HET HAARLEMSCHE STADSBEELD. Indrukken van een reis door Indië. H.D. VERTELLING Hoe het eens was. Hoe het geworden is. De Voldersgracht, gezien van de tegenwoor dige Barrevoetestraat naar de Raamgracht. (Naar een teekening van 1803). Er is een groot verschil tusschen de zeeën, idle Java's Noord en Zuidkust bespoelen. De Javazee Is zeventig meter diep, de Indische Oceaan zevenduizend. De Javazee mag al eens bewogen worden door een flinke bries, maar is een paar uur later weer zoo vlak als een spiegel. In den Indlschen Oceaan waait altijd wel ergens een storm tusschen den Zuidpool en den evenaar en dus loopt er al tijd een deining, ten teeken dat de tot tien tal meters diepte m oproer gebrachte wate ren niet zoo spoedig tot rust kunnen komen. Java's Noordkust Is grootendeels vlak en al badende kan men vaak honderden meters ver zee ln loopen. De Zuidkust is vaak steil en rotsachtig. Het ls een echt afgebroken ge bied met tal van baaien en voorgebergten en dus zeer schildérachtig. Ik ben dol op dat land maar het heeft zijn eigenaardige be zwaren. Wegen langs de kust zijn er weinig of niet wel breede paden, door het oerwoud, waarbij men er op moet rekenen nooit over, maar steeds door de rivieren te gaan. De rivieren zijn diep ingesneden en elke water scheiding is een voorgebergte soms van eeni- ge honderden meters hoog. Het is dus voort durend stijgen of dalen, nu eens waden, dan zwemmen. Vermoeiend werk! De aangewezen weg is dus over zee, maar dat dit ook zijn eigenaardige bezwaren heeft, zouden wij spoedig ondervinden. Ons uitgangspunt was Pelaboean Ra toe aan de Wijnkoopsbaal-Daar vandaan vertrekt men altijd ln den laten avond om van den dan doorstaanden landwind te kunnen pro- fiteeren. Het eenige vaartuig, dat geschikt ls voor deze expedities is de eenvoudige vlerk prauw, zooals die daar door de Inlandsche vlsschers algemeen wordt gebruikt. Een uit geholde boomstam, dus meest niet breeder dan vijftig a zestig centimeter en even zoo diep; over voor- en achtersteven liggen dwars twee lange bamboestengels van een arm dik en aan de uiteinden daarvan zijn twee dergelijke steunen evenwijdig aan de langszijden van de boot bevestigd. Dit zijn de vlerken, die het anders zoo wankele vaar tuigje schitterend in evenwicht houden. Tus schen twee lange ra's kan een driehoekig zeil worden geheschen, met de punt omlaag, dat het lichte bootje met een flinke snelheid over de golven jaagt. Precies om negen uur 's avonds duikt een Inlander op uit de duisternis bulten den lichtkring onzer petroleumlamp op de voor galerij en meldt in zuiver Soendaneesch, dat de bagage ingeladen is en het tijd is om te vertrekken. Zijn witte pantalon gaat ons voor naar het strand, waar de donkere boot Ugt te wachten. Wij wachten ook. tot de stuurman het sein geeft. Dan plonzen wij even kniediep door het water, springen fluks aan boord en meteen duwen een man of acht op een aanrollende golf de boot van den wal, begeleiden hem tot borstdiepte, dan klautert voor en achter nog een druipnatte matroos aan boord en wordt ons schuitje snel met de pagaaien buiten het bereik van de branding gebracht. Daar wordt het zeil geheschen en de koers bepaald tusschen het Zuiderkruis on de donkere lijn van den wal. Er staat juist wind genoeg om ons schuitje rustig het wa ter te doen klieven en telkens spatten lich tende vonkjes op daar waar de vlerken het water raken en wedijveren ln helderheid met de flonkerende sterren ln den pikzwarten nacht. Al spoedig is de eerste kaap gepas seerd en komt een frlssche Iets krachtiger wind uit de volgende vallei. En zoo gaat liet door, de wind wordt steeds forscher en Jaagt hot ranke prauwtje over de golven met een snelheid, die ons ln verbazing brengt. Daarbij Langs Java's Zuidkust. komt, dat de eerst zoo rustige zee nu wij buiten de baai zijn steeds meer en meer dei ning gaat vertoonen, zoodat ons scheepje tel kens een anderhalven meter omhoog stuift om dan weer in een donkere diepte neer te zinken. Het gevolg is, dat wij veel te snel loopen en genoodzaakt zijn een ankerplaats te zoeken voor een der uitstekende kapen om daar te wachten op het daglicht en te vens op het gaan liggen van den landwind en het komen opzetten van den zeewind, die ons aan land moet brengen. Onze stuurman kent zijn kust goed en het houten anker met twee steenen bezwaard, pakt dadelijk, al is het naar onze meening angstig dicht bij de kust waar wij de hooge golve met donderend geraas hooren overstorten en het schuimwit zien opspaten. Met vreugde begroeten wij de morgenster en zien haar steeds hooger rij zon en verbleeken naarmate de zon den hori zon nadert. Steeds duidelijker teekenen de donkere rotsen en de witte brandingszóne er voor zich af en steeds duidelijker wordt ons, dat de zee tijdens den nacht veel slechter geworden is en de lading meer dan een beetje riskant zal zijn. Maar wij zitten nu ir. het schuitje en moeten meevaren. En wij moeten landen ook en tijdig, voordat een sterke zeewind ons op de rotsen werpt. Dus wordt tegen zonsopgang het zeil weer ge heschen, zoodat het laatste restje van den landwind ons juist brengt midden voor de baai. waar een landing mogelijk moet zijn. Gelukkig komt meteen een zacht windje uit zee opzetten, want nu het licht is en wij de situatie kunnen overzien, blijkt maar al te duidelijk, dat het gevaar elk kwartier groo t-er wordt. De halfcirkelvormige baal is een paar honderd meter breed. Aan weerskanten liggen koraalbanken voor de kust en als de diepgaande deining daarmee in aanraking komt., verheffen de golven zich hooger en hoo gcr, tot het verschil tusschen golfdal en golf top een vier a vijf meter bedraagt en dan vormt zich een wit schulmrandje en stort de heele watermassa met donderend geweld over. Wij zien dus uit zee de deining aanko men, die ons op zijn rug steeds verder naar het land draagt. De golven tillen ons eerst een, dan anderhalf, dan twee meter op, ver heffen zich voor ons nog hooger en storten dan links en rechts met donderend geweld over, soms even verder ook in het midden. Als dat, gebeurt met de golf die ons de baai indraagt, slaat de prauw onherroepelijk om en ls het zeer de vraag of wij er levend af komen en niet op de scherpe koralen in flar den worden gescheurd. Midden voor de baai een kort „awas", pas op, van den waker op de voorplecht. De stuurman kijkt om. Een kort commando en het zeil gaat neer. Beide matrozen krijgen hun pagaai en roeien terug. Ik kijk om, ach ter ons komen een paar golven opzetten, al hooger en hooger. De eerste tilt ons twee- en-cen halven meter op. de tweede zie lk drie meter boven me. maar de stuurman houdt de boot loodrecht op de richting der golven en wij worden opgetild en zinken neer, dan weer tilt een golf den achtersteven een paar meter omhoog, even wankelt het schuitje, dreigt te draaien, de golftop wordt spitser. Wit schuim wordt zichtbaar, wij glij den steil omlaag in het golfdal en vlak voor ons stort bulderend en bruisend de gewel dige golf om. Twee meter vToeger en wij wa ren verloren geweest Geen, tien seconden la ter, wij keken elkaar nog bleek van schrik aan klinkt het ajó van den stuurman. Er ls geen tijd om het zeil te hijschen. In de luwte achter den reus moeten wij zoo snel mogelijk de gevaarlijkste zóne paireeren en .Waar de golven der Zuidzee beuken op Java's met ourwoud bedekte rotsen. VIII. DE VOLDERSGRACHT. Ook deze vergelijking valt, althans wat het schilderachtige betreft, royaal in het voordeel van den ouden toestand uit. Wat was het meer dan een eeuw geleden toch mooi op vele punten der stad. Alles was een harmonisch geheel. Nu is alles even koud en kil, al de poëzie is uit de nuchtere huizenrijen verdwe nen. Dat er verkeersverbeteringen zijn aan gebracht was noodig, maar er is pieteen mis bruik van gemaakt om alles wat aanlokkelijk was te vernielen. In aansluiting op het medegedeelde in ons vorig nummer schrijft een bejaard abonné ons over de Berelderstraat (thans Sophia- straat). Ik kan me nog herinneren, dat er daar ter plaatse een molen op een „berg" stond, onge veer op de plaats waar nu het blok huizen staat tusschen de Sophiastraat en de Wilhel- minastraat aan den kant van het Wilsons- plein. Aan den benedenkant van de verhoo ging stond een houten loodsje, waarin het rad van een touwbaan gedraaid werd. Deze touw- baan strekte zich uit tot de plaats waar nu de Korte Wolstraat gevonden wordt. De mo len had zijn afrit langs de touwbaan stad waarts. Van de Bereiderstraat was toen nog niets bekend. Ongeveer 60 jaar geleden is de molen „de Hoop" afgebroken. Ook heugt het mij nog, dat de singel op de plaats waar nu de Wilsonsbrug is een om buiging maakte en dan doorliep tot de plaats waar nu het groepje huisjes in de Wilhelmi- nastraat staat, tegenover het nieuwe H.B.S - gebouw. Wilde men in dien tijd aan de over zijde van de Leidschevaart komen, dan moest men de Zijlpoort omloopen. Ook was er aan den Raamsingel een smalle brug. Deze liep in schuine richting naar het Molenpad, nu Ko ninginneweg geheeten. Die brug was zoo smal, dat er geen wagens over konden, de voerlie den moesten maar door de Houtpoort. Er was ook weinig verkeer in dien tijd. De bakkers droegen het brood in hooge manden en de melkboeren ventten met emmers aan een juk. Bij de kleine huisjes in de Wilhelminastraat was een ultloozing van het singelwater in de Leidschevaart. Er was een brug met een boog van ongeveer 4 Meter. De huisjes die aan de Raaks stonden kon men alleen bereiken over een kwakel. even later drijven wij midden in de baai. Maar wij zijn er nog niet. Een kleine hon derd meter nog slechts scheiden ons van het strand, maar dat is juist de brandingszóne. Daar borrelt en bruist het voortdurend en de kleine prauw, die ons voor eventualiteiten vergezelt en thans voorgaat, wordt tot drie keer toe terug geslagen en loopt vol ln de branding, maar wordt toch veilig aan land gesleurd. Ondertusschen is de bevolking van een vtsscherskampong in de buurt opmerk zaam geworden en staan een twintigtal man nen aan het strand om zoo noodig een handje te helpen. Volle twintig minuten duurt het eer onze brave Atta het oogenblik gekomen acht om weer zijn ajö te doen hooren maar dan ko men wij ook schitterend aan land met eiken draad droog, boven onze knieën. Maar tij dens het uitdragen der laatste bagage slaat er al weer een stortzee in de boot en er moet hard worden getobd om te beletten, dat het terugsleurenöe water het scheepje meezuigt in de branding. Ondertusschen wordt er al druk onderhandeld met dragers en jagers voor den toCht van een paar we ken nu verder te voet langs de kust en een paar uur later vertrekken wij langs een boschpad door zwaar oerwoud in Westelijke richting. Een drukbeloopen pad, maar de meeste sporen zijn van wilde varkens, dwerg herten en panthers. Dat ziet er goed uit, want het is om avontuur te doen en wij be sluiten een bivak op te slaan, waar de weg het oerwoud verlaat en een eindje langs het vlakke zandstrand loopt. Tusschen oerwoud en strand ligt een ri viermond. waar de branding af en toe met vaart inloopt en toch moet daar even buiten de kustlijn de doorwaadbare plaats liggen. De eerste drager gaat kopje onder, gelukkig zonder zijn last, de tweede komt bijna droog over, maar een stortzeetje werpt hem van de been. Numnïero drie is al half weg met zijn rugzak voor ik het in de gaten heb, maar hij weet thans den weg en alles gaat goed. Alleen de man, die mijn koperen came ratrommel met twee handen boven het hoofd houdt, wordt door eeh hooge golf verrast, maar blijft onder water door loopen, af en toe opspringende om adem te halen en brengt zoo mijn camera droog over. Wij hebben een goed stel koelies getrof fen In minder dan geen tijd verrijst een hutje van palmbladeren, aan eene zijde open in twee vertrekken verdeeld, een voor de blanken, een voor de koelies. Wanden, dak en onze matras zijn van palmblad. Een matje er overheen gespreid en een dun la kentje om onder te liggen en ons bivak is klaar. Al spoedig branden een paar hout vuurtjes in het bediendenkwartier en wor den thee en rijst opgezet en de visch geroos terd, die twee van onze bruine vrienden heb ben bemachtigd terwijl de anderen ons huLs bouwden. Ondertusschen baden wij heerlijk in de diepe lagune, vlak bij den riviermond en genieten van een schitterenden zonson dergang aan Java's palmenkust. VAN DER SLEEN. IETS OVER DEN STRUISVOGEL EN DEN BEER. Wist gij, dat het de gewoonte is van den mannelijken struisvogel om te broeden? Uren lang gedurende den dag liggen de eieren onbewaakt, onder een laagje zand. Maar des avonds komt de vader om zijn toe komstige familie te beschermen. Niet alleen het gezicht, maar ook de reuk en het gehoor van den struisvogel zijn bui tengewoon goed en zijn waakzaamheid ver schaft hem groote bewondering van de zijde van zijn woestijngenoot, de zebra, die in tij den van gevaar steeds bij de hand is. Een andere eigenaardigheid van deze vreemde vogel is zijn onverzadigbare gulzig heid. Niets is hem te vuil of te hard. In den maag van een struisvogel werd eens gevon den een hoeveelheid knoopen steenen en vodden tot een gewicht van 9 pond! De Grizzly Beer ls hcelemaal niet zoo gevaarlijk als men denkt. Wij stellen ons ge woonlijk een dier voor. wiens hoofdgedachte van zijn leven het aanvallen van ieder levend wezen is, wat hij ontmoet. Integendeel, de beer zal al het mogelijke doen. om een ge vecht te voorkomen. Zelfs als hij wordt aan gevallen. vlucht hij en als hij met vrede gela ten wordt, zal hij zich niet bij den mensch wagen Alleen zoodra hij gewond raakt, toont de beer. dat hij de Koning der Bergen is. Wees dan op uw hoede voor hem, want hij is ster ker dan ieder van zijn onmiddellijke buren en het zelfvertrouwen, dat deze kennis hem geeft, maakt zijn wraak verschrikkelijk! Hoe dit punt er thans uitziet. Rechts het gebouw van de R.K. Huishoud en Industrie- school. De Hoofdman van de Kraal d o o r H. LINDT. Talmog richtte zijn glanzend-zwarte lichaam hoog op en strekte de gespierde armen voor uit, terwijl hij zijn speer tusschen de beide handen geklemd had. Luid schalde zijn stem over de hoofden der gehurkte negers. Groot is de god Rh am, groot is de me dicijnman, Gtomsék, groot is de hoofdman Talmog! Groot zijn Rham de god, Gtem- sêk de medicijnman en Talmog de hoofdman van de kraal Koloe in het land van Niam- Niam! Groot! groot! herhaalden alle negers in koor. Daarop ontstak de medicijnman het hei lige vuur aan de voeten van het houten beeld dat de god Rham voorstelde. En Talmog ging weg uit den kring, langzaam en peinzend. In zijn hut ging hij zitten in den donker sten hoek. Daarbuiten klonk het geluid van de tam-tam en van de negers, die schreeuw den en dansten voor hun god Rham onder aanvoering van den medicijnnman. En met wrevel en afgunst in zijn hart be dacht Talmog. dat hij zooeven zijn naam had moeten noemen na dien van Gtomsék, den toovenaar. Talmog is groot, maar Gtomsék, de me dicijnman, is grooter! bedacht hij met bit terheid. En tegelijkertijd schoot het denkbeeld door zijn hoofd: Waarom zou de hoofdman Talmog niet medicijnman tevens zijn? In de dagen die kwamen, liet die gedachte hem geen rust. Hij kende de godsdienstige formules minstens zoo goed als de beste too venaar, die de kraal ooit had gekend. Wat was er tegen, wanneer hij dus voortaan de god Rham verzorgen zou en de negers aan voeren bij de gewijde dansen? Wanneer hij Gtomsék tegenkwam, flitste een felle haat op in zijn oogen en een stem in zijn binnenste fluisterde sarrend: Grooter dan Talmog! Grooter dan Tal mog! En in het hart van den hoofdman groeide de jalouzie eiken nieuwen dag. Waar hij kon zocht hij kwaad te spreken van den medi cijnman en zoo kwam langzaam-aan de twijfel en het ongeloof bij de negers van Koloe. Op een nacht wist Talmog: Gtomsék is diep in het' bosch gegaan. Want het is volle maan en dan verzamelt hij heilige kruiden, die hij later droogt om ze te verbranden aan de voeten van het beeld Rham. Het terrein is veilig! dacht Talmog. Nu moet het zijn! Hij gaf drie slagen op de tam-tam, zacht, zoodat Gtomsék ginds in het bosch ze niet kon hooren. Daarna ging hij de hutten langs, stuk voor stuk, en klapte telkens driemaal in de handen .Op de open ruimte, midden in de kraal, wachtte hij tot alle negers ver zameld waren. Groot is de god Rham! zei Talmog plech tig. Weet gij. mannen van de kraal Koloe, hoe de Booze doet, wanneer hij kwaad be reidt tegen de negers in het land van Niam- Niam? De mannen die gehurkt zaten in de voor ste rijen schudden ontkennend het hoofd. Hij gaat in het bosch, wanneer het volle maan is. Daar zoekt hij giftige kruiden, die hij verbrandt aan de voeten van Rham. Dan wordt onze god met machteloosheid geslagen hij kan ons niet meer beschermen en wij zijn willoos overgeleverd aan den Boozen Geest! Er ging een kreet van ontzetting door de schare. Wanneer gij uw leven en dat uwer zo nen lief hebt, vervolgde Talmog, volg me dan in het bosch. Daar zal ik u den dienaar van den Booze aanwijzen. Hij is iemand dien wij allen het meest vertrouwden Eenige oogenblikken later sloop een lange rij op wraak beluste negers door de wilder nis. Bij een open plek in het bosch bracht Tal mog hen tot staan: Zie daar is hij, de verrader van Rham. Wreekt u, mannen van Koloe! Hij had de woorden nauwelijks gezegd, of onder angstwekkend gehuil stortte de ge- heele bende zich op den nietsvermoedenden Gtomsék. Doodelijk gewond door de tallooee speren zonk hij neer. Sindsdien was Talmog hoofdman én medi cijnman in de kraal. Groot is de god Rh óm, groot is Talmog, medicijnman en hoofdman in de kraal Ko loe! klonk voortaan zijn stem over de verza melde negers. Maar wanneer hij na de helligë dansen uitrustte in zijn hut, bedacht hij: Wie is eigenlijk die god Rham? Immers niets anders dan een in hout gesneden fi guur. Die de mannen van Koloe aanvoert in den krijg en hen leidt bij de dansen is Tal mog. de hoofdman en medicijnman van de kraal. Wie anders verdient dus aangebeden te worden? En op een donkere nacht, toen de smalle maansikkel achter dikke wolken verborgen was, verzamelde Talmog droog hout en dorre bladeren en legde die rond het houten voet stuk van het beeld, dat de god Rhèm was. Toen bracht hij vuur in dien brandbaren hoop. De hel opflikkerende vlammen wekten de negers uit hun slaap. In enkele oogenblikken dreunden de slagen op de tam-tam en van alle kanten kwamen de mannen van de kraal aangesneld, met de speer in de vuist. En hun ontstelde oogen zagen daar de hou ten god, half verteerd door het vuur, terwijl Talmog nog de brandende fakkel in de hand hield. Een wilde razernij kwam bij hen op. Dood aan den verrader! klonk het schor uit hun kelen. Talmog zag, hoe van alle kanten de speren hem dreigend naderden. Hij sprong op het voetstuk van het houten beeld, waaraan de vernielende vlammen lekten. Halt mannen van Koloe! wilde hij roe pen. Wat daar brandt is een vaLsche god. Hier staat Talmog, uw ware god, medicijn man en hoofdman van de kraal. Maar de dikke rookwolken verstikten zijn stem. En van alle kanten door speerpunten omringd zonk Talmog neer in de vlammen zee, die opsteeg van den god Rham. Het was of het houten beeld grijnsde met een wree- den lach. Zóó was het einde van den hoofdman der kraal en zóó zult ge het hooren vertellen wanneer ge er naar vraagt aan de negers in het land van Niam-Niam. PADEREWSKI. De beroemde pianist Paderewski heeft een groote tournée door Amerika gemaakt. Daar had hij tot zijn beschikking een eigen trein- rljtuig, waarin onder anderen ook een vleu gel stond. Want dikwijls moest hij letterlijk van concert tot concert reizen over geweldige afstanden en hij moet toch oefenen? „Als ik een dag niet oefen", zegt hij „dan merk ik het. Mis ik twee dagen, dan merkt mijn vrouw het. En als ik drie dagen niet speel, dan merken mijn hoorders het. En dat mag niet." Rotsen, branding en oerwoud, een conibtnattc die attijd anders en altijd mooi is.

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

Haarlem's Dagblad | 1931 | | pagina 16