den Strijd
tegen
„DAAR WAS EREIS EEN HEERTJE".
Biographieen in
een notedop.
door
A. HEEROMA, Oud-Commissaris van Politie te Amsterdam.
r ij vermeldden in onze laatste ar
tikelen de lotgevallen van twee
zakkenrollers; de eerste was een
sukkelaar, de tweede een meer er
varen man; a skilled man zou men
in Engeland zeggen; nu willen we het heb
ben over de upper ten der vingervluggen,
over hen, die een club vormen en veelal een
internationale.
Wie Olivier Twist gelezen heeft, herinnert
zich natuurlijk Bill Sikes en consorten, waar
toe ook behoorde de waardige heer, die als
proefkonijn diende voor de jeugdige lieden,
die zich op zijn persoon oefenden in het
rollen van zakdoeken, geld en kostbaarhe
den, waaruit zou blijken, dat daar reeds een
soort school was en de zakkenrollers een
soort gilde vormden. Van iets dergelijks
wordt in de litteratuur meer gerept. Ik weet
niet of de moderne mensch nog van Zegge
len leest, anders zou hij zich het eenlgszlns
langademig gedicht van Pieter Spa herinne
ren, welke beer op een van zijn tochten
Londen bezocht en op een dag ontdekte, dat
zijn zakken waren volgestopt met hem niet
loebehoorende artikelen, hetgeen hem in een
Onaangename situatie bracht, want het
bleek, dat die goederen aan anderen ontrold
waren. En wat bleek? Pieter had een pet
gekocht van bijzonder makelij en werd nu
door de zakkenrollers voor een collega aan
gezien, want;
't Herkenningsteeken was een pet,
Door ieder hunner opgezet.
De zakkenrollers werkten volgens het sys
teem Aki, door het gestolene zoo spoedig mo
gelijk over te geven, letten niet op den per
soon, alleen op de pet.
De nadeelen van dit systeem springen dui
delijk in het oog, waar ieder zoo'n pet kon
koopen en de moderne zakkenroller van be-
teekenis bedient zich van zulke onnoozele
middelen niet en ik weet niet of het systeem
niet een productie is van de fantasie des
^lichters. De upper ten kent z'n leden en die
vermijden zelfs alles, wat een onderschei-
dingsteeken zou kunnen zijn, wetende, dat
de politie, welker speurmethoden zich de laat
ste jaren sterk hebben geperfectionneerd(
die onderscheidingsteekenen zou benutten
om de gildebroeders te leeren kennen. Het
is een feit, dat in deze materialistische we
reld goede kleedng en een verzorgd uiterlijk
een zeker respect afdwingen en een idee
geven van welstand en omdat, redelijkerwijs
gesproken, de weistanders niet stelen, al
thans niet zoo direct voor de hand liggend,
zal de speurende politie en de wantrouwige
mensch eerder het oog richten op den man,
die bezitsloos schijnt dan op een welgedaan
en goedgekleed heer. De upper ten houdt
daarmee rekening; petten worden alleen op
reis, in badplaatsen en dergelijke vertoond,
waar een pet door lieden van stand gedra
gen wordt, maar dan is de overige kleeding
daarmee in overeenstemming. Witte broeken
en badschoenen worden gekozen, waar zulks
behoort evenals smokings en andere gelegen
heidskleding', in gewone doen draagt men
een colbertje met slappen of bolhoed; kort
om de leden van de upper ten zijn als de
kameleon, die zich in kleur aanpast aan de
omgeving, men wil iet opvallen maar slechts
het uiterlijk hebben van een goed gesitueerd
burger, 't Is vanzelfsprekend, dat zij niet
in volksbuurten of hotels van den derden
rang vertoeven. Hun arbeidsveld is niet be
perkt, maar strekt zich over geheel Europa,
ja tot in Amerika uit en ze zijn goed geor
ganiseerd. Wil men in Amsterdam werken,
dan moet er iemand bij zijn, die daar plaat
selijke kennis heeft; in Brussel heeft men
een Belg, in Parijs een Parijzenaar.
Ge begrijpt, dat deze lieden zich niet toe
leggen op het stelen van armzalige horloges
of een portemonnaie met een paar gulden;
hun begeerte gaat naar kostbare juweelen
en nog meer naar flinke geldbedragen en
aangezien men petroleum gaat aanboren,
waar die in den grond zit, zoo zoeken zij bij
voorkeur de plaatsen op waar zij weten, dat
geld is en dat zijn de bankinstellingen.
Amsterdam bezit ook een aantal van die
geldcentralen en zoodoende gebeurde het,
dat zich op een goeden dag eenige heeren
in de hal van een der voornaamste banken
bevonden, schijnbaar met geen andere be
doeling dan om een cheque te verzilveren of
geld te wisselen. De heeren bleven in elkan
ders nabijheid maar overigens deed niets
vermoeden, dat zij bij elkaar behoorden.
Een hunner ver
voegde zich ook
aan een loket en
wisselde wat
vreemd geld, maar
de anderen gaven
hun oogen de
kost en hadden
opgemerkt, dat
een eenigszins be
jaarde dame een
belangrijk bedrag
incasseerde, in
haar handtasch
borg en zich ge- wisselde wat vreemd geld.
reed maakte om te vertrekken. Een der
heeren was ongemerkt al naar buiten ge
gaan, de anderen volgden en de geldwisselaar
droeg zorg, dat hij achter de dame aankwam.
Iet goede mensch, zich van
niets bewust, ging naar den
Dam en. stak dat plein over
om de tram te nemen, maar
daar liepen twee heeren, die
in druk gesprek waren, bij
ongeluk tegen haar aan,
waarop excuses gemaakt
werden en twee andere hee
ren zich achter de dame
plaatsten; blijkbaar waren
die ook in hun vaart gestuit.
Een oogenblik duurde dit op
onthoud, daarop verwijder
den de heeren zich, den hoed
lichtend en de twee laatste
heeren namen een juist aan
komende tram. De dame ging
verder, wachtte op haar trim
vertrok, maar wie be
schrijft haar ontsteltenis,
toen zij, thuiskomende, ont
dekte, dat haar geld, tien
duizend gulden, uit de tasch verdwenen was.
•t, Behoeft niet gezegd te worden wie de vier
heeren waren geweest, maar de dame had
'zoo weinig acht geslagen op het kleine inci-
Het goede
mensch jvas
zich van niets
bewust.
dent op den Dam, dat zij er eerst aan dacht,
toen de politie haar vroeg of zij niet een of
andere ontmoeting had gehad en zij kon van
de heeren geen beschrijving geven. De portier
der bankinstelling echter, wiens taak het is
op de bezoekers te letten, kon zich eenige
heeren herinneren, die ongeveer tegelijk met
de dame waren vertrokken, maar er was
niets voorgevallen, dat voor hem aanleiding
kon zijn geweest om speciaal op die heeren
te letten. De politie had dus al zeer weinig
houvast en het onderzoek naar de dieven liep
dan ook op niets uit.
't Behoort tot de slechte gewoonten van
bedoelde heeren, dat zij nooit te voren hun
komst behoorlijk aankondigen, zoodat op een
dergelijk bericht niet gewacht behoefde te
worden, maar wij vermoedden, dat na de
geslaagden operatie Amsterdam te eeniger
tijd wel weer in de gunst zou komen en daar
om besloten wij de voornaamste bankinstel
lingen met een dagelijksch bezoek te ver
eeren en droegen wij den portiers op, ons te
waarschuwen ais een stelletje vreemde hee
ren zich daar in de buurt ophield of binnenin
een kijkje ging nemen. Ik had toen twee be
kwame rechercheurs; Heertje Klein, helaas
overleden, een van de meest nauwgezette en
rechtschapen menschen, die ik ooit ontmoet
heb en De Boer, over wien ik niet de lof
trompet wil steken, omdat hij nog in functie
is en hem dit te ijdel mocht maken. Deze
beiden maakten een speciale studie van lie
den, die zich voor bankgebouwen ophielden
en oog schenen te hebben voor de architec
tuur en zoo was hun aandacht getrokken
door een Hagenaar, dien zij zoo half en half
konden en die zich bizonder graag scheen te
bewegen tusschen een drietal andere heeren,
die vreemdelingen schenen. Al een paar
dagen achter elkaar werden die heeren bij
de Twentsche Bank opgemerkt, ofschoon zij
ook van de Rotterdamsche Bank een studie
schenen te maken.
Eens op een morgen waren zij er weer, een
paar bulten, een paar binnen
de Twentsche Bank, toen een
kaslooper met een welgevulde
tasch argeloos het gebouw
verliet en koers zette naar de
Kalverstraat. En wat gebeurde?
De heeren hadden op eens al
hun. belangstelling voor het
bankgebouw verloren en sche
nen een buitengewone haast te
hebben om ook in de Kalver
straat te komen en zoo groot
was hun haast, dat zij de
rechercheurs niet opmerkten,
- die begeerig waren te weten,
wat de heeren zoo in de
Een kastocme,K?'l7e'slr^ aantr°k Vergeefs
met ÏÏ2^taWe'? 156 wtakel5 Ilun sclmt-
V ten ult: seen costuum, hoe fijn
de taech arge-ven snit, geen kleurige das,
loos het ge-geen goud of juweelen zelfs
bouw uerhet.konden de heeren bekoren,
want zij keken er niet naar .maar
wrongen zich tusschen de dichte menschen-
massa, die in een dubbele stroom als een
riem zonder eind zich in onze eerste winkel
straat beweegt, door, begeerig den man met
de tasch in hun midden te krijgen.
Deze goede man stapte stevig door en
hield de tasch 'onder den arm geklemd, ge
dachtig aan den kostbaren inhoud. Hij be
reikte het Muntplein, ging de Vijzelstraat in
op weg naar de Incassobank op de Heeren-
gxac.ht. Maar al was liij zich zijn zending be
wust, de menschelijke nieuwsgierigheid werd
een oogenblik sterker dan het plichtsgevoel,
toen hij een plokje menschen voor een huis
zag staan, kijkend naar iets in hun midden
een overreden hond? een flauwgevallen
juffrouw? Ik weet het niet meer, maar in al
len gevalle lokte het ongewone onzen bank
looper, die zich bij het plokje aansloot en te
gelijk werd dit plokje nog zes man sterker,
want de vier heeren en de twee rechercheurs
stelden ook een levendig belang in het ge
val en de plaats waar de banklooper stond,
scheen de meest geschikte observatiepost.
Een der heeren droeg een portefeuille, vrijwel
gelijk aan die van den banklooper en het
was duidelijk, dat hij ruilingsplannen koes
terde, tot opeens een „Oe! Oe!" hem ver
schrikt deed opzien en toen hij de drie hee
ren, die zoo trouw bij hem waren gebleven,
zich op een draf zag verwijderen, nam hij
ook de beenen. Wat was er gebeprd? Vóór de
ruiling zou plaats grijpen, had een der drie
heeren, wien die ruiling scheen te interes
seeren, omgekeken en de beide rechercheurs
achter zich ziende, vertrouwde hij die lieden
niet, want de overreden hond of wat 't dan
was, scheen hun koud te laten en zij hadden
blijkbaar oog voor de portefeuille. Vandaar
zijn verbaasde uitroep: Oe, oe! het geen de
reeds vermelde zonderlinge uitwerking had.
De rechercheurs hadden dus wat men noemt
een strop maar zij wenschten toch wel eens
grepen zij den man.
kennis met de heeren te maken en zoodoende
grepen zij den man met de tasch en brach
ten hem naar het bureau, waar de tasch
slechts een paar kranten bleek te bevatten.
De aangehoudene wist natuurlijk van niets,
kende geen der andere heeren, maar hij was
vreemdeling en omdat hij minder gewenscht
was, werd hij over de grens gezet; de ande-
•ren waren gevlogen. Echter wilden ze blijk
baar niet zonder afscheidsgroet vertrekken,
want een paar dagen later ontvingen wij aan
het bureau het navolgend gedicht,'dat be
wijst, dat de heeren zeer goed georiënteerd
waren.
Nieuwe coupletten op
Rultenheertje en klaverboer.
eerbiedig opgedragen aan het kleine heer
tje en het domme boertje.
Daar was ereis een heertje,
Daar was ereis een boer,
Die lagen met z'n beidjes
In Mokum op de loer;
Ze meenden: die twee dikkers,
Die pikken we „pekaan",
Maar dezen zeiden zachtjes:
't Zal lekkertjes niet gaan!
Daar was ereis een heertje,
Daar was ereis een boer.
Maar Sherlock Holmes spelen,
Dat is een reuzetoer.
Ze speelden kiekeboetje,
Maar haalden fijn een sof;
Ze krijgen dus van Heeroma
Alweer geen woord van lof.
Daar was ereis een heertje,
Daar was ereis een boer,
Die lagen met hun beiden,
In Mokum op de loer.
Zeg, heertje, en zeg, boertje,
Dat moet je nooit meer doen:
Om dikkertj es te snappen,
Daarvoor zijt ge te groen.
Uit de onderteekening blijkt wel, dat de
dichter en zijn kameraad er niet als een
paar verarmde stumperds uitzagen.
Maar spotters huisje brandt ook wel
eens. Precies een jaar later werd onze poëet
in de Bijenkorf op heeterdaad betrapt met
een ouden Pool en eindigde zijn leven van
globetrotter, want dat was hij. Ik zag b.v.
een foto, waar hij met zijn vriend stond af
gebeeld op het San Marcoplein te Venetië,
heel vredig, met duifjes op de schouders.
Daags daarop werd de bodem in de lagunen-
stad. al is 't daar allemaal water, al weer te
warm en snelde het gezelschap naar Parijs,
om een bezoek te brengen aan het Crédit
lyonnals. Zoo ging dat maar door. En wat
denkt ge, dat de man zei, toen hij bij mij
gebracht werd? Hij was blij, dat hij gepakt
was, want dat leven walgde hem en hij ver
telde mij zijn levensgeschiedenis, waaruit
bleek, dat hij zijn leven was begonnen als
zwervertje, een verstooteling van het oogen
blik, dat hij het levenslicht aanschouwde.
Tout savoir e'est tout pardonner.
De man had in de gevangenis lezen e
schrijven geleerd en doordat hij intellect be
zat, wat wel uit het vers blijkt, had hij zich
vrij wat kennis eigen gemaakt. Doch hoe
kon hij die benutten? Wie hielp den jongen
man met een allesbehalve schoone lei, voor
uit? En toch wou hij zoo graag goed. Maar
hij was de gevangene van de misdadige we
reld, die hem een tamelijk weelderig leven
schonk, doch hem gevangen hield.
„Mijnheer, help me eruit", smeekte de
man.
„Het domme boertje" heeft zijn best ge
daan en het is ons werkelijk gelukt den man
een behoorlijke plaats in de maatschappij te
verschaffen.
„De tragedie van een mensch!"
LANGS DE STRAAT.
De botsing.
De gloednieuwe Chevrolet kwam voorzich
tig, héél voorzichtig, aanrijden ergens op den
Amstel, in de binnenstad van Amsterdam,
coquetteerend met haar nieuwheid, ten toon
spreidend haar smettelooze, beige lak, waar
in deelen van gevels en stammen van hoo
rnen weerspiegeld werden, verblindend door
de felle schittering van door de zon besche
nen, glanzend metaal. Ongetwijfeld kwam dit
voertuig „zóó uit den winkel", als ik het eens
op deze, voor zulk een prachtstuk van een
auto eigenlijk veel te burgerlijke, wijze mag
uitdrukken. Iets nieuwers dan deze auto be
stond er op dat oogenblik niet; zij was kers-
versch, dernier cri, enfinnieuw.
En nieuw, althans jong, was ook de stuur
kunst van den heer, die met een gelaat,
waarop de onrust en de benauwdheid des
harten om den voorrang schenen te strijden,
dit modernste aller rijdende vervoermidde
len zijn weg deed zoeken langs de oude huizen
van den Amstel. Zoeken. Want het was eigen
lijk geen rijden, wat deze heer deed, het was
inderdaad een aarzelend, ja: beverig, zoe
ken van den weg, alsof elke kleine verhe-
vendheid en ieder kuiltje in de bestrating
een levensgevaar opleverden, dat tot eiken
priis vermeden moest worden. Zoo rijdt geen
taxi- of vrachtauto-chauffeur; zoo rijdt al
leen de bezitter van een hyper-nieuwen luxe
wagen, toegerust met louter theoretische
stuurkennis.
Op een gegeven oogenblik begon de auto
vaart ach: vaart! te verminderen en
ten slotte stopte zij gehéél voor een wijn-
pakhuis.
Een der portieren ging open en een heer
met een blozend, opgewekt gezicht stapte uit.
Hij ging terzijde van den wagen staan, zoo
dat de bestuurder met het angstgelaat'hem
zien kon.
Het was duidelijk: hier moest gema
noeuvreerd worden!
De blozende wenkte vroolijk in de richting
van de boomenrij aan den waterkant: „Ach
teruit maar; de weg is vrij" De angstige stak
zijn hoofd uit het portierraam, keek schich
tig den kant uit, waarnaar de blozende
wenkte, trok zich weer in den wagen terug,
morrelde ergens aan en de auto reed 5 c.M.
achteruit. Waarna zij stopte.
De vroolijke vriend bleef opgewekt wenken:
„Achteruit, achteruit ma-ar!"
Weer verscheen het doodsbleeke gezicht,
weer trok het zich terug. Een nieuwe morre
ling had ten gevolge, dat de wagen schuins
op de richting van de gracht kwam te staan.
Waarop de angstige weer haastig stopte.
„Toen nou!" moedigde de blozende, al
wenkend, aan. „Je kunt hier niet dwars op
de gracht blijven staan. Achteruit maar; 'k
zal je wel waarschuwen!"
Met den moed der wanhoop nam de ang
stige de laatste étappe en zoo goed en zoo
kwaad als het ging bereikte de nieuwe auto
inderdaad den anderen kant, doch helaas:
juist op het laatste oogenblik had een lichte
botsing met een boom plaats. Een deuk en
een paar krassen in het linker-achtersoat-
bord waren de gevolgen van deze aanraking!
Het was geen ernstig verke°rsongeval. De
pers maakte er den volgenden dag geen
melding van. Maar wat zal het beteekend
hebben voor den angstige, die met door
smart en schuldbesef verwrongen gelaats
trekken de ruïne van het spatbord in oogen-
schouw kwam nemen?
J. C. E.
GROENE PAASCHEIEREN.
door B. B.
Op een vroegen Aprilmorgen trok een
bruine wilde eend een donker slingerpaadje
door het kroos van een poldersloot. Een woerd
zwom dicht achter haar, onder koddige
buiginkjes en gedempt gekwaak. Het zwiepen
van snelle wieken naderde. Een tweede woerd
scheerde over het \veiland aan en plonsde
vlak bij het tweetal in het water. Het volgen
de oogenblik was het één dwarreling van twee
paar wild slaande vleugels. Schuim spatte
hoog op en het riet langs den wal schudde
als of de storm het slootwater in beroering
bracht. Soms dook een van de vechtende
vogels weg en soms waren ze belde verdwenen
Tenslotte bleek de indringer de sterkste te
zijn. Hij pakte zijn tegenstander in den nek
en zijn snavel neep zoo fel, dat dc ander
het danig benauwd kreeg en met slaphan.
gende vleugels drijven bleef. Nu vloog de wijf
jes-eend op en de overwinnaar volgde haar
snel. Ze joegen in onstuimige vaart over de
velden, schoten rakelings langs de telegraaf
draden op den landweg, zwenkten om de
boomen bij een boerderij en streken einde
lijk in een verre sloot neer. De woerd zwom
met fier gestrekten nek om de eend en pikte
haar af en toe als liefkozend in de hals.
Een paar dagen later zat hot eendje in
de ruigte en de rietstoppels van den onder
wal weggedoken en onder haar lag in een
vrij groote nestkuil het eerste groenglanzende
ei. Een paar meters verderop hield de woerd
de wacht. De lage morgenzon blonk over zijn
kleurig pronkkleed; over de bruine borst, den
helderwitten nekring en den groen weer
schijnenden kop. Onbeweeglijk stond hij daar
scherp luisterend naar alle geluiden. Daar
rekte hij de hals, zijn scherpe ronde oogjes
draaiden spiedend rond en onrustig kwek
kend waggelde hij een paar pasjes den akker
op. Langs de sloot naderden een paar jongens
Aan den polsstok, dien ze over den schouder
droegen, bengelde een strik van koperdraad.
Ze tuurden in het heldere slootwater, waar
mogelijk tusschen de ranken van de water
pest een vinnenwaaierende snoek zich lag
te zonnen. L/uid kwakend vlogen de eenden
op. Ze vlogen een paar maal in een hoogen,
wijden kring om de jongens en verdwenen
toen achter een wilgenrijtje. De eend had
geen tijd meer gehad om haastig wat dons
en ruigte over het ei te schuiven en dat lag
daax nu open en bloot. Het verhuisde naar
een groote jongenspet en een stecnen lokei
werd er voor in de plaats gelegd. Den vol
genden dag kwamen de jongens het. tweede
ei ophalen en dat „melken" zou nog een
tijdje hebben voortgeduurd, als andere eieren-
zoekers het nest niet hadden gevonden. Die
namen het lokei mee en vergaten niet het
nest met het blok van hun polsstok even
half in het water te stompen. De eenden
zochten een andere sloot en nu was hei
onder de wortelstoel van een knotwilg, dat
het nieuwe nest werd gemaakt. Twee eieren
kwamen daar in te liggen, vóór gevleugelde
eierroovers het nest ontdekten. Het waren
twee roeken, die hun kans waarnamen toen
de eenden ver weg in de velden voedsel
zochten. Ze pikten de eieren stuk en slob
berden den inhoud op. De eend vond bij haar
terugkomst de leege schalen.
De wilde eend is koppig en vecht dapper
voor de instandhouding van de soort. Kraaien,
roeken, kiekendieven, ratten en wezels roovcn
haar eieren en haar kuikens. In den herfst
halen de boeren hun geweren van den zolder
en dan valt menige eend met een schot hagel
door de vleugels draaiend in een wolk van
veeren naar omlaag. Zelfs op den trek is ze
niet veilig. Als ze weet te ontsnappen aan
de klauwen van de slechtvalk en de havik
valt ze soms nog op het schot uit de schuil
hut aan het strand, waar de visscher loert,
die zijn houten lokeenden heeft uitgezet.
Onze eenden gaven het dan ook niet op.
Tusschen de wortels van een Meidoorn, die
zijn dichte stekelige doornige takken als een
groote parasol over de sloot spreidde kwam
het derde nest te liggen. Eiken dag werd
het vergroot en opgehoogd. De broedende
eend pluisde dons uit haar borstveer tj es en
voerde daar de nestkuil mee. Steeds bedekte
ze de eieren met een laagje ruigte, als ze
het nest moest verlaten om haar honger te
stillen. Want de woerd had haar, naar woer
dengewoonte verlaten, zoodra het legsel vol
tallig was en de eend niet meer voor het
liefdesspel was te vinden. De woerd is nu
eenmaal even dapper, galant en waakzaam
als zelfzuchtig. Vandaar, dat ge in den zomer
op de plassen vaak troepjes wilde eenden kunt
aantreffen, die enkel uit woerden bestaan en
daarbij overvloed van voedsel een onbekom
merd vrijgezellenleventje lelden, terwijl hun
!n ;'"n steek gelaten wijfjes ergens trouw zit
ten tt broeden ol met de kuikens rondzwer
ven, voortdurend in doodsangst en door
duizend gevaren bedreigd.
Dezen keer werd het. nest niet uitgehaald.
De dag kwam, waarop twaalf geel cn bruin
gestreepte kuikens zich onder de moeder
vleugels verdrongen. De oude gleed van het
nest het water in en riep de jongen mot
zachte, lokkende geluidjes, die geheel ver
schilden van het harde cn doordringende
kwaken.
De een na den ander scharrelden ze over
den hoogen nestrand en duikelden piepend
het water in. Een wondere gewaarding was
dat de koestering van dons en moedervleugels
Maar als echte eendkuikens voelden ze zich
dadelijk in hun element. Met de snaveltjes
spetterden ze droppels over hun gloednieuwe
veerenpakjes en al' en toe richtte eenige
zich al half uit het water op en deed koddige
pogingen tot klapwieken met de vleugel
stompjes. Zacht kwakend, alsof ze hen be
moedigend toesprak, zwom de oude de cloot
op en in haar spoor volgden de jongen haar
op een rijtje.
ALPHONS DIEPENBROCK.
1862—1921.
DE OESTER ALS EIEREN-
LEGSTER.
Een Engelsch natuuronderzoeker tracht
ons angst aan tc jagen door zijn mededeelin-
gen over de oester. Het schijnt nl. dat de
oester de beste eierenlegster is. Onderzoe
kingen hebben onlangs uitgewezen dat een
vrouwelijke oester in één keer elf millioen
eieren legt. De bedoelde man der wetenschap
is daarna aan het rekenen geslagen en hij
kwam tot angstwekkende resultaten: wan
neer slechts één procent van dc oestereieren
tot rijpheid kwam, zouden de oesters zóó
snel in aantal toenemen dat zij binnen 50
Jaar alle oceanen zouden vullen en de wereld
door het. water zou worden overstroomd.
Gelukkig maar, dat de natuur tegen der
gelijke rampen waakt: alleen één ei van elk
millioen komt uit.
Velen zouden waarschijnlijk wel gaarne
zien dat er wat méér oester-eieren uitkwa
men, dan was er kans, dat de prijs weer zou
terugloopen tot dien van dertig a veertig
jaar geleden nl. dertig cent- de twintig!
Morgen, 5 April, is het dc tiende sterfdag
van Alphons Diepenbrock.
In de kerk in de Obrechtstraat te Amster
dam, zijn geboortestad, zal zijn Paaschlieri,
„Christus Ls Opgestanden" worden gezon
gen.
Al de adel, al de van generatie op generatic
voortgeplante aristocratie van een oud, de
cultuur en geestelijk leven toegewijd ge
slacht, kenmerkte Diepenbrock. En zijn ver
achting voor het vulgaire, zijn weerzin van
het populaire, zijn tegenstreven ten opzichte
van een geest des tljds, die vervlakking bracht
in zoo velerlei opzichten, verklaren dan ook
volkomen zijn teruggetrokkenheid toenemen
de in de laatste jaren van zijn leven.
Diepenbrock was de „tachtiger" ouder dc
Nederlandsche musici. In een tijd, dat Kloos
en Perk en Gorter de literatuur verjongen
deden in een periode, dat de Haagsche school
zich baan brak en Toorop en Der kinderen
van zich hooren deden, doch waarin op het
terreln van de muziek de oppermachtige
Verhulst den scepter zwaaide, hing het van
Diepenbrock, den eenige en den eerste, af of
er ook een nieuwere muziek zou geboren
worden, ja dan neen. En het is van toen af.
van 1888, 1890, dat Diepenbrock den on-
verbrekelijken band legde, tusschen klassieke'
woordenschoonheid en klankentaai.
Hij had gestudeerd in zijn geboorteplaats
in de oude letteren en was in 1888 gepromo
veerd. Nog in hetzelfde jaar kreeg hij een
aanstelling als leeraar aan het gymnasium
in Den Bosch. Hij heeft er vier jaar gewoond.
In 1895 gaf hij de betrekking op in het
stille provinciestadje, waar hij moeilijk een
milieu zou kunnen vinden, dat op zijn kuhsl-
zlnnigen geest slechts eenigszins bevruch
tend werkte. Hij vestigde zich te Amsterdam
als privaatleeraar in de oude talen en dit
opencie hem tevens de mogelijkheid om zich
als componist, die hij van zijn 13de jaar
af was, te ontplooien. Hij deed dit nagenoeg
geheel autodidactisch, slechts een half Jaar
genoot hij onderricht in de harmonieleer van
Frans Coenen Sr.
Litteraire cn tooneelwerken inspireerden
zijn composities. En zijn onaantastbaar
Katholicisme uit zich in tal van schoone
kerkelijke liederen en koren.
Inl895 schreef hij zijn beroemde Mis voor
mannenkoor met orgel.
Lang niet alles van wat hij schreef is ge
drukt. En ook is veel nog niet uitgevoerd
In 1896 componeerde hij het „Tc Deum",
voor gemengd koor, soli en orkest, in het
zelfde jaar het „Stabat Mater dolorosa", voor
a capella koor, twee jaar later „Stabat Mater
speclosa", werken die vooral in Frankrijk goed
ontvangen werden. „Carmen Saecularc" is.,
van 1901.
In 1905 wijkt hij af van zijn genre on
schrijft een „Hymne voor viool en orkest".
Humor spreekt uit de Vier vierstemmig»'
liederen, waarvoor hij alweer zijn stof vond
la de literatuur, bij Verwey „De groote hond
en de kleine kat", in Vlaanderen, „Don Uil".
Dat hij litterair zeldzaam diep voelde blijkt
uit de „Geistliche Lieder" van Novalis, die hü
toonzette, de „Hymne an die Nacht", voor
Vrouwenstem met orkest. „Les Eifes", ballade
van Leconte de Lisle, voor sopraan, vrouwen
koor en orkest, „Vondel's vaart naar Agrlp-
pina". (1903), voor bariton, solo en orkest.
Nauw is hij ook verbonden aan de tooneel-
lltteratuur. Hij schreef de muziek bij Vondels
„Gtjsbrecht van Aemstcl" en die voor dc voor-
tusschen-, en naspelen bij „Marsyas of de bc-
tooverende bron", een mythische comedie van
Balthasar Verhagen. Muziek bij Goethe's
Faust en Sophocles' „Electra", Aristophanes
„De Vogels".
En tenslotte hebben wij van deze merkwaar
dige hoog boven het daagschc leven uitge
heven figuur zijn verzamelde opstellen, uit
gegeven onder den titel „Ommegangen", in
geleid door Balthazar Verhagen.
Er heeft zich na zijn dood een comité ge
vormd, om dc geordende uitgave te bezorgen
van het vele, dat manuscript gebleven is.
SPIRITUS UIT STEENKOOL.
Het is zeer waarschijnlijk, dat eerlang de
brandstof voor onze motorrijtuigen uit steen
kool zal worden gehaald. Men is er nl. in
Engeland in geslagad. uit steenkool een spi
ritus te produceeren, die geheel op dezelfde
wijze kan gebruikt worden als benzine. Maar
het vervaardigen van deze spiritus in het la
boratorium, waar de kosten er niet zoo op
aankomen en veel tijd kan worden besteed
aan het maken van een kleine hoeveelheid ls
heel wat anders dan het producccrcn voor
het gebruik in het groot. De onderzoekingen
worden echter voortgezet on het ls zeer
waarschijnlijk dat een practische methode
voor het maken van groote hoeveelheden zal
gevonden worden.
Men heeft berekend dat een ton steenkool
(1016 K.G.) van gewone qualiteit 120 gallons
(een gallon is -1.42 liter) spiritus oplevert.
Wanneer aangenomen wordt dat de verkoóps
prijs van de spiritus een shilling (60 cent)
per gallon ls, beteckcnt dit dat de waarde
van steenkool meer dan verdubbeld kan
worden.
Maar er ls meer Hondrtrdtwi"tl7 cjal'.o \s
snlrltus kunnen veel ir.eer kracht" leve. ,i
dan een ton steenkool. Wanneer dus de spi
ritus in groote hoeveelheden zou kunnen
worden gemaakt zou dit een groot voordeel
opleveren. Daar komt nog bij, dot. de spiri
tus ook kan worden verkregen uit ae trllc-
rieurc quallteltén steenkool, die voor verwar
mingsdoeleinden weinig beteeken is hebben.