NAAR DEN DIERENTUIN. DE RENBODE. Henk Schouten was een jongetje van zeven jaar. Hij had een zusje dat Caroline heette, kortweg Zus genoemd werd en dat zes jaar oud geworden was. Henk was dus maar een jaartje ouder dan Zus, maar hij Voelde zich tegenover haar al een heel groote heer. Stel je dan ook even voor, Henk was verhoogd naar 'de tweede klas en Zus zou pas voor het eerst op de groote school komen, pa de groote vacantie. Toen Zus dan ook met een angstig popelend hartje op de thuiskomst van haar broer wachtte, het was de laatste dag voordat de vacantie be ginnen zou, kwam Henk expres heel kalmpjes en gewoontjes aanloopen en antwoordde op haar haperend vraagje: Ben.Ben je.verhoogd Henk? met een langzame stem: Natuurlijk, wat anders? Eigenlijk was Henk heelemaal niet zoo kalm als hij wel lijken wilde, want zijn stem sloeg bijna over van blijdschap, maar hij vond het juist prettig zoo te doen en daarmee Zus te overbluf fen. Wat zal ze me nu een knappe 'en groote kerel vinden, dacht-ie. Zus was er werkelijk een oogen blikje stil van. toen draaide zij zich om en liep zoo hard ze kon het huis binnen. Nu kon Henk het toch ook niet langer uithouden. Hij rende Zus achterna en zoo kwamen de twee kinderen holdebolder de huis kamer ingestoven en riepen om het hardst, dat Henk verhoogd was naar de tweede klas. Lachend sloeg Moeder haar ar men om Henk's hals en kuste hem dat het klapte. Vader tilde Zus op zijn schouders en die twee dansten een mal dansje, waarbij ze allebei zongen: En Henk die is verhoogd, en Henk die is verhoogd, en Henk die is verhoogd ja-ja, van sjingele sjingele hopsasa en Henk die is ver hoogd en Henk die is verhoogd. Op het wijsje van In Holland staat een huis. Moeder en Henk moesten er verschrikkelijk om lachen. Dat was me daar ineens een pleizier in de huiskamer, de borden in de kast rammelden ervan. Toen ze allemaal een beetje be daard waren, vroeg kleine Zus op eens: En gaan we nu naar den iDierentuin Vader? Het was een oogenblikje stil. Moe der, Henk en Zus keken vol span ning naar Vader's gezicht, om voor al goed te kunnen hooren, wat hij zeggen zou. Vader streek eens met zijn hand langs de kin en keek het drietal eens rond. Plagend deed hij, of ie verschrikkelijk moest naden ken en trok de wenkbrauwen bij el kaar. O! Wat duurde het lang, voor Vader uitgedacht was. Henk stond te trappeleii van spanning en Zus wreef zenuwachtig haar handjes over 'elkaar. Moeder kon haar lachen bij na niet houden, toen ze zei: Wel Vader, krijgen we misschien nog 'eens antwoord van je? Wij staan te trappelen van nieuwsgierigheid. Toen moest Vader ook lachen en itoennou-ja, toen behoefde hij natuurlijk geen antwoord meer te geven. Ze wisten het al hoor. Het was „ja", ze zouden naar den Die rentuin gaan. Hoera, gilde Henk en sprong en huppelde als een Indiaan de kamer door. Hoera, riep Zus en klapte in haar handen en vloog Vader in de armen. Die tilde haar hoog op, zoo hoog, dat zij bijna tot aan de zolder kwam en gaf haar toen een kusje, voor hij haar weer neer zette. Wanneer gaan we dan Vader? hield Zus vol. Halve afspraken, daar had je niet veel aan, dacht ze zeker. Vader keek eens naar Moeder en Moeder keek eens naar Vader. Wat zou je denken van over morgen Moeder? vroeg Vader. Doodstil en vol verwachting luis terden de twee kinderen toe. Nou, overmorgen is wel wat lastig, zei Moeder en Henk en Zus dachten allebei tegelijk: O-jé! Maar Moeder was nog niet uitge sproken, want ze liet er op volgen, met een knip-oogje naar Vader: Morgen zou mij beter schikken. Wat denk je van morgen, Vader? Het is mij best, zei Vader lachend, morgen dus! En weer sprong er een wilde In diaan door de kamer en klapte er een klein meisje vroolijk in haar ronde handjes. De familie Schouten woonde in een aardig stadje in Noord-Brabant en omdat mijnheer vaak voor zaken op reis moest, had hij zich een auto mobiel aangeschaft. Hij moest heel dikwijls in Rotterdam zijn en zoo was hij op het denkbeeld gekomen, de heele familie eens mee te nemen naar de Diergaarde in die groote haven-stad. En nu Henk naar de tweede klas was overgegaan, moest het er dan maar eens van komen. Je begrijpt dat de twee kinderen, die nog nooit buiten hun geboorte stadje geweest waren, het iets heer lijks vonden. Zoo'n heele lange reis in de auto eerst en dan nog naar de Diergaarde. Het was een feest! Den volgenden ochtend, al heel vroeg, reden ze op weg. De zon was al een heelen tijd op, want het was Zomer en de lucht was strak en blauw. Henk zat naast zijn Vader voor in de auto, terwijl Moeder en Zus ach terin hadden plaats genomen, met het mandje met boterhammen en sinaasappelen en apenootjes en peentjes tusschen hun in. In het begin konden Henk en Zus niets zeggen, zoo verrukt waren ze van het uitstapje. Maar toen ze een kwartiertje gereden hadden, zagen ze zooveel vreemde en bijzondere dingen langs den weg, dat ze hon derd uitvroegen. Vooral Zus ratelde aan een stuk door en vertelde en vroeg aan een stuk door. Henk vond, dat hij zijn Vader moest helpen uitkijken. Laten de vrouwen maar praten en lachen, dacht-ie, wij mannen, moeten stu ren en oppassen dat we nergens tegen aanrijden. Toen kwamen ze bij een groot water. Er was geen brug en de weg hield er opeens op. Pas-op! wilde Henk roepen, we rijden het water in! Maar Vader hield netjes aan den kant stil en zeiZiezoo, even wachten op de pont. Wat zegt U Vader, zei Henk, de pont? Toen schoot hem iets te bin nen. O-ja, natuurlijk, daarvan had Vader al zoo dikwijls verteld. De pont. Ja, dan was dit natuurlijk De Moerdijk. Voordat mijnheer Schou ten had kunnen antwoorden, zei Henk dan ook al: Ik weet het al Vader, dit is de Moerdijk hè? En daar moeten we over. Reuze leuk! Zeg Zus, riep hij. terwijl hij zich omdraaide: Dit is de Moerdijk. Dit breede water gaan we over, op 'n pont. Reuze hè? Ja. zei Zus. maar ze begreep het niet erg goed en toen Henk weer voor zich keek, vroeg ze gauw even aan Moeder, wat een pont was en wat dat beteekende .,De Moerdijk". Moeder vertelde het haar. Intusschen was de stoompont aan komen varen en reed Vader 7net een hobbeltje op het dek. Er kwamen nog een paar andere auto's omheen staan. Toen floot de machinist van de pont eens en daar voeren ze over het water. Veel te vlug, tenminste naar den zin van de kinderen, wa ren ze aan de overzijde, waar Vader weer van de pont afreed en de reis werd voortgezet. Telkens als ze een paar huizen langs reden, vroeg Zus: Is dit Rotterdam Vader? Zul je zeg gen Vader, als we in Rotterdam zijn? En Vader knikte. Nadat ze nog een heel enid gereden hadden, zei Vader dan ook tegen Henk: Dit zijn de eerste huizen van Rotterdam, waarop Henk zich snel omdraaide en riep: Dit is Rotterdam Zus! Ze geloofde hem niet zoo direct maar en vroeg het daarom voor alle zekerheid nog eens aan Moeder. Eep kwartiertje later reden ze plotseling een groote garage binnen en daar zette Vader de motor stil. Ze stapten allemaal uit en terwijl Moeder en Zus vooruit liepen, kwa men „de mannen" met het mandje achter hen aan. Toen gingen ze een ijzeren poort door en waren ze in de Rotterdamsche Diergaarde. Wat ze daar al niet te zien kregen! Henk en Zus hadden nooit kun nen denken, dat er zooveel dieren, zooveel verschillende soorten van dieren op de wereld waren. Natuur lijk kenden zij een olifant, een ijs beer, een wolf, uit de prentenboe ken en sprookjesboeken thuis, maar ze stonden verbaasd, toen ze die dieren dan eindelijk levend en wel voor zich zagen. En dan de beesten, die ze nog nooit gezien hadden! Ook op plaatjes niet eens. Al die slan gen! Die apen! Wel dertig verschil lende soorten. Een miereneter, de wilde buffels! De zeehonden en de kangaroeDe schildpadden en de struisvogels. De papagaaien en de giraffen. Henk en Zus wisten werkelijk niet, waar ze het eerst naar moesten gaan kijken. En dan de tuin zelf! Wat een prachtige hooge boomen. Op een breed pad, even voorbij de wilde dieren, kwa men ze opeens den olifant tegen. Die liep een wandelingetje te maken met zijn vriend den oppasser. Zijn lange slurf wiegde heen en weer en zijn dik lijf ging van rechts naar links onder het loopen. Zus was een beetje bang van het groote dier, maar Henk deed een stapje naar voren, om hem eens goed te bekij ken. Grappig, dacht Henk, zoo'n groot dier, zulke groote en platte pooten, zoo zwaar en toch maakt hij bijna geen lawaai als hij loopt. Hij had altijd gedacht dat een olifant met zware bonk-stappen vooruit zou komen. Inplaats daarvan hoor de je eigenlijk niet anders, dan het schuifelen van zijn ruwe huid tus schen de geweldige pooten en het ritselende gekraak van een klein schelpje, dat onder de zware platte zolen stukknerste. 't Is net of hij rubber-zolen aanheeft, dacht Henk, maar hij zei niets en keek alleen maar. Snel stapte de olifant voorbij. Toen hij langs Zus kwam, bleef hij even staan en stak haar zijn slurf toe. De slimmerd had van verre al gezien, dat Zus met een peentje in haar handjes stond. Snel greep de kleine meid in Moeder's rokken en ze liet van schrik het peentje uit haar handjes vallen. De lange slurf ging snuivend langs den grond, vond daar het peentje, ging met een mooie boog de lucht in en zoo kwam het roode worteltje in Mijn heer Olifant's bek. Toen stapte Mijnheer Olifant weer netjes door, of er niets gebeurd was. Henk keek hem beduusd na en begon, toen in eens vreeselijk te lachen, om die bange Zus en die grappige- mijn heer-Olifant, die doodgewoon een worteltje fijnkauwde, dat hij op zijn wandeling van een klein meisje had afgepakt. Vader en Moeder lachten en ja heusch, Zus lachte ook mee. Kom mee, zei Vader, dezen kant uit, dan komen wij hem dade lijk weer tegen en dan kunnen wij hem nog een paar peentjes cadeau geven. Geef me een hand Zus, en Vader stak zijn hand uit en liep met Zus den grooten mijnheer-Olifant tegemoet. Daar kwam hij om het groote ronde perk weer terugge- stapt. Mag het, oppasser? vroeg Vader. Zeker mijnheer, zei de oppas ser en bleef staan. Dadelijk hield ook mijnheer-olifant zijn vaart in en keek met zijn kleine slimme oog jes in het rond. Nauwelijks zag hij de roode peentjes in Vader's hand, of daar ging zijn slurf al recht vooruit tot vlak bij mijnheer Schou ten. Die gaf hem lachend een paar worteltjes en zei tegen Zus: Zie je wel? Je behoeft heelemaal niet bank te doen. Mijnheer Olifant is een keurige mijnheer en neemt alles netjes en voorzichtig uit je handen. Wil jij hem er ook een paar geven? Zus keek nog eens verlegen van mijnheer-Olifant naar den oppasser en van den oppasser naar mijnheer- Olifant. Maar geen van beiden let ten op haar. De oppasser rookte kalm zijn sigaretje en mijnheer Oli fant kauwe worteltjes. Toen werd ze dapper. Ze nam een worteltje uit het mandje en bood het mijnheer- Olifant een beetje zenuwachtig aanNetjes en beleefd nam mijnheer-Olifant het worteltje uit het kleine handje weg en stopte het in zijn mond, met de lange en spitse onderlip. Toen was Zus opeens heelemaal niet bang meer en als de oppasser het niet „genoeg" gevonden had, zooals trouwens ook Vader en Moe der, dan had ze me daar warempel het heele mandje met peentjes aan mijnheer-Olifant cadeau gedaan. Het is het liefste beest van de wereld, zei Zus en ze keek mijnheer- Olifant na, die met vlugge passen achter zijn oppasser wegschudde. Maar dat zei ze later ook van de giraffen, en van de damhertjes en de groote blauw-groene papagaai, die uit haar handje aten, dus daar kun je misschien niet zoo heel erg van op aan. Henk keek bewonderend en met een beetje, o, een héél klein beetje, afschuw naar de tijgers en leeuwen, en panters en was stilletjes erg blij, dat die niet met hun oppasser uit wandelen gingen tusschen de men- schen door. Een hongerige leeuw begon opeens te brullen, terwijl hij met ongeduldige stappen voor de ijzeren tralies heen en weer mar cheerde. Net als een haastige schild wacht. Zus schrok er zoo van, dat ze begon te huilen en door Vader ge troost moest worden bij de huppe lende konijntjes. Henk was ook heel erg geschrokken, maar hij huilde toch niet. Maar, Henk bedacht ook gauw, dat hij zeven jaar was en in de tweede klas zou komen te zit ten van de „groote" school. Toch ging hij heel graag met Moeder mee, naar de apenkooien. Daar ver gat hij gauw de tijgers en panters en leeuwen en lachte smakelijk om de oolijke grappen en gezichten van de groote chimpansee. Zus voerde intusschen de konijntjes met wor teltjes en vond ze de liefste beestjes van heel de wereld. Later gingen ze allemaal nog eens kijken naar de aquaria, met do wonderlijke en vreemde vlsschen en waterplanten. Vader en Moeder vonden het prachtig, maar Henk fluisterde Zus stilletjes in het oor: Niet veel an, hè? Zus lachte om het kriebelen van zijn stem tusschen haar krulletjes en zei: Neen hè! De konijntjes zijn veel liever. De liefste van heel de wereld Het begon te schemeren, toen ze 's avonds weer voor de Moerdijk stonden. Of ze dus ook lang in de Diergaarde geweest waren! Toen ze aan den overkant kwamen en een eind verder onder de hooge boomen van den weg doorreden, knipte Vader de groote electrische lampen op. Het werd donkerder en donker der. Links en rechts was bijna niets meer te zien, alleen vooruit, ln het prachtige witte licht van de auto lampen was alles helder zichtbaar. Henk zat weer naast zijn Vader en vond het in 't donker rijden nog veel „reusachtiger" dan overdag langs den weg te gaan. zooals van morgen. Hij keek goed uit en sliep in. Zus lag al lang veilig en wel te droomen in Moeder's armen, die haar op schoot genomen had. Nog half slapende werden de twee vacantie-reizigers uitgekleed en in bedje gelegd, waar zij droomden van groote dieren en vreemde visschen en huppelende konijntjes. En ook van mijnheer-Olifant, de liefste van de heele wereld! Henk en Zus hadden den volgen den dag natuurlijk honderd uit te vertellen en den heelen dag herin nerden zij elkaar aan alle mogelijke dingen. Elk zinnetje begon met: En weet je nog welZus eindig de dan met: .de liefste van heel de wereld! Dan lachte Henk maar es en begon over iets anders. BIJVOEGSEL VRIJDAG 7 AUGUSTUS 1931 No. 241 EERST GEDAAN EN DAN GEDACHT.... Vervolg en slot. Zij waren hun vlucht begonnen. Toen ze misschien een anderhalf uur geloopen hadden zagen ze in de verte een vuurrooden gloed aan den hemel. Dat was de zon die opkwam, het werd dag. Links en rechts van den weg begon leven te komen in de tak ken der boomen en hier en daar be gon al een vogel te fluiten. We moeten over Arnhem, zei Jaap, die onder het loopen de atlas uit zijn schooltasch op zijn rug ge haald had. Wanneer kunnen we daar zijn? Ik denk morgenavond of anders overmorgenochtend, zei Kees. Wat voelden zij zich vrij en opge wonden! Hoera, dachten ze, geen school meer, geen sommen, geen jaartallen, niets, niets! Alleen maar veel, heel veel pleizier! O, ze zou den als schatrijke mannen over tien jaar in hun geboorteplaatsje terug komen. Dat waren ze vast besloten. Kees uit Amerika, Jaap uit Australië. Er kwam een groote vracht-automo biel achterop gereden. „Verhuizin gen" stond er op geschilderd en nog een vreemde naam, die de jongens niet kenden. Jaap stak zijn arm op en de bestuurder van de auto reed langzaam langs hun heen. Mogen we meerijden? gilde Kees De chauffeur, die dacht dat de jongens uit visschen gingen met hun hengels bij zich, was toevallig zelf een hartstochtelijk hengelaar en remde lachend, om de twee avontu riers op te nemen. Achterop! riep hij de jongens toe. Toen de passagiers plaats geno men hadden tusschen twee groote bulten zeildoek-met-iets-er-onder, vloog de auto verder den weg af. Waar moet je heen? vroeg de be stuurder, die het misschien toch wel vreemd vond, dat de jongens zóó ver van huis af schenen te moeten zijn. Hier moeten we eraf, zei Kees snel, bang dat de man nog meer arg waan zou kunnen gaan krijgen en hun misschien vragen zou gaan doen. De chauffeur remde en langzaam reed de wagen een paar meters voort, om de twee passagiers gelegenheid te geven eraf te springen. Welbedankt! riep Kees en sprong op den straatweg. Dank u! riep Jaap en sprong ook, juist toen de chauffeur hun lachend goedendag geknikt had en weer meer vaart zette. Au! riep Jaap zachtjes, toen hi/ op den weg neerkwam. Hij scheen precies ln een kuiltje te zijn neerge komen met zijn rechtervoet, waar door die blijkbaar zwikte. Wat is er? vroeg Kees. O niets, zei Jaap, 't is alweer over. Laten we maar verder gaan. Maar het was niet over, dat bleek eerst een kwartiertje later, toen het loopen Jaap hoe langer hoe moeilij ker viel. Zijn gezicht betrok en zoo nu en dan ontsnapte hem een zacht: Au, dat doet zeer. Laat nou eens kijken, zei Kees. Kom eens hier. Ze gingen aan den rand van den weg op het gras zitten en met een pijnlijk gezicht begon Jaap zijn laars los te rijgen. De en kel bleek heelemaal opgezet en toen Kees er even met zijn duim op drukte kon Jaap een uitroep van pijn niet onderdrukken. 't Ergste was echter, dat de laars niet meer aan wilde. Daarvoor was de voet te veel gezwollen en toen Jaap opstond om met zijn voet in het water te gaan zitten van de sloot aan den kant van den weg, kon hij er bovendien niet eens meer op staan, zonder verschrikkelijke pijn te lijden. Zou het overgaan? vroeg Kees. Ik ben bang van niet zoo heel erg vlug, zei Jaap en zijn onderlip begon vervaarlijk te trillen. Ook Kees voelde zich heelemaal niet op zijn ge mak. Wat moesten ze nu beginnen. Met een verstuikte enkel kon je on mogelijk naar Australië komen en Kees kon zijn gekwetste vriend toch ook niet aan den rand van den weg laten liggen. En de Riviera was nog heel, heel erg ver. Goede raad was duur. Wat was het akelig stil op die lange smalle rijweg. Zou er nu van daag niemand meer langs komen om hun te helpen? En morgen misschien ook niet, en overmorgen niet maar dan zou Jaap dood kunnen hongeren, dacht Kees verschrikt. Ik zal in ieder geval terugloopen en hulp gaan halen, zei Kees. Ach neen, blijf toch bij me, zei Jaap verdrietig. Weet je wel hoe ver het eigenlijk wel is? We hebben mis schien wel een uur met die groote auto meegereden. Hoeveel KM. is dat niet? Dertig misschien! En dan zou jij terug willen loopen? Daar heb je den heelen dag voor noodig! Ach neen, blijf bij me, en de tranen stroomden Jaap over de wangen. Ik weet wat, riep Kees opgelucht een paar KM. verder moet een sta tionnetje zijn. Ik neem den trein naar huis en dan ben ik gauw weer om! Dat is een idéé! Maak je maar niet ongerust hoor Jaap, alles komt nu in orde. Ja doet dat maar, snikte Jaap, heb je geld? Gegegeld? vroeg Kees dof, neen, jij? Maar hij kon het den wanhopig snikkenden Jaap wel aanzien, dat die geen geld bij zich had. Hij leed erge pijn en lag met zijn hoofd in de armen op het gras langs den weg. Treurig ging Kees naast hem zit ten. Dat was nu het einde, dacht-ie van hun wereldreis. Wat waren ze toch sto mgeweest. Geen ervaring. Geen geld. Geen kennis of kunde, waarmede zij geld zouden hebben kunnen verdienen'. Verbeeld je dat je zooiets in Australië of Amerika overkomt. Ai! Dat was waar ook, daar spraken ze bovendien Engelsch. Hop Hop, in galop Rent de ruiter voort. Over heide, over duin, Naar 't verre oord. Sprongen doen ze over sloot, Over greppel heen. Jagend gaat het dorpen door, Jagend door de steen. Kletterend klinkt het hoefgeklop Op den harden rots. Dof door 't mulle rulle zand, Bonst het hoefgeklota. f> Al maar verder, al maar sneller, Gaat de lange reis. Ros noch ruiter worden moe, Noch geven het einddoel prijs. Het einddoel is de groote stad, Daar ginder bij dat bosch. Daar rent de snelle ruiter heen, Op 't vliegensvlugge ros. Een boodschap voor je, Moederlief! Een boodschap van den koning! Die zegt: Geef deze kleine man, Een koekje! Tot belooning! Hij kende geen Engelsch en Jaap ook niet. Stel je voor! Ziek in een vreemet land, geen geld en met niemand to kunnen praten. Niet te kunnen ver tellen, wat je wilde, wie je was, waar je woonde. Maar dat zou verschrik kelijk zijn! Wat een domme sukkels waren ze eigenlijk geweest. Zeg Jaap, we zullen maar niet vertellen, dat we van plan waren op reis te gaan naar de Riviera en verder naar Australië. We zullen maar net doen of we gewoon uit visschen zijn ge weest, als we thuis komen. - Als we nog óóit thuis komen, zei Jaap somber tusschen twee snikken door. Phoe-phoe! Phoe-phoe! Een auto! gilde Kees opgewon den. Hij trok zijn zakdoek uit zijn zak en ging midden op den weg staan zwaaien als een dolleman. Een ern stig heer met een kort grijs sikje stapte uit. Het was dokter Meermans Hun eigen lieve dokter Meermans! De dokter van het dorp, die de jon gens nog als babies gekend had. Dokter! riep Kees verukt. Dokter! huilde Jaap. Ernstig luisterde dokter naar het verhaal van de wereldreis, dat ze voor hem niet dorsten te verzwijgen, want dokter had zelf eens gezegd: Jokken tegen een dokter, kan iemands dood soms beteekenen. Alles kwam dus ditmaal gelukkig ln orde. en dokter beloofde er met' niemand over te spreken. Nou en. jullie weten het, wat een dokter niet vertellen mag, dat doet hij ook niet. Hoe ik dan achter de waarheid ge komen ben? Omdat ik een van de twee jongens was. Wie, moeten jullie maar eens raden! Schelletje trekken. Deze balda digheid was vroeger zeker nog erger In trek bij jong en oud dan tegen woordig. De stadsregeerlng van Utrecht verbood ten minste den 8sten Februari 1693 aan jong en oud, vrou wen en mannen, 's avonds het trek ken en afrukken van schellen, het slaan en kloppen op deuren en ven sters, het inslaan en insmijten van ruiten enz, op straffe van „bij de kop gevat geschavotteert fd.i. te pronk gezet) of gevoelig gestraft te worden. Wie zoo'n misdadiger aan bracht, kreeg f 25 belooning, terwijl zijn naam geheim gehouden werd. Belooning van een stadsdokter In 1594. Dokter van der Meert werd in 1594 door de regeering van Delft op de volgende voorwaarden voor ne gen jaar tot stadsdokter benoemd. Voor een jaarlijksche vergoeding van f 150 moest hij de armen gratis be zoeken. Hij mocht voor een visite niet meer rekenen dan zes stuivers. Hl) mocht de stad niet verlaten zon der toestemming van 't stadsbestuur. Hij kreeg jaarlijks van de stad een nieuw kostuum. Bovendien behoefde» hij geen stedelijke belasting te beta len en was vrij van inkwartiering, wat In die dagen nog al eens voor kwam. Wist je dat? Heb je wel eens opge merkt, dat het water in de waschbak of een fonteintje, als je den stop er uittrekt altijd in draaiende beweging is en dan steeds precies zoo draait als de wijzers op de klok en nooit andersom.

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

Haarlem's Dagblad | 1931 | | pagina 11