den Strijd tegen „DAAR WAS EREIS EEN HEERTJE". Biographieen in een notedop. door A. HEEROMA, Oud-Commissaris van Politie te Amsterdam. r ij vermeldden in onze laatste ar tikelen de lotgevallen van twee zakkenrollers; de eerste was een sukkelaar, de tweede een meer er varen man; a skilled man zou men in Engeland zeggen; nu willen we het heb ben over de upper ten der vingervluggen, over hen, die een club vormen en veelal een internationale. Wie Olivier Twist gelezen heeft, herinnert zich natuurlijk Bill Sikes en consorten, waar toe ook behoorde de waardige heer, die als proefkonijn diende voor de jeugdige lieden, die zich op zijn persoon oefenden in het rollen van zakdoeken, geld en kostbaarhe den, waaruit zou blijken, dat daar reeds een soort school was en de zakkenrollers een soort gilde vormden. Van iets dergelijks wordt in de litteratuur meer gerept. Ik weet niet of de moderne mensch nog van Zegge len leest, anders zou hij zich het eenlgszlns langademig gedicht van Pieter Spa herinne ren, welke beer op een van zijn tochten Londen bezocht en op een dag ontdekte, dat zijn zakken waren volgestopt met hem niet loebehoorende artikelen, hetgeen hem in een Onaangename situatie bracht, want het bleek, dat die goederen aan anderen ontrold waren. En wat bleek? Pieter had een pet gekocht van bijzonder makelij en werd nu door de zakkenrollers voor een collega aan gezien, want; 't Herkenningsteeken was een pet, Door ieder hunner opgezet. De zakkenrollers werkten volgens het sys teem Aki, door het gestolene zoo spoedig mo gelijk over te geven, letten niet op den per soon, alleen op de pet. De nadeelen van dit systeem springen dui delijk in het oog, waar ieder zoo'n pet kon koopen en de moderne zakkenroller van be- teekenis bedient zich van zulke onnoozele middelen niet en ik weet niet of het systeem niet een productie is van de fantasie des ^lichters. De upper ten kent z'n leden en die vermijden zelfs alles, wat een onderschei- dingsteeken zou kunnen zijn, wetende, dat de politie, welker speurmethoden zich de laat ste jaren sterk hebben geperfectionneerd( die onderscheidingsteekenen zou benutten om de gildebroeders te leeren kennen. Het is een feit, dat in deze materialistische we reld goede kleedng en een verzorgd uiterlijk een zeker respect afdwingen en een idee geven van welstand en omdat, redelijkerwijs gesproken, de weistanders niet stelen, al thans niet zoo direct voor de hand liggend, zal de speurende politie en de wantrouwige mensch eerder het oog richten op den man, die bezitsloos schijnt dan op een welgedaan en goedgekleed heer. De upper ten houdt daarmee rekening; petten worden alleen op reis, in badplaatsen en dergelijke vertoond, waar een pet door lieden van stand gedra gen wordt, maar dan is de overige kleeding daarmee in overeenstemming. Witte broeken en badschoenen worden gekozen, waar zulks behoort evenals smokings en andere gelegen heidskleding', in gewone doen draagt men een colbertje met slappen of bolhoed; kort om de leden van de upper ten zijn als de kameleon, die zich in kleur aanpast aan de omgeving, men wil iet opvallen maar slechts het uiterlijk hebben van een goed gesitueerd burger, 't Is vanzelfsprekend, dat zij niet in volksbuurten of hotels van den derden rang vertoeven. Hun arbeidsveld is niet be perkt, maar strekt zich over geheel Europa, ja tot in Amerika uit en ze zijn goed geor ganiseerd. Wil men in Amsterdam werken, dan moet er iemand bij zijn, die daar plaat selijke kennis heeft; in Brussel heeft men een Belg, in Parijs een Parijzenaar. Ge begrijpt, dat deze lieden zich niet toe leggen op het stelen van armzalige horloges of een portemonnaie met een paar gulden; hun begeerte gaat naar kostbare juweelen en nog meer naar flinke geldbedragen en aangezien men petroleum gaat aanboren, waar die in den grond zit, zoo zoeken zij bij voorkeur de plaatsen op waar zij weten, dat geld is en dat zijn de bankinstellingen. Amsterdam bezit ook een aantal van die geldcentralen en zoodoende gebeurde het, dat zich op een goeden dag eenige heeren in de hal van een der voornaamste banken bevonden, schijnbaar met geen andere be doeling dan om een cheque te verzilveren of geld te wisselen. De heeren bleven in elkan ders nabijheid maar overigens deed niets vermoeden, dat zij bij elkaar behoorden. Een hunner ver voegde zich ook aan een loket en wisselde wat vreemd geld, maar de anderen gaven hun oogen de kost en hadden opgemerkt, dat een eenigszins be jaarde dame een belangrijk bedrag incasseerde, in haar handtasch borg en zich ge- wisselde wat vreemd geld. reed maakte om te vertrekken. Een der heeren was ongemerkt al naar buiten ge gaan, de anderen volgden en de geldwisselaar droeg zorg, dat hij achter de dame aankwam. Iet goede mensch, zich van niets bewust, ging naar den Dam en. stak dat plein over om de tram te nemen, maar daar liepen twee heeren, die in druk gesprek waren, bij ongeluk tegen haar aan, waarop excuses gemaakt werden en twee andere hee ren zich achter de dame plaatsten; blijkbaar waren die ook in hun vaart gestuit. Een oogenblik duurde dit op onthoud, daarop verwijder den de heeren zich, den hoed lichtend en de twee laatste heeren namen een juist aan komende tram. De dame ging verder, wachtte op haar trim vertrok, maar wie be schrijft haar ontsteltenis, toen zij, thuiskomende, ont dekte, dat haar geld, tien duizend gulden, uit de tasch verdwenen was. •t, Behoeft niet gezegd te worden wie de vier heeren waren geweest, maar de dame had 'zoo weinig acht geslagen op het kleine inci- Het goede mensch jvas zich van niets bewust. dent op den Dam, dat zij er eerst aan dacht, toen de politie haar vroeg of zij niet een of andere ontmoeting had gehad en zij kon van de heeren geen beschrijving geven. De portier der bankinstelling echter, wiens taak het is op de bezoekers te letten, kon zich eenige heeren herinneren, die ongeveer tegelijk met de dame waren vertrokken, maar er was niets voorgevallen, dat voor hem aanleiding kon zijn geweest om speciaal op die heeren te letten. De politie had dus al zeer weinig houvast en het onderzoek naar de dieven liep dan ook op niets uit. 't Behoort tot de slechte gewoonten van bedoelde heeren, dat zij nooit te voren hun komst behoorlijk aankondigen, zoodat op een dergelijk bericht niet gewacht behoefde te worden, maar wij vermoedden, dat na de geslaagden operatie Amsterdam te eeniger tijd wel weer in de gunst zou komen en daar om besloten wij de voornaamste bankinstel lingen met een dagelijksch bezoek te ver eeren en droegen wij den portiers op, ons te waarschuwen ais een stelletje vreemde hee ren zich daar in de buurt ophield of binnenin een kijkje ging nemen. Ik had toen twee be kwame rechercheurs; Heertje Klein, helaas overleden, een van de meest nauwgezette en rechtschapen menschen, die ik ooit ontmoet heb en De Boer, over wien ik niet de lof trompet wil steken, omdat hij nog in functie is en hem dit te ijdel mocht maken. Deze beiden maakten een speciale studie van lie den, die zich voor bankgebouwen ophielden en oog schenen te hebben voor de architec tuur en zoo was hun aandacht getrokken door een Hagenaar, dien zij zoo half en half konden en die zich bizonder graag scheen te bewegen tusschen een drietal andere heeren, die vreemdelingen schenen. Al een paar dagen achter elkaar werden die heeren bij de Twentsche Bank opgemerkt, ofschoon zij ook van de Rotterdamsche Bank een studie schenen te maken. Eens op een morgen waren zij er weer, een paar bulten, een paar binnen de Twentsche Bank, toen een kaslooper met een welgevulde tasch argeloos het gebouw verliet en koers zette naar de Kalverstraat. En wat gebeurde? De heeren hadden op eens al hun. belangstelling voor het bankgebouw verloren en sche nen een buitengewone haast te hebben om ook in de Kalver straat te komen en zoo groot was hun haast, dat zij de rechercheurs niet opmerkten, - die begeerig waren te weten, wat de heeren zoo in de Een kastocme,K?'l7e'slr^ aantr°k Vergeefs met ÏÏ2^taWe'? 156 wtakel5 Ilun sclmt- V ten ult: seen costuum, hoe fijn de taech arge-ven snit, geen kleurige das, loos het ge-geen goud of juweelen zelfs bouw uerhet.konden de heeren bekoren, want zij keken er niet naar .maar wrongen zich tusschen de dichte menschen- massa, die in een dubbele stroom als een riem zonder eind zich in onze eerste winkel straat beweegt, door, begeerig den man met de tasch in hun midden te krijgen. Deze goede man stapte stevig door en hield de tasch 'onder den arm geklemd, ge dachtig aan den kostbaren inhoud. Hij be reikte het Muntplein, ging de Vijzelstraat in op weg naar de Incassobank op de Heeren- gxac.ht. Maar al was liij zich zijn zending be wust, de menschelijke nieuwsgierigheid werd een oogenblik sterker dan het plichtsgevoel, toen hij een plokje menschen voor een huis zag staan, kijkend naar iets in hun midden een overreden hond? een flauwgevallen juffrouw? Ik weet het niet meer, maar in al len gevalle lokte het ongewone onzen bank looper, die zich bij het plokje aansloot en te gelijk werd dit plokje nog zes man sterker, want de vier heeren en de twee rechercheurs stelden ook een levendig belang in het ge val en de plaats waar de banklooper stond, scheen de meest geschikte observatiepost. Een der heeren droeg een portefeuille, vrijwel gelijk aan die van den banklooper en het was duidelijk, dat hij ruilingsplannen koes terde, tot opeens een „Oe! Oe!" hem ver schrikt deed opzien en toen hij de drie hee ren, die zoo trouw bij hem waren gebleven, zich op een draf zag verwijderen, nam hij ook de beenen. Wat was er gebeprd? Vóór de ruiling zou plaats grijpen, had een der drie heeren, wien die ruiling scheen te interes seeren, omgekeken en de beide rechercheurs achter zich ziende, vertrouwde hij die lieden niet, want de overreden hond of wat 't dan was, scheen hun koud te laten en zij hadden blijkbaar oog voor de portefeuille. Vandaar zijn verbaasde uitroep: Oe, oe! het geen de reeds vermelde zonderlinge uitwerking had. De rechercheurs hadden dus wat men noemt een strop maar zij wenschten toch wel eens grepen zij den man. kennis met de heeren te maken en zoodoende grepen zij den man met de tasch en brach ten hem naar het bureau, waar de tasch slechts een paar kranten bleek te bevatten. De aangehoudene wist natuurlijk van niets, kende geen der andere heeren, maar hij was vreemdeling en omdat hij minder gewenscht was, werd hij over de grens gezet; de ande- •ren waren gevlogen. Echter wilden ze blijk baar niet zonder afscheidsgroet vertrekken, want een paar dagen later ontvingen wij aan het bureau het navolgend gedicht,'dat be wijst, dat de heeren zeer goed georiënteerd waren. Nieuwe coupletten op Rultenheertje en klaverboer. eerbiedig opgedragen aan het kleine heer tje en het domme boertje. Daar was ereis een heertje, Daar was ereis een boer, Die lagen met z'n beidjes In Mokum op de loer; Ze meenden: die twee dikkers, Die pikken we „pekaan", Maar dezen zeiden zachtjes: 't Zal lekkertjes niet gaan! Daar was ereis een heertje, Daar was ereis een boer. Maar Sherlock Holmes spelen, Dat is een reuzetoer. Ze speelden kiekeboetje, Maar haalden fijn een sof; Ze krijgen dus van Heeroma Alweer geen woord van lof. Daar was ereis een heertje, Daar was ereis een boer, Die lagen met hun beiden, In Mokum op de loer. Zeg, heertje, en zeg, boertje, Dat moet je nooit meer doen: Om dikkertj es te snappen, Daarvoor zijt ge te groen. Uit de onderteekening blijkt wel, dat de dichter en zijn kameraad er niet als een paar verarmde stumperds uitzagen. Maar spotters huisje brandt ook wel eens. Precies een jaar later werd onze poëet in de Bijenkorf op heeterdaad betrapt met een ouden Pool en eindigde zijn leven van globetrotter, want dat was hij. Ik zag b.v. een foto, waar hij met zijn vriend stond af gebeeld op het San Marcoplein te Venetië, heel vredig, met duifjes op de schouders. Daags daarop werd de bodem in de lagunen- stad. al is 't daar allemaal water, al weer te warm en snelde het gezelschap naar Parijs, om een bezoek te brengen aan het Crédit lyonnals. Zoo ging dat maar door. En wat denkt ge, dat de man zei, toen hij bij mij gebracht werd? Hij was blij, dat hij gepakt was, want dat leven walgde hem en hij ver telde mij zijn levensgeschiedenis, waaruit bleek, dat hij zijn leven was begonnen als zwervertje, een verstooteling van het oogen blik, dat hij het levenslicht aanschouwde. Tout savoir e'est tout pardonner. De man had in de gevangenis lezen e schrijven geleerd en doordat hij intellect be zat, wat wel uit het vers blijkt, had hij zich vrij wat kennis eigen gemaakt. Doch hoe kon hij die benutten? Wie hielp den jongen man met een allesbehalve schoone lei, voor uit? En toch wou hij zoo graag goed. Maar hij was de gevangene van de misdadige we reld, die hem een tamelijk weelderig leven schonk, doch hem gevangen hield. „Mijnheer, help me eruit", smeekte de man. „Het domme boertje" heeft zijn best ge daan en het is ons werkelijk gelukt den man een behoorlijke plaats in de maatschappij te verschaffen. „De tragedie van een mensch!" LANGS DE STRAAT. De botsing. De gloednieuwe Chevrolet kwam voorzich tig, héél voorzichtig, aanrijden ergens op den Amstel, in de binnenstad van Amsterdam, coquetteerend met haar nieuwheid, ten toon spreidend haar smettelooze, beige lak, waar in deelen van gevels en stammen van hoo rnen weerspiegeld werden, verblindend door de felle schittering van door de zon besche nen, glanzend metaal. Ongetwijfeld kwam dit voertuig „zóó uit den winkel", als ik het eens op deze, voor zulk een prachtstuk van een auto eigenlijk veel te burgerlijke, wijze mag uitdrukken. Iets nieuwers dan deze auto be stond er op dat oogenblik niet; zij was kers- versch, dernier cri, enfinnieuw. En nieuw, althans jong, was ook de stuur kunst van den heer, die met een gelaat, waarop de onrust en de benauwdheid des harten om den voorrang schenen te strijden, dit modernste aller rijdende vervoermidde len zijn weg deed zoeken langs de oude huizen van den Amstel. Zoeken. Want het was eigen lijk geen rijden, wat deze heer deed, het was inderdaad een aarzelend, ja: beverig, zoe ken van den weg, alsof elke kleine verhe- vendheid en ieder kuiltje in de bestrating een levensgevaar opleverden, dat tot eiken priis vermeden moest worden. Zoo rijdt geen taxi- of vrachtauto-chauffeur; zoo rijdt al leen de bezitter van een hyper-nieuwen luxe wagen, toegerust met louter theoretische stuurkennis. Op een gegeven oogenblik begon de auto vaart ach: vaart! te verminderen en ten slotte stopte zij gehéél voor een wijn- pakhuis. Een der portieren ging open en een heer met een blozend, opgewekt gezicht stapte uit. Hij ging terzijde van den wagen staan, zoo dat de bestuurder met het angstgelaat'hem zien kon. Het was duidelijk: hier moest gema noeuvreerd worden! De blozende wenkte vroolijk in de richting van de boomenrij aan den waterkant: „Ach teruit maar; de weg is vrij" De angstige stak zijn hoofd uit het portierraam, keek schich tig den kant uit, waarnaar de blozende wenkte, trok zich weer in den wagen terug, morrelde ergens aan en de auto reed 5 c.M. achteruit. Waarna zij stopte. De vroolijke vriend bleef opgewekt wenken: „Achteruit, achteruit ma-ar!" Weer verscheen het doodsbleeke gezicht, weer trok het zich terug. Een nieuwe morre ling had ten gevolge, dat de wagen schuins op de richting van de gracht kwam te staan. Waarop de angstige weer haastig stopte. „Toen nou!" moedigde de blozende, al wenkend, aan. „Je kunt hier niet dwars op de gracht blijven staan. Achteruit maar; 'k zal je wel waarschuwen!" Met den moed der wanhoop nam de ang stige de laatste étappe en zoo goed en zoo kwaad als het ging bereikte de nieuwe auto inderdaad den anderen kant, doch helaas: juist op het laatste oogenblik had een lichte botsing met een boom plaats. Een deuk en een paar krassen in het linker-achtersoat- bord waren de gevolgen van deze aanraking! Het was geen ernstig verke°rsongeval. De pers maakte er den volgenden dag geen melding van. Maar wat zal het beteekend hebben voor den angstige, die met door smart en schuldbesef verwrongen gelaats trekken de ruïne van het spatbord in oogen- schouw kwam nemen? J. C. E. GROENE PAASCHEIEREN. door B. B. Op een vroegen Aprilmorgen trok een bruine wilde eend een donker slingerpaadje door het kroos van een poldersloot. Een woerd zwom dicht achter haar, onder koddige buiginkjes en gedempt gekwaak. Het zwiepen van snelle wieken naderde. Een tweede woerd scheerde over het \veiland aan en plonsde vlak bij het tweetal in het water. Het volgen de oogenblik was het één dwarreling van twee paar wild slaande vleugels. Schuim spatte hoog op en het riet langs den wal schudde als of de storm het slootwater in beroering bracht. Soms dook een van de vechtende vogels weg en soms waren ze belde verdwenen Tenslotte bleek de indringer de sterkste te zijn. Hij pakte zijn tegenstander in den nek en zijn snavel neep zoo fel, dat dc ander het danig benauwd kreeg en met slaphan. gende vleugels drijven bleef. Nu vloog de wijf jes-eend op en de overwinnaar volgde haar snel. Ze joegen in onstuimige vaart over de velden, schoten rakelings langs de telegraaf draden op den landweg, zwenkten om de boomen bij een boerderij en streken einde lijk in een verre sloot neer. De woerd zwom met fier gestrekten nek om de eend en pikte haar af en toe als liefkozend in de hals. Een paar dagen later zat hot eendje in de ruigte en de rietstoppels van den onder wal weggedoken en onder haar lag in een vrij groote nestkuil het eerste groenglanzende ei. Een paar meters verderop hield de woerd de wacht. De lage morgenzon blonk over zijn kleurig pronkkleed; over de bruine borst, den helderwitten nekring en den groen weer schijnenden kop. Onbeweeglijk stond hij daar scherp luisterend naar alle geluiden. Daar rekte hij de hals, zijn scherpe ronde oogjes draaiden spiedend rond en onrustig kwek kend waggelde hij een paar pasjes den akker op. Langs de sloot naderden een paar jongens Aan den polsstok, dien ze over den schouder droegen, bengelde een strik van koperdraad. Ze tuurden in het heldere slootwater, waar mogelijk tusschen de ranken van de water pest een vinnenwaaierende snoek zich lag te zonnen. L/uid kwakend vlogen de eenden op. Ze vlogen een paar maal in een hoogen, wijden kring om de jongens en verdwenen toen achter een wilgenrijtje. De eend had geen tijd meer gehad om haastig wat dons en ruigte over het ei te schuiven en dat lag daax nu open en bloot. Het verhuisde naar een groote jongenspet en een stecnen lokei werd er voor in de plaats gelegd. Den vol genden dag kwamen de jongens het. tweede ei ophalen en dat „melken" zou nog een tijdje hebben voortgeduurd, als andere eieren- zoekers het nest niet hadden gevonden. Die namen het lokei mee en vergaten niet het nest met het blok van hun polsstok even half in het water te stompen. De eenden zochten een andere sloot en nu was hei onder de wortelstoel van een knotwilg, dat het nieuwe nest werd gemaakt. Twee eieren kwamen daar in te liggen, vóór gevleugelde eierroovers het nest ontdekten. Het waren twee roeken, die hun kans waarnamen toen de eenden ver weg in de velden voedsel zochten. Ze pikten de eieren stuk en slob berden den inhoud op. De eend vond bij haar terugkomst de leege schalen. De wilde eend is koppig en vecht dapper voor de instandhouding van de soort. Kraaien, roeken, kiekendieven, ratten en wezels roovcn haar eieren en haar kuikens. In den herfst halen de boeren hun geweren van den zolder en dan valt menige eend met een schot hagel door de vleugels draaiend in een wolk van veeren naar omlaag. Zelfs op den trek is ze niet veilig. Als ze weet te ontsnappen aan de klauwen van de slechtvalk en de havik valt ze soms nog op het schot uit de schuil hut aan het strand, waar de visscher loert, die zijn houten lokeenden heeft uitgezet. Onze eenden gaven het dan ook niet op. Tusschen de wortels van een Meidoorn, die zijn dichte stekelige doornige takken als een groote parasol over de sloot spreidde kwam het derde nest te liggen. Eiken dag werd het vergroot en opgehoogd. De broedende eend pluisde dons uit haar borstveer tj es en voerde daar de nestkuil mee. Steeds bedekte ze de eieren met een laagje ruigte, als ze het nest moest verlaten om haar honger te stillen. Want de woerd had haar, naar woer dengewoonte verlaten, zoodra het legsel vol tallig was en de eend niet meer voor het liefdesspel was te vinden. De woerd is nu eenmaal even dapper, galant en waakzaam als zelfzuchtig. Vandaar, dat ge in den zomer op de plassen vaak troepjes wilde eenden kunt aantreffen, die enkel uit woerden bestaan en daarbij overvloed van voedsel een onbekom merd vrijgezellenleventje lelden, terwijl hun !n ;'"n steek gelaten wijfjes ergens trouw zit ten tt broeden ol met de kuikens rondzwer ven, voortdurend in doodsangst en door duizend gevaren bedreigd. Dezen keer werd het. nest niet uitgehaald. De dag kwam, waarop twaalf geel cn bruin gestreepte kuikens zich onder de moeder vleugels verdrongen. De oude gleed van het nest het water in en riep de jongen mot zachte, lokkende geluidjes, die geheel ver schilden van het harde cn doordringende kwaken. De een na den ander scharrelden ze over den hoogen nestrand en duikelden piepend het water in. Een wondere gewaarding was dat de koestering van dons en moedervleugels Maar als echte eendkuikens voelden ze zich dadelijk in hun element. Met de snaveltjes spetterden ze droppels over hun gloednieuwe veerenpakjes en al' en toe richtte eenige zich al half uit het water op en deed koddige pogingen tot klapwieken met de vleugel stompjes. Zacht kwakend, alsof ze hen be moedigend toesprak, zwom de oude de cloot op en in haar spoor volgden de jongen haar op een rijtje. ALPHONS DIEPENBROCK. 1862—1921. DE OESTER ALS EIEREN- LEGSTER. Een Engelsch natuuronderzoeker tracht ons angst aan tc jagen door zijn mededeelin- gen over de oester. Het schijnt nl. dat de oester de beste eierenlegster is. Onderzoe kingen hebben onlangs uitgewezen dat een vrouwelijke oester in één keer elf millioen eieren legt. De bedoelde man der wetenschap is daarna aan het rekenen geslagen en hij kwam tot angstwekkende resultaten: wan neer slechts één procent van dc oestereieren tot rijpheid kwam, zouden de oesters zóó snel in aantal toenemen dat zij binnen 50 Jaar alle oceanen zouden vullen en de wereld door het. water zou worden overstroomd. Gelukkig maar, dat de natuur tegen der gelijke rampen waakt: alleen één ei van elk millioen komt uit. Velen zouden waarschijnlijk wel gaarne zien dat er wat méér oester-eieren uitkwa men, dan was er kans, dat de prijs weer zou terugloopen tot dien van dertig a veertig jaar geleden nl. dertig cent- de twintig! Morgen, 5 April, is het dc tiende sterfdag van Alphons Diepenbrock. In de kerk in de Obrechtstraat te Amster dam, zijn geboortestad, zal zijn Paaschlieri, „Christus Ls Opgestanden" worden gezon gen. Al de adel, al de van generatie op generatic voortgeplante aristocratie van een oud, de cultuur en geestelijk leven toegewijd ge slacht, kenmerkte Diepenbrock. En zijn ver achting voor het vulgaire, zijn weerzin van het populaire, zijn tegenstreven ten opzichte van een geest des tljds, die vervlakking bracht in zoo velerlei opzichten, verklaren dan ook volkomen zijn teruggetrokkenheid toenemen de in de laatste jaren van zijn leven. Diepenbrock was de „tachtiger" ouder dc Nederlandsche musici. In een tijd, dat Kloos en Perk en Gorter de literatuur verjongen deden in een periode, dat de Haagsche school zich baan brak en Toorop en Der kinderen van zich hooren deden, doch waarin op het terreln van de muziek de oppermachtige Verhulst den scepter zwaaide, hing het van Diepenbrock, den eenige en den eerste, af of er ook een nieuwere muziek zou geboren worden, ja dan neen. En het is van toen af. van 1888, 1890, dat Diepenbrock den on- verbrekelijken band legde, tusschen klassieke' woordenschoonheid en klankentaai. Hij had gestudeerd in zijn geboorteplaats in de oude letteren en was in 1888 gepromo veerd. Nog in hetzelfde jaar kreeg hij een aanstelling als leeraar aan het gymnasium in Den Bosch. Hij heeft er vier jaar gewoond. In 1895 gaf hij de betrekking op in het stille provinciestadje, waar hij moeilijk een milieu zou kunnen vinden, dat op zijn kuhsl- zlnnigen geest slechts eenigszins bevruch tend werkte. Hij vestigde zich te Amsterdam als privaatleeraar in de oude talen en dit opencie hem tevens de mogelijkheid om zich als componist, die hij van zijn 13de jaar af was, te ontplooien. Hij deed dit nagenoeg geheel autodidactisch, slechts een half Jaar genoot hij onderricht in de harmonieleer van Frans Coenen Sr. Litteraire cn tooneelwerken inspireerden zijn composities. En zijn onaantastbaar Katholicisme uit zich in tal van schoone kerkelijke liederen en koren. Inl895 schreef hij zijn beroemde Mis voor mannenkoor met orgel. Lang niet alles van wat hij schreef is ge drukt. En ook is veel nog niet uitgevoerd In 1896 componeerde hij het „Tc Deum", voor gemengd koor, soli en orkest, in het zelfde jaar het „Stabat Mater dolorosa", voor a capella koor, twee jaar later „Stabat Mater speclosa", werken die vooral in Frankrijk goed ontvangen werden. „Carmen Saecularc" is., van 1901. In 1905 wijkt hij af van zijn genre on schrijft een „Hymne voor viool en orkest". Humor spreekt uit de Vier vierstemmig»' liederen, waarvoor hij alweer zijn stof vond la de literatuur, bij Verwey „De groote hond en de kleine kat", in Vlaanderen, „Don Uil". Dat hij litterair zeldzaam diep voelde blijkt uit de „Geistliche Lieder" van Novalis, die hü toonzette, de „Hymne an die Nacht", voor Vrouwenstem met orkest. „Les Eifes", ballade van Leconte de Lisle, voor sopraan, vrouwen koor en orkest, „Vondel's vaart naar Agrlp- pina". (1903), voor bariton, solo en orkest. Nauw is hij ook verbonden aan de tooneel- lltteratuur. Hij schreef de muziek bij Vondels „Gtjsbrecht van Aemstcl" en die voor dc voor- tusschen-, en naspelen bij „Marsyas of de bc- tooverende bron", een mythische comedie van Balthasar Verhagen. Muziek bij Goethe's Faust en Sophocles' „Electra", Aristophanes „De Vogels". En tenslotte hebben wij van deze merkwaar dige hoog boven het daagschc leven uitge heven figuur zijn verzamelde opstellen, uit gegeven onder den titel „Ommegangen", in geleid door Balthazar Verhagen. Er heeft zich na zijn dood een comité ge vormd, om dc geordende uitgave te bezorgen van het vele, dat manuscript gebleven is. SPIRITUS UIT STEENKOOL. Het is zeer waarschijnlijk, dat eerlang de brandstof voor onze motorrijtuigen uit steen kool zal worden gehaald. Men is er nl. in Engeland in geslagad. uit steenkool een spi ritus te produceeren, die geheel op dezelfde wijze kan gebruikt worden als benzine. Maar het vervaardigen van deze spiritus in het la boratorium, waar de kosten er niet zoo op aankomen en veel tijd kan worden besteed aan het maken van een kleine hoeveelheid ls heel wat anders dan het producccrcn voor het gebruik in het groot. De onderzoekingen worden echter voortgezet on het ls zeer waarschijnlijk dat een practische methode voor het maken van groote hoeveelheden zal gevonden worden. Men heeft berekend dat een ton steenkool (1016 K.G.) van gewone qualiteit 120 gallons (een gallon is -1.42 liter) spiritus oplevert. Wanneer aangenomen wordt dat de verkoóps prijs van de spiritus een shilling (60 cent) per gallon ls, beteckcnt dit dat de waarde van steenkool meer dan verdubbeld kan worden. Maar er ls meer Hondrtrdtwi"tl7 cjal'.o \s snlrltus kunnen veel ir.eer kracht" leve. ,i dan een ton steenkool. Wanneer dus de spi ritus in groote hoeveelheden zou kunnen worden gemaakt zou dit een groot voordeel opleveren. Daar komt nog bij, dot. de spiri tus ook kan worden verkregen uit ae trllc- rieurc quallteltén steenkool, die voor verwar mingsdoeleinden weinig beteeken is hebben.

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

Haarlem's Dagblad | 1931 | | pagina 19