanden, den Bal
kan en de Oostzeelanden, wanneer men komt
in streken met een overwegend agrarische
structuur, des te geringer wordt 't aantal
brieven per hoofd der bevolking.
Evenwel geeft deze statistiek nog geen
enkel houvast wat betreft de cultureele en
economische ontwikkeling van de verschil
lende landen. Men heeft ook rekening te hou
den met het telefoon en telegraafverkeer. In
Europa staat wat dit laatste verkeer betreft
Duitschland aan de spits, wordt buiten Euro
pa slechts overtroffen door de Vereenigde
Staten, die meer dan 18 millioenen telefoon
aansluitingen heeft.
Het steeds nog hooge percentage analpha-
beten in het Zuiden en het Oosten van Euro
pa komt ook in de poststatistiek tot uitdruk
king, wanneer bijv. in tlalië per hoofd der
bevolking slechte ter nauwernood vier brie
ven per jaar worden geschreven. De streken
in het Zuiden, Sardinië en Sicilië zijn hier
van grooten invloed.
Wanneer men deze gebieden, zooals ook de
streken in het centrum van Spanje en de
Balkanlanden afzonderlijk beschouwt, dan
zou blijken dat per hoofd der bevolking nog
geen brief per jaar wordt geschreven.
Wie schrijft de meeste brieven? Eerst ko
men de Oostenrijkers, dan de Belgen, vervol
gens de Nederlanders, de Zwitsers, do En-
gelschen, dan de Duitschers en wat verder
dan de Italianen.
GEESTIGE POLITICI.
Lloyd George's vader was een marskramer,
die met een roodgeverfde kar met een ezel
ervoor door de omgeving trok.
Toen Lloyd George in 1917 in de Vereenig
de Staten een reeks voordrachten hield,
poogde een ontevredene hem aan te vallen.
„Wie ben je dan eigenlijk? De zoon van
een marskramer. Ik heb uw vader gekend
hoe hij met een ezel voor een rooie kar langs
de huizen ging".
„Dat geloof ik graag", antwoordde de oud
minister. „Ik kan mij nog heel goed den
ezel en de kar herinneren. De kar heb ik
als aandenken bewaard, als een souvenir
aan mijn. vader".
En met den vinger op den rustverstoor
der wijzende, zeide hij: „Wat er van dien
ezel is geworden, wist ik tot vandaag niet".
Depew vertelt in zijn levensbeschrijving
van een gastmaal, dat door koningin Vic
toria van Engeland aan koningin Lillioe-
calani der Hawaii-eilanden was aangeboden.
„Weet uwe Majesteit ook", vroeg de zwarte
koningin, „dat ik een bloedverwant van u
ben?"
Neen, dat weet ik niet. Op welke manier
dan?"
„Wel", antwoordde koningin Lillioecalani,
„mijn grootvader heeft uw kapitein Cook op
gegeten".
Toen de gezant Walter Page nog redacteur
van een tijdschrift was, kreeg hij groote
hoeveelheden copy ter beoordeeling toege
zonden.
Op zekeren dag kreeg hij van een dame
het volgende briefje:
.Mijnheer. Eenige weken geleden zond u
mij mijn vertelling terug. Ik heb de zeker
heid dat u ze niet hebt gelezen, want ik
had de bladzijden 18, 19 en 20 op elkaar ge
plakt en het manuscript kwam met de nog
op elkaar geplakte pagina's terug. Ik ben
daardoor van uw onoprechtheid overtuigd en
weet dat u dingeiT weigert, zonder ze te heb
ben onderzocht".
Page antwoordde: „Mevrouw. Wanneer ik
bij het ontbijt een ei openmaak, dan be
hoef ik het geheele ei niet te eten om te
ontdekken dat het slecht is",