NAAR DEN DIERENTUIN.
DE RENBODE.
Henk Schouten was een jongetje
van zeven jaar. Hij had een zusje
dat Caroline heette, kortweg Zus
genoemd werd en dat zes jaar oud
geworden was. Henk was dus maar
een jaartje ouder dan Zus, maar hij
Voelde zich tegenover haar al een
heel groote heer. Stel je dan ook
even voor, Henk was verhoogd naar
'de tweede klas en Zus zou pas voor
het eerst op de groote school komen,
pa de groote vacantie.
Toen Zus dan ook met een angstig
popelend hartje op de thuiskomst
van haar broer wachtte, het was de
laatste dag voordat de vacantie be
ginnen zou, kwam Henk expres heel
kalmpjes en gewoontjes aanloopen
en antwoordde op haar haperend
vraagje: Ben.Ben je.verhoogd
Henk? met een langzame stem:
Natuurlijk, wat anders? Eigenlijk
was Henk heelemaal niet zoo kalm
als hij wel lijken wilde, want zijn
stem sloeg bijna over van blijdschap,
maar hij vond het juist prettig zoo
te doen en daarmee Zus te overbluf
fen.
Wat zal ze me nu een knappe
'en groote kerel vinden, dacht-ie.
Zus was er werkelijk een oogen
blikje stil van. toen draaide zij zich
om en liep zoo hard ze kon het
huis binnen. Nu kon Henk het toch
ook niet langer uithouden. Hij rende
Zus achterna en zoo kwamen de
twee kinderen holdebolder de huis
kamer ingestoven en riepen om het
hardst, dat Henk verhoogd was naar
de tweede klas.
Lachend sloeg Moeder haar ar
men om Henk's hals en kuste hem
dat het klapte. Vader tilde Zus op
zijn schouders en die twee dansten
een mal dansje, waarbij ze allebei
zongen: En Henk die is verhoogd,
en Henk die is verhoogd, en Henk
die is verhoogd ja-ja, van sjingele
sjingele hopsasa en Henk die is ver
hoogd en Henk die is verhoogd. Op
het wijsje van In Holland staat een
huis. Moeder en Henk moesten er
verschrikkelijk om lachen. Dat was
me daar ineens een pleizier in de
huiskamer, de borden in de kast
rammelden ervan.
Toen ze allemaal een beetje be
daard waren, vroeg kleine Zus op
eens: En gaan we nu naar den
iDierentuin Vader?
Het was een oogenblikje stil. Moe
der, Henk en Zus keken vol span
ning naar Vader's gezicht, om voor
al goed te kunnen hooren, wat hij
zeggen zou. Vader streek eens met
zijn hand langs de kin en keek het
drietal eens rond. Plagend deed hij,
of ie verschrikkelijk moest naden
ken en trok de wenkbrauwen bij el
kaar.
O! Wat duurde het lang, voor
Vader uitgedacht was. Henk stond
te trappeleii van spanning en Zus
wreef zenuwachtig haar handjes over
'elkaar. Moeder kon haar lachen bij
na niet houden, toen ze zei: Wel
Vader, krijgen we misschien nog
'eens antwoord van je? Wij staan te
trappelen van nieuwsgierigheid.
Toen moest Vader ook lachen en
itoennou-ja, toen behoefde hij
natuurlijk geen antwoord meer te
geven. Ze wisten het al hoor. Het
was „ja", ze zouden naar den Die
rentuin gaan.
Hoera, gilde Henk en sprong
en huppelde als een Indiaan de
kamer door.
Hoera, riep Zus en klapte in
haar handen en vloog Vader in de
armen. Die tilde haar hoog op, zoo
hoog, dat zij bijna tot aan de zolder
kwam en gaf haar toen een kusje,
voor hij haar weer neer zette.
Wanneer gaan we dan Vader?
hield Zus vol. Halve afspraken, daar
had je niet veel aan, dacht ze zeker.
Vader keek eens naar Moeder en
Moeder keek eens naar Vader.
Wat zou je denken van over
morgen Moeder? vroeg Vader.
Doodstil en vol verwachting luis
terden de twee kinderen toe.
Nou, overmorgen is wel wat
lastig, zei Moeder en Henk en Zus
dachten allebei tegelijk: O-jé!
Maar Moeder was nog niet uitge
sproken, want ze liet er op volgen,
met een knip-oogje naar Vader:
Morgen zou mij beter schikken. Wat
denk je van morgen, Vader?
Het is mij best, zei Vader
lachend, morgen dus!
En weer sprong er een wilde In
diaan door de kamer en klapte er
een klein meisje vroolijk in haar
ronde handjes.
De familie Schouten woonde in
een aardig stadje in Noord-Brabant
en omdat mijnheer vaak voor zaken
op reis moest, had hij zich een auto
mobiel aangeschaft. Hij moest heel
dikwijls in Rotterdam zijn en zoo
was hij op het denkbeeld gekomen,
de heele familie eens mee te nemen
naar de Diergaarde in die groote
haven-stad. En nu Henk naar de
tweede klas was overgegaan, moest
het er dan maar eens van komen.
Je begrijpt dat de twee kinderen,
die nog nooit buiten hun geboorte
stadje geweest waren, het iets heer
lijks vonden. Zoo'n heele lange reis
in de auto eerst en dan nog naar de
Diergaarde. Het was een feest!
Den volgenden ochtend, al heel
vroeg, reden ze op weg. De zon was
al een heelen tijd op, want het was
Zomer en de lucht was strak en
blauw.
Henk zat naast zijn Vader voor in
de auto, terwijl Moeder en Zus ach
terin hadden plaats genomen, met
het mandje met boterhammen en
sinaasappelen en apenootjes en
peentjes tusschen hun in. In het
begin konden Henk en Zus niets
zeggen, zoo verrukt waren ze van
het uitstapje. Maar toen ze een
kwartiertje gereden hadden, zagen
ze zooveel vreemde en bijzondere
dingen langs den weg, dat ze hon
derd uitvroegen. Vooral Zus ratelde
aan een stuk door en vertelde en
vroeg aan een stuk door.
Henk vond, dat hij zijn Vader
moest helpen uitkijken. Laten de
vrouwen maar praten en lachen,
dacht-ie, wij mannen, moeten stu
ren en oppassen dat we nergens
tegen aanrijden.
Toen kwamen ze bij een groot
water. Er was geen brug en de weg
hield er opeens op. Pas-op! wilde
Henk roepen, we rijden het water
in! Maar Vader hield netjes aan
den kant stil en zeiZiezoo, even
wachten op de pont.
Wat zegt U Vader, zei Henk, de
pont? Toen schoot hem iets te bin
nen.
O-ja, natuurlijk, daarvan had
Vader al zoo dikwijls verteld. De
pont. Ja, dan was dit natuurlijk De
Moerdijk. Voordat mijnheer Schou
ten had kunnen antwoorden, zei
Henk dan ook al: Ik weet het al
Vader, dit is de Moerdijk hè? En
daar moeten we over. Reuze leuk!
Zeg Zus, riep hij. terwijl hij zich
omdraaide: Dit is de Moerdijk.
Dit breede water gaan we over, op
'n pont. Reuze hè?
Ja. zei Zus. maar ze begreep
het niet erg goed en toen Henk weer
voor zich keek, vroeg ze gauw even
aan Moeder, wat een pont was en
wat dat beteekende .,De Moerdijk".
Moeder vertelde het haar.
Intusschen was de stoompont aan
komen varen en reed Vader 7net een
hobbeltje op het dek. Er kwamen
nog een paar andere auto's omheen
staan. Toen floot de machinist van
de pont eens en daar voeren ze over
het water. Veel te vlug, tenminste
naar den zin van de kinderen, wa
ren ze aan de overzijde, waar Vader
weer van de pont afreed en de reis
werd voortgezet. Telkens als ze een
paar huizen langs reden, vroeg Zus:
Is dit Rotterdam Vader? Zul je zeg
gen Vader, als we in Rotterdam
zijn? En Vader knikte. Nadat ze nog
een heel enid gereden hadden, zei
Vader dan ook tegen Henk: Dit
zijn de eerste huizen van Rotterdam,
waarop Henk zich snel omdraaide
en riep: Dit is Rotterdam Zus!
Ze geloofde hem niet zoo direct
maar en vroeg het daarom voor alle
zekerheid nog eens aan Moeder.
Eep kwartiertje later reden ze
plotseling een groote garage binnen
en daar zette Vader de motor stil.
Ze stapten allemaal uit en terwijl
Moeder en Zus vooruit liepen, kwa
men „de mannen" met het mandje
achter hen aan. Toen gingen ze een
ijzeren poort door en waren ze in
de Rotterdamsche Diergaarde. Wat
ze daar al niet te zien kregen!
Henk en Zus hadden nooit kun
nen denken, dat er zooveel dieren,
zooveel verschillende soorten van
dieren op de wereld waren. Natuur
lijk kenden zij een olifant, een ijs
beer, een wolf, uit de prentenboe
ken en sprookjesboeken thuis, maar
ze stonden verbaasd, toen ze die
dieren dan eindelijk levend en wel
voor zich zagen. En dan de beesten,
die ze nog nooit gezien hadden! Ook
op plaatjes niet eens. Al die slan
gen! Die apen! Wel dertig verschil
lende soorten. Een miereneter, de
wilde buffels! De zeehonden en de
kangaroeDe schildpadden en
de struisvogels. De papagaaien en
de giraffen. Henk en Zus wisten
werkelijk niet, waar ze het eerst
naar moesten gaan kijken. En dan
de tuin zelf! Wat een prachtige
hooge boomen. Op een breed pad,
even voorbij de wilde dieren, kwa
men ze opeens den olifant tegen.
Die liep een wandelingetje te maken
met zijn vriend den oppasser. Zijn
lange slurf wiegde heen en weer en
zijn dik lijf ging van rechts naar
links onder het loopen. Zus was een
beetje bang van het groote dier,
maar Henk deed een stapje naar
voren, om hem eens goed te bekij
ken. Grappig, dacht Henk, zoo'n
groot dier, zulke groote en platte
pooten, zoo zwaar en toch maakt hij
bijna geen lawaai als hij loopt. Hij
had altijd gedacht dat een olifant
met zware bonk-stappen vooruit
zou komen. Inplaats daarvan hoor
de je eigenlijk niet anders, dan het
schuifelen van zijn ruwe huid tus
schen de geweldige pooten en het
ritselende gekraak van een klein
schelpje, dat onder de zware platte
zolen stukknerste. 't Is net of hij
rubber-zolen aanheeft, dacht Henk,
maar hij zei niets en keek alleen
maar. Snel stapte de olifant voorbij.
Toen hij langs Zus kwam, bleef hij
even staan en stak haar zijn slurf
toe. De slimmerd had van verre al
gezien, dat Zus met een peentje in
haar handjes stond. Snel greep de
kleine meid in Moeder's rokken en
ze liet van schrik het peentje uit
haar handjes vallen. De lange slurf
ging snuivend langs den grond,
vond daar het peentje, ging met
een mooie boog de lucht in en zoo
kwam het roode worteltje in Mijn
heer Olifant's bek. Toen stapte
Mijnheer Olifant weer netjes door,
of er niets gebeurd was. Henk keek
hem beduusd na en begon, toen in
eens vreeselijk te lachen, om die
bange Zus en die grappige- mijn
heer-Olifant, die doodgewoon een
worteltje fijnkauwde, dat hij op zijn
wandeling van een klein meisje had
afgepakt.
Vader en Moeder lachten en
ja heusch, Zus lachte ook mee.
Kom mee, zei Vader, dezen
kant uit, dan komen wij hem dade
lijk weer tegen en dan kunnen wij
hem nog een paar peentjes cadeau
geven. Geef me een hand Zus, en
Vader stak zijn hand uit en liep met
Zus den grooten mijnheer-Olifant
tegemoet. Daar kwam hij om het
groote ronde perk weer terugge-
stapt.
Mag het, oppasser? vroeg
Vader.
Zeker mijnheer, zei de oppas
ser en bleef staan. Dadelijk hield
ook mijnheer-olifant zijn vaart in
en keek met zijn kleine slimme oog
jes in het rond. Nauwelijks zag hij
de roode peentjes in Vader's hand,
of daar ging zijn slurf al recht
vooruit tot vlak bij mijnheer Schou
ten. Die gaf hem lachend een paar
worteltjes en zei tegen Zus: Zie
je wel? Je behoeft heelemaal niet
bank te doen. Mijnheer Olifant is
een keurige mijnheer en neemt alles
netjes en voorzichtig uit je handen.
Wil jij hem er ook een paar geven?
Zus keek nog eens verlegen van
mijnheer-Olifant naar den oppasser
en van den oppasser naar mijnheer-
Olifant. Maar geen van beiden let
ten op haar. De oppasser rookte
kalm zijn sigaretje en mijnheer Oli
fant kauwe worteltjes. Toen werd
ze dapper. Ze nam een worteltje uit
het mandje en bood het mijnheer-
Olifant een beetje zenuwachtig
aanNetjes en beleefd nam
mijnheer-Olifant het worteltje uit
het kleine handje weg en stopte het
in zijn mond, met de lange en spitse
onderlip.
Toen was Zus opeens heelemaal
niet bang meer en als de oppasser
het niet „genoeg" gevonden had,
zooals trouwens ook Vader en Moe
der, dan had ze me daar warempel
het heele mandje met peentjes aan
mijnheer-Olifant cadeau gedaan.
Het is het liefste beest van de
wereld, zei Zus en ze keek mijnheer-
Olifant na, die met vlugge passen
achter zijn oppasser wegschudde.
Maar dat zei ze later ook van de
giraffen, en van de damhertjes en
de groote blauw-groene papagaai,
die uit haar handje aten, dus daar
kun je misschien niet zoo heel erg
van op aan.
Henk keek bewonderend en met
een beetje, o, een héél klein beetje,
afschuw naar de tijgers en leeuwen,
en panters en was stilletjes erg blij,
dat die niet met hun oppasser uit
wandelen gingen tusschen de men-
schen door. Een hongerige leeuw
begon opeens te brullen, terwijl hij
met ongeduldige stappen voor de
ijzeren tralies heen en weer mar
cheerde. Net als een haastige schild
wacht. Zus schrok er zoo van, dat ze
begon te huilen en door Vader ge
troost moest worden bij de huppe
lende konijntjes. Henk was ook heel
erg geschrokken, maar hij huilde
toch niet. Maar, Henk bedacht ook
gauw, dat hij zeven jaar was en in
de tweede klas zou komen te zit
ten van de „groote" school. Toch
ging hij heel graag met Moeder
mee, naar de apenkooien. Daar ver
gat hij gauw de tijgers en panters
en leeuwen en lachte smakelijk om
de oolijke grappen en gezichten van
de groote chimpansee. Zus voerde
intusschen de konijntjes met wor
teltjes en vond ze de liefste beestjes
van heel de wereld.
Later gingen ze allemaal nog eens
kijken naar de aquaria, met do
wonderlijke en vreemde vlsschen en
waterplanten. Vader en Moeder
vonden het prachtig, maar Henk
fluisterde Zus stilletjes in het oor:
Niet veel an, hè? Zus lachte om
het kriebelen van zijn stem tusschen
haar krulletjes en zei: Neen hè!
De konijntjes zijn veel liever. De
liefste van heel de wereld
Het begon te schemeren, toen ze
's avonds weer voor de Moerdijk
stonden. Of ze dus ook lang in de
Diergaarde geweest waren! Toen ze
aan den overkant kwamen en een
eind verder onder de hooge boomen
van den weg doorreden, knipte
Vader de groote electrische lampen
op. Het werd donkerder en donker
der. Links en rechts was bijna niets
meer te zien, alleen vooruit, ln het
prachtige witte licht van de auto
lampen was alles helder zichtbaar.
Henk zat weer naast zijn Vader en
vond het in 't donker rijden nog
veel „reusachtiger" dan overdag
langs den weg te gaan. zooals van
morgen. Hij keek goed uit en
sliep in. Zus lag al lang veilig en
wel te droomen in Moeder's armen,
die haar op schoot genomen had.
Nog half slapende werden de twee
vacantie-reizigers uitgekleed en in
bedje gelegd, waar zij droomden van
groote dieren en vreemde visschen
en huppelende konijntjes. En ook
van mijnheer-Olifant, de liefste van
de heele wereld!
Henk en Zus hadden den volgen
den dag natuurlijk honderd uit te
vertellen en den heelen dag herin
nerden zij elkaar aan alle mogelijke
dingen. Elk zinnetje begon met:
En weet je nog welZus eindig
de dan met: .de liefste van heel
de wereld! Dan lachte Henk maar
es en begon over iets anders.
BIJVOEGSEL
VRIJDAG 7 AUGUSTUS 1931
No. 241
EERST GEDAAN EN DAN GEDACHT....
Vervolg en slot.
Zij waren hun vlucht begonnen.
Toen ze misschien een anderhalf uur
geloopen hadden zagen ze in de verte
een vuurrooden gloed aan den hemel.
Dat was de zon die opkwam, het
werd dag. Links en rechts van den
weg begon leven te komen in de tak
ken der boomen en hier en daar be
gon al een vogel te fluiten.
We moeten over Arnhem, zei
Jaap, die onder het loopen de atlas
uit zijn schooltasch op zijn rug ge
haald had. Wanneer kunnen we
daar zijn?
Ik denk morgenavond of anders
overmorgenochtend, zei Kees.
Wat voelden zij zich vrij en opge
wonden! Hoera, dachten ze, geen
school meer, geen sommen, geen
jaartallen, niets, niets! Alleen maar
veel, heel veel pleizier! O, ze zou
den als schatrijke mannen over tien
jaar in hun geboorteplaatsje terug
komen. Dat waren ze vast besloten.
Kees uit Amerika, Jaap uit Australië.
Er kwam een groote vracht-automo
biel achterop gereden. „Verhuizin
gen" stond er op geschilderd en nog
een vreemde naam, die de jongens
niet kenden. Jaap stak zijn arm op
en de bestuurder van de auto reed
langzaam langs hun heen.
Mogen we meerijden? gilde Kees
De chauffeur, die dacht dat de
jongens uit visschen gingen met hun
hengels bij zich, was toevallig zelf
een hartstochtelijk hengelaar en
remde lachend, om de twee avontu
riers op te nemen.
Achterop! riep hij de jongens
toe. Toen de passagiers plaats geno
men hadden tusschen twee groote
bulten zeildoek-met-iets-er-onder,
vloog de auto verder den weg af.
Waar moet je heen? vroeg de be
stuurder, die het misschien toch wel
vreemd vond, dat de jongens zóó ver
van huis af schenen te moeten zijn.
Hier moeten we eraf, zei Kees
snel, bang dat de man nog meer arg
waan zou kunnen gaan krijgen en
hun misschien vragen zou gaan doen.
De chauffeur remde en langzaam
reed de wagen een paar meters voort,
om de twee passagiers gelegenheid
te geven eraf te springen.
Welbedankt! riep Kees en
sprong op den straatweg.
Dank u! riep Jaap en sprong
ook, juist toen de chauffeur hun
lachend goedendag geknikt had en
weer meer vaart zette.
Au! riep Jaap zachtjes, toen hi/
op den weg neerkwam. Hij scheen
precies ln een kuiltje te zijn neerge
komen met zijn rechtervoet, waar
door die blijkbaar zwikte.
Wat is er? vroeg Kees.
O niets, zei Jaap, 't is alweer
over. Laten we maar verder gaan.
Maar het was niet over, dat bleek
eerst een kwartiertje later, toen het
loopen Jaap hoe langer hoe moeilij
ker viel. Zijn gezicht betrok en zoo
nu en dan ontsnapte hem een zacht:
Au, dat doet zeer.
Laat nou eens kijken, zei Kees.
Kom eens hier. Ze gingen aan den
rand van den weg op het gras zitten
en met een pijnlijk gezicht begon
Jaap zijn laars los te rijgen. De en
kel bleek heelemaal opgezet en toen
Kees er even met zijn duim op drukte
kon Jaap een uitroep van pijn niet
onderdrukken.
't Ergste was echter, dat de laars
niet meer aan wilde. Daarvoor was de
voet te veel gezwollen en toen Jaap
opstond om met zijn voet in het
water te gaan zitten van de sloot
aan den kant van den weg, kon hij
er bovendien niet eens meer op
staan, zonder verschrikkelijke pijn te
lijden.
Zou het overgaan? vroeg Kees.
Ik ben bang van niet zoo heel
erg vlug, zei Jaap en zijn onderlip
begon vervaarlijk te trillen. Ook Kees
voelde zich heelemaal niet op zijn ge
mak. Wat moesten ze nu beginnen.
Met een verstuikte enkel kon je on
mogelijk naar Australië komen en
Kees kon zijn gekwetste vriend toch
ook niet aan den rand van den weg
laten liggen. En de Riviera was nog
heel, heel erg ver. Goede raad was
duur. Wat was het akelig stil op die
lange smalle rijweg. Zou er nu van
daag niemand meer langs komen om
hun te helpen? En morgen misschien
ook niet, en overmorgen niet
maar dan zou Jaap dood kunnen
hongeren, dacht Kees verschrikt.
Ik zal in ieder geval terugloopen
en hulp gaan halen, zei Kees.
Ach neen, blijf toch bij me, zei
Jaap verdrietig. Weet je wel hoe ver
het eigenlijk wel is? We hebben mis
schien wel een uur met die groote
auto meegereden. Hoeveel KM. is
dat niet? Dertig misschien! En dan
zou jij terug willen loopen? Daar heb
je den heelen dag voor noodig! Ach
neen, blijf bij me, en de tranen
stroomden Jaap over de wangen.
Ik weet wat, riep Kees opgelucht
een paar KM. verder moet een sta
tionnetje zijn. Ik neem den trein
naar huis en dan ben ik gauw weer
om! Dat is een idéé! Maak je maar
niet ongerust hoor Jaap, alles komt
nu in orde.
Ja doet dat maar, snikte Jaap,
heb je geld?
Gegegeld? vroeg Kees
dof, neen, jij? Maar hij kon het
den wanhopig snikkenden Jaap wel
aanzien, dat die geen geld bij zich
had. Hij leed erge pijn en lag met
zijn hoofd in de armen op het gras
langs den weg.
Treurig ging Kees naast hem zit
ten. Dat was nu het einde, dacht-ie
van hun wereldreis. Wat waren ze
toch sto mgeweest. Geen ervaring.
Geen geld. Geen kennis of kunde,
waarmede zij geld zouden hebben
kunnen verdienen'. Verbeeld je dat
je zooiets in Australië of Amerika
overkomt. Ai! Dat was waar ook,
daar spraken ze bovendien Engelsch.
Hop Hop, in galop
Rent de ruiter voort.
Over heide, over duin,
Naar 't verre oord.
Sprongen doen ze over sloot,
Over greppel heen.
Jagend gaat het dorpen door,
Jagend door de steen.
Kletterend klinkt het hoefgeklop
Op den harden rots.
Dof door 't mulle rulle zand,
Bonst het hoefgeklota.
f>
Al maar verder, al maar sneller,
Gaat de lange reis.
Ros noch ruiter worden moe,
Noch geven het einddoel prijs.
Het einddoel is de groote stad,
Daar ginder bij dat bosch.
Daar rent de snelle ruiter heen,
Op 't vliegensvlugge ros.
Een boodschap voor je, Moederlief!
Een boodschap van den koning!
Die zegt: Geef deze kleine man,
Een koekje! Tot belooning!
Hij kende geen Engelsch en Jaap ook
niet. Stel je voor! Ziek in een vreemet
land, geen geld en met niemand to
kunnen praten. Niet te kunnen ver
tellen, wat je wilde, wie je was, waar
je woonde. Maar dat zou verschrik
kelijk zijn! Wat een domme sukkels
waren ze eigenlijk geweest. Zeg
Jaap, we zullen maar niet vertellen,
dat we van plan waren op reis te
gaan naar de Riviera en verder naar
Australië. We zullen maar net doen
of we gewoon uit visschen zijn ge
weest, als we thuis komen.
- Als we nog óóit thuis komen, zei
Jaap somber tusschen twee snikken
door.
Phoe-phoe! Phoe-phoe!
Een auto! gilde Kees opgewon
den. Hij trok zijn zakdoek uit zijn
zak en ging midden op den weg staan
zwaaien als een dolleman. Een ern
stig heer met een kort grijs sikje
stapte uit. Het was dokter Meermans
Hun eigen lieve dokter Meermans!
De dokter van het dorp, die de jon
gens nog als babies gekend had.
Dokter! riep Kees verukt.
Dokter! huilde Jaap.
Ernstig luisterde dokter naar het
verhaal van de wereldreis, dat ze
voor hem niet dorsten te verzwijgen,
want dokter had zelf eens gezegd:
Jokken tegen een dokter, kan
iemands dood soms beteekenen.
Alles kwam dus ditmaal gelukkig
ln orde. en dokter beloofde er met'
niemand over te spreken. Nou en.
jullie weten het, wat een dokter niet
vertellen mag, dat doet hij ook niet.
Hoe ik dan achter de waarheid ge
komen ben?
Omdat ik een van de twee jongens
was. Wie, moeten jullie maar eens
raden!
Schelletje trekken. Deze balda
digheid was vroeger zeker nog erger
In trek bij jong en oud dan tegen
woordig. De stadsregeerlng van
Utrecht verbood ten minste den 8sten
Februari 1693 aan jong en oud, vrou
wen en mannen, 's avonds het trek
ken en afrukken van schellen, het
slaan en kloppen op deuren en ven
sters, het inslaan en insmijten van
ruiten enz, op straffe van „bij de
kop gevat geschavotteert fd.i. te
pronk gezet) of gevoelig gestraft te
worden. Wie zoo'n misdadiger aan
bracht, kreeg f 25 belooning, terwijl
zijn naam geheim gehouden werd.
Belooning van een stadsdokter In
1594. Dokter van der Meert werd
in 1594 door de regeering van Delft
op de volgende voorwaarden voor ne
gen jaar tot stadsdokter benoemd.
Voor een jaarlijksche vergoeding van
f 150 moest hij de armen gratis be
zoeken. Hij mocht voor een visite
niet meer rekenen dan zes stuivers.
Hl) mocht de stad niet verlaten zon
der toestemming van 't stadsbestuur.
Hij kreeg jaarlijks van de stad een
nieuw kostuum. Bovendien behoefde»
hij geen stedelijke belasting te beta
len en was vrij van inkwartiering,
wat In die dagen nog al eens voor
kwam.
Wist je dat? Heb je wel eens opge
merkt, dat het water in de waschbak
of een fonteintje, als je den stop er
uittrekt altijd in draaiende beweging
is en dan steeds precies zoo draait
als de wijzers op de klok en nooit
andersom.