Amsferdamsche Stadsbeelden Biographieen in een nofedop. door A. HEEROMA. MUZIEK IN DE HOOFDSTAD. Het hoofd van dit artikel ziet er min of meer wetenschappelijk uit en zou misschien het vermoeden wekken, dat ik mij had neer gezet tot het schrijven van een overzicht of een beoordeeling van hetgeen in Amsterdam op muzikaal gebied wordt gepresteerd, maar de lezer zij gerust; dit leed wordt hem ge spaard, niet zoozeer uit medelijden met den lezer, dan wel uit eigenbelang, want er zou slechts uit kunnen blijken, dat ik mij aan een onderwerp had gewaagd, waarom ik maar een heel klein beetje verstand heb. Ik wil hiermee niet zeggen, dat ieder, die arti kelen of boeken schrijft, de stof meester is, want ik heb ze wel gekend, die anderen wil den voorlichten, terwijl zij slechts de beschik king hadden over een klein eindje kaars en je weet. als je iemand met zoo'n kleine, flak kerend lichtje wilt voorgaan over een von dertje, die iemand dan groot gevaar loopt mis te stappen om van den wal in de sloot te geraken. Ik waag me dus niet op het terrein van hen, die hun leven lang noten gekraakt heb ben en zich ingeleefd in den geest der men schen, die met meer of minder succes hun gedachten en gevoelens in muziek hebben uitgedrukt of verborgen, net zoo je 't nemen wilt. Meen nu niet, dat ik geen muziekliefhebber ben, o neen; meermaln bezocht ik zelfs ons Concertgebouw, wat bovendien tot de bon ton behoort en van mijn verheven zitplaats overzag ik altijd met genoegen de gevulde zaal, waarbij je den indruk kreeg, dat ze ge vuld was met kellners, die dames in zwierige sjaals bedienden, maar dat was natuurlijk niet zoo, want die kellners waren allemaal bezoekers, die alleen in een smokingdress naar muziek kunnen luisteren. Een treffend moment was 't, wanneer de orkestleden waren gezeten en hun instru menten hadden gestemd, als dan de groote dirigent plechtig de trappen afdaalde en een hevig handengeklap opklaterde, wat zooveel wilde zeggen als: goeien avond; de dirigent, inmiddels tot zijn lessenaar genaderd, boog en glimlachte minzaam, wat beteekende: „ook goeien avond", of misschien wat an ders; dan wachtte hij tot de laatste kuchers en schuifelaars tot rust waren gekomen; de bedienden sloten de deuren en dan begon het. Tot mijn ongeluk had ik een vriend onder de orkestleden en ik raad ieder aan: ga niet naar een orkest luisteren waarin een vriend van je meespeelt of draai je anders om, spe ciaal wanneer die vriend een bijzondere functie verricht, zooals dat men den mijnen het geval was Die speelde eigenlijk het groot ste gedeelte van den tijd niet, maar zat daar rustig met de armen over elkaar tusschen allerlei slaginstrumenten: bekkens, gong, triangel en een heel stelletje metalen pijpen. Zimmermann streelde zijn viool of deed de toontjes door de zaal huppelen; veel anderen streken en bliezen zachtkens mee en de heer naast me bracht zijn rechterhand aan het voorhoofd, sloot de oogen; ik genoot mee, maar helaas, ik sloot de oogen niet en zag, dat mijn vriend de armen ontvouwde, lang zaam verrees en in iedere hand een bekken een hand hief hij langzaam op. nam; één hand hief hij langzaam op en het 'bekken glansde in 't licht. Weg was mijn aandacht; vaag hoorde ik Zimmermann en de zijnen, ik hoorde het ge luid zwellen; ik wist, dat 't komen zou en elke zenuw was gespannen. Zou hij? Tsjing! tsjing! daverden de bekkens, net op de juiste seconde. Mijn vriend lei de bekkens neer, ging naar de gong, in zijn hand een stok met dikken bekleeden bal. Dreigend ging de bal de lucht in en dan: Boeng! Weer precies goed. 't Wa ter liep me in de handen. Stel je voor, dat hij één seconde maar te vroeg of te laat had getsjingd of geboengd; geen mensch had meer geweten, wat Zimmermann gespeeld had en ze hadden alleen kunnen vertellen, dat de bekkenist te vroeg of te laat was ge weest. Maar nu smeet de paukenist een geweldige roffel door de zaal; de trombones schetter den, de bassisten weerden zich of ze de dikke snaren zouden stukzagen; heftig sloeg mijn vriend de bekkens, nu onverpoosd en de heer naast mij schrok op, want de goede man met de hand peinzend aan 't voorhoofd, was in geslapen en hij wou alvast gaan klappen, tot hij half verwegen in de stekende oogen zijner gezellin keek en nu was hij klaar wak ker. Gelukkig mocht hij klappen, want 't was uit en hij klapte wat hij kon, klapte toen Zimmermann boog, klapte toen de dirigent glimlachte. Ik heb natuurlijk ook geklapt, maar dat gold vooral mijn vriend, die dat niet begreep en daarom niet boog. Ik ben ook in Concertgebouw geweest, als daar Beethoven's negende ten gehoore werd gebracht met medewerking van het gemengd koor van Toonkunst. Dan zit om het orkest heen een breede kraag van zangers en zange ressen en de muziek speelt. Plots is 't of Mengelberg op een knop drukt en één mach tige veer het heele stel opwipt, want even zwaait hij met zijn stok. als wilde hij zeggen: „Seid umschlungen, Millionen" en daar staat alles! Dat gaat zóó gelijk, of al de beenen met ijzerdraad aan mekaar zaten. Als ik dan denk aan onze vrije- en ordeoefeningen op school, waar mijn vriend Hein altijd links omdraaide als 't rechtsom moest zijn en een tel te laat kwam als we de armen omhoog moesten strekken, dan heb ik een groot respect voor Mengelberg als gymnastiekonderwijzer. Zulke dingen zit je dan te overpeinzen als de dames en heeren al lang bezig zijn uit te galmen dat „alle Menschen Brüder werden" en als je dat hoort, ga je daar weer over piekeren, over wegende dat 't hoog tijd wordt ook. Zoo zie je: 't is aan mij niet besteed, want ik luister meer met mijn oogen dan met mijn ooren en t zal 't beste zijn, dat ik in den vervolge ook maar ga zitten peinzen, zoo als de heer naast me, achter me zat, meen ik, nog zoo'n peinzer. 'k Was eigenlijk niet van plan naar 't Concertgebouw te gaan, maar nu ik er toch ben, wil ik nog even vermelden, dat er in dat gebouw ook nog een kleine zaal is, waar van blijkbaar maar zeer weinigen het be staan kennen, want als daar jonge kunste naars het podium betreden, wat hun veel zorg en geldelijke opoffering heeft gekost, om dan te laten hooren, hoever hun talent na langdurige en moeitevolle studie hen heeft instrumenten als een groote linnenkast. gebracht, daa zijn er behalve degenen, die vrijkaartjes hebben, maar enkelen om van de kunst te genieten. Maar, zie je. dat be hoort ook niet tot de bon ton; dat komt pas als de criticus oordeelt, dat er een parel van groote waarde is ontdekt en dan is 't verba zend, hoeveel menschen dat allang hebben geweten. Ik ben heelemaal afgedwaald; dat gebeurt me meer. Ik was niet van plan over het orkest van t concertgebouw te schrijven, maar dat komt nu eigenlijk door mijn vriend, den bekentenis. Ik wilde 't ook niet hebben over de talrijke muziek- en zangvereenigdngen, nétjes gerangschikt naar hun godsdienstige en politieke gevoelens, ook niet over de zoo gezegd neutrale, zooals het Politiemuziek- corps, dat zich in de bijzondere belangstel ling der autoriteiten verheugt, want men weet het: „Böse Menschen haben keine Lieder". Ja, zelfs in politie, brandweer en posterijen zit muziek. Ik wou het eigenlijk hebben over hen, die nog meer, ja die speciaal aan den weg tim meren en met timmeren bedoel ik dan muziek maken. Om te beginnen heb je daar de draaiorgels. Als oome Piet wat stijf in de beenen was dan wel bijzonder stijf in één been, omdat dit van hout was, kreeg hij vergunning om met een draaiorgel langs den weg te gaan; dat scheelde 't armbestuur alweer een klant. In zijn vergunning stond vermeld, dat deze gold voor hem en zijn vrouw, een zeer wijze maat regel, want de vrouw kreeg de beschikking over den centenbak, wat aan oome Piet de verleiding bespaarde om zijn orgel bij zijn boezemvriend, den tapper, voor de deur te plaatsen om zelf zijn tijd in diens inrichting zoek te brengen. Oome Piet dan stelde zich in verbinding met Warnies die een uitgezochte collectie draaiorgels bezat en kreeg er een in huur; daarna sjouwde hij de heele stad dooi en draaide tot zonsondergang, op zijn tochten vergezeld door jeugdige Jordaanbewoners, die niet moe werden naar de -aria's te luisteren, zonder zich veel om den centenbak te bekom meren. Oorspronkelijk waren de orgels van bescheiden omvang en konden door oome Piet en zijn vrouw worden voortbewogen, maar ook de draaiorgelindustrie maakte vorde ringen en zoo ontstonden instrumenten als een groote linnenkast, aan de voorzijde waar van draaiende danseressen stonden en daar- tusschen een zwierig heer, die de maat sloeg. Aan de achterzijde waren groote en kleine trommen met bekkens aangebracht en het orgel vertegenwoordigde alzoo een vol ledig orkest. Dit last werd oome Piet te zwaar en zelfs het draaien ging boven zijn kracht, zoodat hij zich zelf promoveerde tot directeur der onderneming en hij een twee- of drietal stevige klanten aannam, die het eigenlijke werk deden; de vrouw hield als vanzelf spreekt, het financieele deel der onderne ming aan zich. Als dit machtig orgel in be weging kwam, galmde het geluid hoog op tegen de huizen en lokte jongens exr meiden, die gingen dansen, als de muziek er zich toe leende of anders zich neerzetten op de vensterbanken, een sigaret tusschen de lip pen, om Faust of Lohengrinn aan zich te laten voorbijtrekken; de kleine jongens ver gaapten zich aan den dirigent en de danse ressen. Het spreekt, dat er lieden waren, die zich ergerden; men weet, dat Amsterdam een nette stad is en dat velen, ook autoriteiten, een broertje dood hebben aan dansen, dus moest oome Piet ophouden als er gedanst werd en hij deed dit trouw, als er een diender in de buurt was. Dan waren er chefs op de kantoren, die het orgel slecht gezind bleken, want de muziek golfde ook het kantoor bin nen en de jeugdige bedienden begonnen op hun stoelen te wippen of mee te fluiten, wat het decorum schaadde. De oude chef voor wien geen muziek in dit leven bestond, al leen debet en credit, schreef, aan den bur gemeester, die dat schriftuur natuurlijk nooit in handen kreeg, maar het gevolg was toch, dat oome Piet niet bij het kantoor mocht musiceeren. Zoo zie je, dat in het le ven van den draaiorgelman het ook alles geen rozengeur en maneschijn is. Langen tijd waren de oome Pieten de eonigen, die de muzikale scheppingen op straat ten gehoore mochten brengen, want het openbaar gezag is zoo doodsbang voor het troetelkind, de publieke orde, waarbij in den laatsten tijd nog een veel grooter troetelkind is geko men, het Verkeer geheeten, dat er geen sprake van kon zijn meer muziek op straat toe te laten, tot eindelijk één gezaghebber het waagstuk ondernam aan een stelletje muzikanten te vergunnen op den openba ren weg te spelen. Veel wijzer lieden hebben toen het hoofd geschud: wat moest daarvan worden? Volksverzamelingen, verkeersopstoppin gen, ruzie en vechtpartijen zouden niet uit blijven; de politie wenschte de hoempa's naar de maan. Doch er gebeurde niets en geen mensch trekt zich tegenwoordig van de hoempa's iets aan en dezen ook niet van de bepaling, dat zij niet aan de Ruizen mogen vragen. Maar één ding is zekér: het gebied binnen de Bui tensingelgracht blijft verboden terrein, want in de city dreigen nog steeds gevaren. Die gevaren bestaan echter niet op Koninginne dag en dergelijke dagen, als het juist bijzon der druk in de binnenstad is, dus dan mogen ze er komen; ze doen het tenminste en er is nooit wat narigheid door ontstaan. Hadden de hoempa's Amsterdam's poor ten na veel moeite voor zich zien openen, niet zoo gelukkig waren de enkelingen, die er verzot op waren hun muzikale gaven voor de goede burgerij ten toon te spreiden en het bij gebreke van een vergunning, maar zonder dit deden. Daar heb je den ouden Martin; ja, oud moet hij zijn, want 25 jaar geleden hoorde ik hem al voor de kantoren op den Voor burgwal „Das Bild der Rose" spelen; iets an ders scheen hij niet op zijn repertoire te heb ben, maar in dien tijd leek hij al net zoo oud als nu en ik zou er op durven zweren, dat hij toen al denzelfden hoed op had als thans. Is hij dus uiterlijk niet veranderd, innerlijk wel, want „Das Bild der Rose" is van zijn repertoire verdwenen en ik vermoed, dat hij met zijn tijd is meegegaan en Strawinsky speelt, je kan er tenminste geen touw aan vastknoopen. Booze tongen beweren, dat het achteruitgang is, veroorzaakt door Martin's veelvuldige bezoeken aan het „Maagden huis" een kroeg op den Zeedijk; anderen omhullen Martin met een waas van mysterie en houden vol dat hij vroeger een groot violist is geweest; als ik dit toets aan ,Das Bild der Rose", dan moet Martin die groot heid zeker vijftig jaar of meer geleden ge had hebben en zou hij Methusalem naar de kroon gaan steken, maar onverwoestbaar is hij zeker, dank zij het Maagdenhuis en hij loopt nog even hard als er onraad is in den vorm van een diender; een buitengewone verdikking van zijn linkerborst doet vermoe den dat daar de verboden viool huist. Het Maagdenhuis huisvest meer muzikale verdikking van zijn linkerborst. talenten, maar dan op het gebied der vocale kunst; die zie je zoo langs de café's op het Damrak dwalen en terwijl één met aandoen lijke trillers zijn lang verstorven moeder be zingt of zijn dierbaar ouderhuis, dat al wel gesloopt of onbewoonbaar verklaard zal zijn, haalt de andere kunstenaar centen op, nu en dan met een „oe, oe" zijn kunstbroeder begeleidende. Ook duiken er uit de schaduw lieden op, die hun instrument in'de handpalm verber gen en beproeven de serenade van Tossel- li op de occarina te blazen, waarbij zij kun stig octaven verspringen als het lied meer omvang heeft dan het instrument. Elders staan in een zijstraat een zanger en een harmonicaspeler en de straathoeken zijn bezet door gezellen, die' „ju,ju" roepen als een diender in zicht komt en „Heelemaal alleen, al in z'n eentje" een ontijdigen dood sterft. Ja, met de dienders spelen ze kat en muis want de burgemeester schijnt helaas niét het noodige gevoel voor muziek te bezit ten. Dan is het bij het armbestuur anders. Daar weten ze talenten te ontdekken en die mogen dan in een tochtige straat zitten, waar ze heelemaal en in hun eentje zich van den grond opwerken tot virtuozen. Die lie den beschikken over een paar slechte beenen of oogen en achter die gebreken ontdekt het armbestuur den kunstenaar, die zoo beleefd .zijn hoed uitnoodigend op ae straat legt.. is om niet te vragen, maar zijn hoed uitnoo digend op de straat legt, onderstboven, ver wachtende, dat voorbijgangers begrijpen, dat hij daar niet slechts voor zijn genoegen in weer en wind zijn kunst beoefent. Ja, 't is op het gebied van muzikale bevlie gingen in Amsterdam vol tegenstrijdighe den. DROOGLEGGING EN GEVANGENISSEN. Alle pruimen en abrikozen, die aan de ge vangenen in Sing-Sing, de gevangenis te New-York worden gegeven, worden geteld. En cp het verorberen der vruchten houdt men scherp toezicht, om er zeker van te zijn, dat de gevangenen ze ook werkelijk opeten. Zoo niet, dan nemen de bewakers ze mee terug. Dit is geen zuinigheidsmaatregel, doch een poging om Sing-Sing „droog" te houden. Want onlangs ontdekte het bestuur dat ge giste kruimen en abrikozen door „cellisten" opgespaard van hun rantsoenen, hen sterke alcoholische dranken verschaften. Zelfs in gevangenissen moet men zijn „drinks" heb ben! Toch zijn er sommige plaatsen die de droog legging goedgezind zijn. En daaronder hooren de EngeLsche Bahamas-eilanden bij West- Indië. Onanks het feit, dat de handelsbalans dier eilanden zeer passief is verleden jaar beliep het bedrag aan ingevoerde goederen ongeveer 20 millioen gulden terwijl dat van geëxporteerde artikelen slechts 4 millioen was ondanks dit feit, is de welvaart der be woners verwonderlijk groot. Dit komt omdat de helft van de geïmpor teerde goederen uit sterken drank bestaat, welke drank clandestien naar de Vereenigde Staten wordt uitgevoerd. Natuurlijk met be hoorlijke winsten. JOHN DRYDEN. 1631—1700. Vrijdag 7 Augustus was het drie eeuwen geleden, dat John Dryden geboren werd. John Dryden, de schepper van het Engel- sche beschrijvende proza, neemt als zooda nig een belangrijke plaats in de Engelsche literatuurgeschiedenis in. Er gaat iets van zijn beteekenis verloren door de omstandig heid, dat hij een gelegenheidsdichter is bij uitstek, die zich richtte naar den smaak van zijn publiek, zelfs, wanneer die smaak nogal ingrijpend veranderde in de voor de inwen dige toestanden in het Britsche eilandenrijk veelbewogen jaren van de wisseling van Ko ninkrijk tot republiek en omgekeerd. John Dryden was uit een Puriteinsch gezin afkomstig. Hij werd geboren in het dorpje Aldwinkle in Northamptonshire en was de zoon van den predikant, die evenals zijn vrouw tot een oude inheemsche familie be hoorde. Over zijn jongenstijd is niet veel bekend, doch naar uitlatingen, die hij kort voor zijn dood deed, schijnen zijn eerste schooljaren zwaarwichtiger te zijn geweest, dan gewoonlijk bij jongens van dien leeftijd. Voor hij tien jaar oud was, las hij al met be langstelling een Engelsche vertaling van de werken van den Griekschen historieschrijver Polybius. Later, op Westminster-school deed hij zijn eerste poging tot vereen maken, in een lijk- zang op een schoolkameraad. Als schooltaak vertaalde hij de derde satyre van Perseus. „Trinity College" op Cambridge was zijn Alma Mater. In Cambridge schreef hij eenige niet zeer opmerkenswaardige verzen. Na het verlaten van Cambridge kwam hij in 1857 naar Londen als secretaris van Sir Gilbert Pickering, kamerheer van Sir Oliver Cromwell. Tot dien tijd had hij nog weinig tot stand gebracht van wat eens zijn roem zou vestigen. Bij den dood van den protector had hij in 1659 eenige louter vormelijke vereen geschre- van, die wel eenigszins dwaas contrasteeren met den lofzang op Karei den Tweeden, die hij bij diens kroning dichtte, het volgend jaar reeds. Zijn beste verzen zijn ongetwij feld die, welke voorkomen in de vroege bun dels, welke opgedragen zijn aan dr. Charlton in 1663. Dryden was een schrijver, die zich richtte naar het publiek, en het is dus niet te ver wonderen, dat hij, toen het drama in de gunst stond en het schrijven er van de meest winstgevende zaak was, zich aan dezen tak van kunst wijdde, hoewel hij zelf erkende dat hij er weinig aanleg voor had. Zijn eerste poging „The Wild Gallant", was een volkomen mislukking. Het viel noch bij de literatoren, noch bij het publiek in den smaak. „The Rival Ladies" had meer succes en „The Indian Emperor", dat vier jaar na het eerste tooneelspel, in 1667, verscheen, vestig de zijn reputatie als tooneelschrijver. Onge veer twintig tooneelspelen volgden er op, die alk- min of meer grof waren. Zijn eerste groote gedicht „Annus Mira- bilis" is ontstaan in 1667, toen hij Londen verlaten had, omdat de pest er heerschte, en naar zijn schoonvader in Charlton gegaan was. Het gedicht behandelt den grooten brand in Londen en de oorlog met Holland. Dryden's bekende satiriek en cynisme zijn er vrij overvloedig in te vinden. Twee Jaar later verscheen het critischc „Essay on Dramatic Poesy" een prozawerk, geschreven in den vorm van een dialoog. In 1670 kwam de eerste officieele verdienste van zijn werk, door zijn benoeming tot „Poet Laureate" en koninklijk historieschrijver, met de bijbehoorende wedden van 200 pd.st. per jaar. Het bezorgde Dryden een onafhan kelijke positie, maar tegelijkertijd kwam de naijver los en het jaar. volgend op zijn be noeming publiceerden George Villiers, hertog van Buckingham, Samuel Butler, Sprat en anderen een beroemd geworden paraphrase op zijn drama's. De publicatie van zijn groote satire „Ab salom and Achitophel" was ook weder een daad van opportunisme, omdat Dryden het gedicht schreef gebruik makende van de po litieke geschillen tusschen Shaftesbury en de Kroon. De Koning, Shaftesbury en ook Buc kingham worden er in aangevallen. De naijver van tijdgenooten deed een groot aantal parodistische geschriften los komen, waarover Dryden zich op zijn beurt revan- geerde door de publicatie van „Mac Fleck- noe" in October 1682. Het gedicht was het model voor Pope's „Dunciad". In 1686 ging Dryden tot de Roomsch Ka tholieke kerk over. 1-Iet wordt zelfs betwij feld. of dit waarlijk uit overtuiging is ge schied. dan wel omdat de geest des tijds het wenschelijk maakte, in ieder geval ging zijn overgang, gelijk bij Vondel, gepaard met een verdediging van zijn nieuwe geloof, „The Hind and the Panther", waarin de R.-K. kerk als een hinde wordt voorgesteld en de Pres- byteriaansche als een panter. Het volgend jaar, bij de troonsbestijging van Willem en Mary kreeg Dryden het hard te verantwoorden, het Protestantisme was in aanzien en zijn toelagen werden ingetrok ken. Daarbij kwam nog. dat hij het moest aanzien hoe hem het officieele dichterschap werd ontnomen ten behoeve van zijn tegen stander Shadwell, die tot Poet Laureate be noemd werd, hetgeen Dryden achttien jaar geweest was. Hij volgde den wensch van zijn tijd, naar de studie van klassieken, toén hij de verta ling uit het Latijn begon van verscheidend werken, o.a. van Vergillus. Drie jaar voor zijn dood publiceerde hij de „Ode to St. Cecilia's Day". Hij schreef het gedicht in een dag en een nacht, op verzoek van zijn vrienden. Zijn laatste werk zijn de Fabels, zij werden gepubliceerd in het jaar van zij" dood, 1700. Het schijnt, dat in de laatste jaren zijn ka rakter veel vaster is geworden. Onder de jonge letterkundigen was hij een graag ge ziene gast. In zijn poëzie is hij. hoewel niet origineel in zegswijze, toch oorspronkelijk in behan deling der onderwerpen. Een zeer geslaagd gedicht, wat de constructie betreft, geschre ven op muziek is „Alexander's Feast" doch voor de lyriek zou Dryden de gave van een Shelley of een Swinburne gehad moeten heb ben. Voor de wereldlitteratuur ls Dryden's be teekenis niet groot. LANGS DE STRAAT. De Pech. De kleine koopman in merkwaardig uit- eenloopende, ongeregelde tweede- en in uiterste noodzaak derdehandsch goederen, had zich aangepast aan de wijze van advcr- tecren, in Beloutsjistan gebruikelijk. Met versmading van de kolommen, daarvoor overal beschikbaar, deelde hijzelf, met merg en been doordringende stem, zijn toekomsti- gen cliënten mede, dat hij zocht; vodde. vodde Om niet al te eentonig te worden en daar door zijn af gevers minder gunstig te be ïnvloeden, galmde hij, van wijl tot wijle, óók de vraag: Wie heeft er wat op te rui men? Wie heeft er wat op te ruimen? Want hier zij nog vermeld, dat hij, om met geen halve waarheden aan te komen, elke uiting van zijn koopmanschap steeds éénmaal her haalde, met de speculatie, zeker niet te worden misverstaan. Juist wilde deze omroeper zijn ongetwij feld ook tweedehandsche kar vex-der over de straat rollen, toen een juffrouw xnet een muizengezicht, waarop, als een misplaatste late Aprilgrap, een wrat had postgevat, aar zelend de deur van hare behuizing opende. Met een blik, welke alles te beteekenen kon hebben keek zij naar den voorovergebogen, kx-acht-aanzettenden man. Daarna wenkte zij. Niet zoo positief als een Kexxau Hasse laar dat manuaal gespreid zou hebben, maar niettemin voor den koopman-in-alles over duidelijk. Althans hij zag ervan af. nog langer in een ongemakkelijken stand de juf frouw aan te zien. Hij liet de kar dornpen en liep, één stuk activiteit, naar de eigena resse van de wrat op het muizengezicht. Morgen, morgen, zei hij. En wat heb u? En wat héb u? De juffrouw keek verlegen. Ze kreeg een kleur. De koopman zag 't en knikte goed- keux-exxd. Zulke klanten zocht hij, maar ze wai'en schaarsch tegenwoordig, liet was niet zoo gemakkelijk meer relaties aan te knoo- pen met mejuffrouwen die nog bloosden. Daarom moedigde hij aan: Zeg u het maar 's, zég u het maar 's! De juffrouw, door zulk een gemoedelijk heid blijkbaar overtuigd dat zij voor den dag kon komen met dat wat op haar hart lag, sprak er nu vxlj-uit over. Het ging om een petroleumstel. Nauwelijks had zij dat woord geuit, of het gezicht van den koopman betrok. Het had, tot op heden, iets geleken op 'n gcuidg man darijntje, even rond van vorm en goud-geel van tint, maar niet langer mocht het de pre tentie koesteren hiermede op een lijn te worden gesteld. Zelfs de tint van het man darijntje veranderde en werd donker als een kokosnoot. 'n Petroleumstel? 'n Petroleumstel? vroeg hij en in zijn stem klonk al de verach ting, welke een mensch kan koesteren voor het meest afzichtelijk iets, dat hij op zijn levensweg ontmoet. Ja, ik dacht. Verkeerd gedacht, verkeerd gedacht. Zijn het geen tijden meer voor. Wie koopt er nog 'n petroleumstel? Een petroleumstel? Wat moet ik daarmee beginnen? Kan 'k niet kwijt, niet kwijt. Nu ja, wilde de juffrouw ook weer wat zeggen, maar met een plechtig gebaar van hooggeheven handen, waaraan piekende vingers iets dx-eigends gaven, bezwoer de koopman het gevaar door de welsprekend heid van de juffrouw te worden overreed. Het succes werd bereikt, want vol ontzag trad ze een stap achteruit, denzelfden af stand afleggend, welke ze daar straks bui ten hare behuizing kwam, zoodat ze opnieuw zich bevond in de rooilijn. Het is mogelijk en zelfs waarschijnlijk, dat dit den koopman te ver ging, maar hij liet niets daaivan blijken, integendeel voer hij voort te spre ken over de slechte tijden, slechte tijden, over de malaise en over dc onmogelijkheid, onmogelijkheid met een gekocht petroleum stel nog ooit zaken te doen. Elk woord was door hein bedoeld om de juffi-ouw meer murw te maken en haar vooral de onzinnige idee te ontnemen, dat zij voor een petro leumstel meer dan hoogstens veertig cent zou kunnen erlangen. Nog steeds doorsprekend bereikte de koop man zijn doel. De Juffrouw stond daar, in de deuropening, als eexr geslagen hond. Zoo af en toe waagde zé even te knikken, maar zoodra ze bemex'kte dat zelfs dit kleine be weginkje haar kwalijk werd genomen, daar de koopman direct daai'op dan nog nadruk kelijker betoogde over de slechte tijden, slechte tijden en geen cent los te krijgen, geen cent los te krijgen, liet ze ook dit achtex-wege. Haar houding was verder een eerbiedig luisterende. En toen. eindelijk, oordeelde de koopman den tijd rijp voor het stellen van zijn vraag: En wat voor 'n stel ls het, wat voor 'n stel? Laat me 't dan maar eens kijken, laat maar 'ns zien. Waar heb u het, waar héb u het? Nog één stap trad de Juffrouw achter waarts. Ze stond nu veilig en deze zekerheid schen haar den moed te geven, om te zeg gen: Och nee, nee, laat u dan maar. Ik héb heelemaal geen peti'oleumstel te koop. Maar ik zag er een op uw wagen liggen en ik nad zoo gedacht: misschien wilt u wel verkoo- penIk had er een noodig, maar nee, nee, laat u dan maar De deur werd dichtgemaakt. En hoezeer de koopman ook trommelde en hoezeer hij ook met uithalend-hooge stem bezwoer, dat ie op z'n kar een petroleumstelletje had lig gen. zooals Je ze alleen in villa's aantrof echte blauwbranderechte blauwbran- derhet gaf allemaal niets, want de deur was dicht en bleef dicht en voor geen geld ter wereld zou de juffrouw die deur weer hebben geopend. De kar langzaam voortrollend en nog steeds omziend verliet de koopman de straat. Hij had zelfs den moed niet nxecr, zoolang hij nog in die straat toefde, zijn stem uit te zetten voor z'n voddevódde.... TON RUYGROK.

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

Haarlem's Dagblad | 1931 | | pagina 15