ATER
Nederland's Koloniaal bezit.
SHE?
Indrukken van een reis door Ned. Indië.
H.D. VERTELLING
PPfflMBSSBIB
ZATERDAG 19 MAART 1932
BIJVOEGSEL VAN HAARLEM'S DAGBLAD
VIJFDE BLAD
Opstel van een Franschen schooljongen van 15 jaar.
Na bezoek aan de Kol. Tentoonstelling te Parijs.
Op iniiatief van de Alg. Ned. Vereen, voor
Vreemdelingenverkeeer is door deze vereeni-
ging in samenwerking met „Nederland ln
den Vreemde" en het Genootschap Neder
landFrankrijk tijdens de koloniale ten
toonstelling te Parijs onder de leerlingen
van de Fransche secundaire scholen (jon
gens en meisjes van 14 tot en met 17 jaar)
een opstellenwedstrijd uitgeschreven. De
opgaaf voor deze opstellen luidde, dat zij ge
ïnspireerd moesten zijn door de Nederland-
sche koloniale gedachte. Aan de schrijvers
en schrijfsters der 10 beste opstellen zou met
Paschen a.s. een reis van 8 dagen naar Ne
derland worden aangeboden onder leiding
van „Vreemdelingenverkeer". Een groot aan
tal leerlingen der Fransche lycea enz. heeft
aan dezen wedstrijd deelgenomen en de re
sultaten waren verrassend goed. De Neder-
landsche jui-y heeft 10 opstellen bekroond en
de tien gelukkigen zullen binnenkort naar
Holland komen. Het plan is, dat ze ook Haar
lem zullen bezoeken.
Aan onzen collega Jhr. Jan Feith, die een
der juryleden was. danken wij de gelegen
heid, een der 10 bekroonde opstellen hier
onder te kunnen publiceeren. Met 't oog op
de plaatsruimte moeten wij met den vertaal
den Hollandschen tekst volstaan, hoewel het
ons terwille van de voortreffelijke taal en
stijl van 't origineel spijt dat we ook dat niet
kunnen afdrukken.
Het opstel geschreven door den 15-jarigen
Henri Maniglier te Lyon, leerling van een
Lyceum, luidt dan als volgt:
HOLLAND.
Zijn koloniaal Rijk.
AHes is afgebrand! De schoone droom is
Biet- meer!
Van het prachtig juweel, waarvan het
kantwerk van zijn irotsche torens zich tegen
de Parijsche lucht afteekende, is niets over
gebleven dan een aschhoop, waaruit nog
rookwolken omhoog kronkelen. Hier staat
een verminkt Boeddhabeeld, den onverant-
derlijk rustigen overwinnaar der eeuwen,
ttians overwonnen door het lot.
Hij, die lachte om de woede van den Me-
eapie; die met open mond gebogen stond
over de ingewanden der aarde; die in zijn
nis de kramptrekkingen van de natuur trot
seerde; die gedurende vierduizend jaren
werd gevleid en aangebeden door geslachten
van stervelingen met, gebronste lichamen,
daar ver weg, van Djokja tot Mendoet. of
elders, in de Javaansche bosschen, te midden
van de bedwelmende schoonheid van den
weelderigen, van geuren vervulden planten
groei; hij, die zijn gebeeldhouwd voetstuk
voelde trillen onder de woedende aanvallen
der onderaardsche getijden; hij, almachtig
vorst der tropen, is gekomen om te sterven,
hier. waar het hart van het Oosten klopt en
in zijn doodsstrijd aanschouwt hij de menigte
die komt. toeloopen en voor wie hij sterft, hij,
de reus die machtiger bleek dan de vulkanen.
Bij dezen uitgebluschten krater denk ik
aan andere kraters, aan de échte, aan die
ingeslapen monsters met rommelende flan
ken, aan den Papandajang, vernielden kegel,
waarvan de vaalroode wanden uit. duizen
den spleten sombere rookwolken doorlaten
die hoog opstijgen; aan den Bromo, gewel
dige oven met drie monden, één bloedend,
onheilspellend oog, fascineerend als het oog
van een verscheurend dier; aan den Gedeh,
die woedend zijn vederbos schudt tegen do
groene horizonten, alsof die pracht van dc
zon en van den plantengroei hem ergerden;
aan den Tangkoeban Prahoe wiens 6111 voe
ten zich boven Bandoeng verheffen; aan den
Salak, wiens geweldige afmetingen een om
lijsting vormen voor de groenende uitge
strektheden van Buitenzorg.
En ik bewonder dat kleine, moedige Hol-
landsche volk, dat van dien grooten stoom
ketel onder hoogen druk, een paradijs heeft
weten te maken, waar het heerlijk verblijven
is en dat ook aan de groote mogendheden
het voorbeeld heeft gegeven van volharding
en standvastigen moed op den gevolgden
weg. Nederland heeft hier een koloniaal rijk
gesticht dat, al is het het derde wat de be
langrijkheid betreft, het eerste is als we het
werk, dat hier is verricht, in aanmerking
nemen.
Ik denk aan die Hollandsche zeelieden, de
vrachtvaarders, die aan geheel Europa de
producten van Indië brachten, stoutmoedig
heid aan voorzichtigheid parend en zin
voor de werkelijkheid aan de hoogste idealen,
mannen als Cornelis Houtman, Van Neck,
Jacob van Heemskerk, Wybrand van Vaër-
wyck en zoovele anderen die, van de zestien
de eeuw af, zich hebben geworpen op den weg
naar Indië, zonder hem te kennen en die hem
zochten' tot in de streken van het eeuwige
ijs. met ranke schepen en onder onbekende
luchtstreken om mee te brengen: ..het fabel
achtig metaal, dat Cipango in zijn verre mij
nen heeft".
En wat moeten wij zeggen van die Amster-
damsche, rijke kooplieden, die hun fortuin
waagden bij de stichting van de „Maatschap
pij van Verre" en. later, van het landsbestuur
dat-, de grootheid van dc onderneming be
grijpend. de schepen van zijn landgenooten
beschermde tegen de geweldige Portugeesche
galjoenen en de Oost-Indische Compagnie
stichtte. Er schuilt een groote les in de
methodische ontwikkeling van Insulinde. een
les van meesters als Johan Maetsuykcr. Her
man Willem Daendels en Van den Bosch.
Zij wisten, met eerbiediging van den
godsdienst en de gewoonten der inboorlin
gen. de koloniën te ontwikkelen en men moet
eerbied hebben voor dat volk dat, fortuinen
opofferend uit overwegingen van mensche-
lijkheid, het stelsel der gedwongen cultures
liet varen.
Ziedaar de gedachten die bij mij opkomen
bij he: zien van het Boeddhabeeld tusschen
de asch.
En. bij wijze van tegenstelling, verrijst voor
mijn geest een ander visioen van Holland.
Ik zie daar. voor mij. het schilderij van
Meyndert Hobbema, den ljverigen leerling
yan Jacob van Ruysdael: het is de „Molen",
de klassieke molen van de landschappen
langs de oevers van den Rijn en die hoort bij
het Hollandsche landschap, met de begroeide
duinen en de bosschen van Haarlem onder
het licht van een zon. die half achter de
wolken schuil gaat. Ik zie ook de schilderijen
van Aart van der Neer, den toovenaar met
het zachte stroomende licht, die de zonne
stralen verdeelt over het landschap met on
eindige nuanceering tot aan den vervagen-
den horizon, waar heuvels schemeren of de
omtrekken van een stad samensmelten met
de vochtig-zilverende dampen aan den hori
zon En de luchten van Albert Cuyp. zoo
zacht, zoo wollig, zoo weldadig voor het oog.
die zijn landschappen zoo bekoorlijk maken:
zoodra ge de oogen er naar opheft, zijn die
mooie, herkauwende koeien, die elegante
heeren te paard als verdwenen en onze blik
laat die vochtige wolken, eerst parelmoer-
dan goudkleurig niet meer los; door die wol
ken zouden om met Corst te spreken, de
vogels kunnen heenvliegen.
En dan denk ik ook aan den onvergetelij-
ken Rembrandt, den sprankelenden Frans
Hals, Pieter de Hoogh en nog vele andere
met beroemde namen.
Welk een machtige bekoring moet dit land
bezitten, dat aan de zee werd ontworsteld
na zooveel jaren van voortdurende krachts
inspanning. Wat een prachtig volk dat onder
zijn landgenooten mannen telt als de Ruyter,
Rembrandt, Willem de Zwijger en dat als de
vies heeft Luctor et Ernergo: een leeuw, te
midden der golven, welk embleem hulde
brengt aan de ontembare wilskracht der be
woners van Nederland.
Wat wij Franschen bovenal bewonderen
in het Nederlandsche volk is zijn aangeboren
liefde voor de vrijheid, al moet die vrijheid
somtijds verworven worden met de wapens in
de vuist!
De Nederlanders zijn de waardige afstam
melingen van de Batavieren en de Friezen
die onder de regeering van Vespasianus de
keizerlijke legers in bedwang hielden en wier
onafhankelijkheid zelfs Karei de Groote er
kennen moest.
Hoe heerlijk is het te lezen over dien held-
haftigen Lumey van der Mark, den „Geus",
die rondzwalkend op het water zonder
levensmiddelen, zonder vaderland zich
meester maakte van dc vesting Den Briel.
van waar uit een nieuwe staat geboren werd,
die. eenmaal bestemd zou zijn te waken voor
het- evenwicht in Europa.
Nog grootscher is de houding van Willem
van Oranje, die zijn broeder schreef: „Ik ben
besloten, met Gods hulp, naar Holland en
Zeeland te gaan; daar zal ik begraven wor
den".
Een nieuw volk is geboren, dat immer wil
sterven, noch onderworpen zijn.
Dit alles komt mij in de gedachten bij het
zien van dat Boeddhabeeld. Ik tracht me het
vernielde meesterwerk voor te stellen; ik zie
weer de zalen van het verdwenen paviljoen,
het overstelpend aantal kunstschatten, ge
rangschikt en daar tentoongesteld en waar
uit naar voren trad het beeld van Holland,
een fakkel in de hand, de onontwikkelde vol
ken van zijn prachtige koloniën leidend naar
het licht.
Ik besef welk een energie dit kleine volk
moet hebben om aan een wereld van vijftig
millioen menschen de weldaden der bescha
ving te brengen, om hun, door taaie volhar
ding en zachtheid, een overheer.sching te
doen aanvaarden, die hun toch geen druk
oplegt.
In mijn verbeelding zie ik fantastische vi
sioenen: nu eens een maagdelijk woud, waar
de eeuwenoude boomen begroeid zijn met
lianen. Welk een ongelooflijk mooie flora en
bloemenrijkdom: de Tjempica, die blauw of
geel is. de Katja-piring. met afmetingen, on
bekend in Europa, de hybiscus in zijn talrijke
variëteiten, de klimmende bougainvillia.
wiens bloeiende takken weerspiegeld worden
in het water. De Victoria Regia met zijn
ronde bladeren, die wel een middellijn heb
ben van een meter en de rose waterlelie, die
in grooten getale op de vijvers drijven.
De takken der accacia's. bananenboomen
en kokospalmen worden omslingerd door de
lianen en hun geuren vermengen zich.
Ik denk aan de mooie waterpartijen en de
prachtige bosschages in den Plantentuin te
Buitenzorg, met zijn enorm bamboeriet.
waartusschen de helle kleuren schitteren
van de kleeding der inlanders: blauw, geel,
rose, rood.
Naast den i Plantentuin zie ik het Land
bouwkundig Instituut. Hier is het werk on
dergebracht dat de vrucht is van de be
schaving en den methodischen arbeid van
een verwonderlijk rijk land. Ik zie het Ja
vaansche land, een koffipaanplant, theetuin,
cacaoboomen. kruidnagelboomen. muskaat-
boomen, peperboomen met hun lianen,
kamferboomen en vele andere vertegenwoor
digers van Insulinde's schoone flora
Dan is er nog iets dat mijn bijzondere be
langstelling heeft, dat is een rijstveld. Hier
groeit de manna, die het dagelijksch voedsel
vormt.
Ik stel me het veld voor nu eens onder
water staand met zijn lage terrassen van
roode klei. die het water moeten verhinderen
weg te vloeien. De ploeg is bespannen met
zware karbouwen. Achter het span loopen
mannen en vrouwen, die de jonge rijst
plantjes overplanten in den grond. Dan zie
ik het veld voor me; lichtgroen, als de jonge
plantjes wortel hebben geschoten. Dan lijkt
zoon veld wel een groot dambord met reus
achtige vierkanten.
Nu kom ik bij de vruchten, die sappige,
geurige voortbrengselen der Tropen, zooals
de ananas, de mangistan, de sirhaja, de
manggo in zijn vele soorten, de doerian, die
zoo onaangenaam riekt, de enorme groene
sinaasappel met de dikke schil; de pompel
moes en nog vele andere, waarbij niet te
vergeten de verschillende bananenvariëtei-
ten.
Ik tracht me thans het leven voor te
stellen daar ln die verre landen. Ik denk aan
de groote mate van volharding, die de man
nen uit het westen gehad hebben om zich
aan te passen aan de buitengewoon hooge
temperaturen, in het deprimeerende klimaat
in die verre landstreken, met hun gevaar
lijke en verraderlijke geniepige uitdam
pingen.
Het ontroert mij diep. wanneer ik bedenk,
dat ondanks al die moeilijkheden dc Hol
landers in staat zijn geweest Java te smeden
tot het meesterstuk dat het thans is. Ik trek
er een les uit en een voorbeeld. Een les,
waarvan de grootheid mij bewust is gewor
den, toen ik stond vóór de ruines van het
paviljoen der Koloniale Tentoonstelling en
later bij de schitterende wijze, waarop het
tweede paviljoen verrezen Is; een bewijs van
den moed en dc volharding van Nederland,
dat altijd en overal gehoorzaamt aan zijn
devies ondanks allen tegenspoed.
Het Is een voorbeeld voor mij geweest,
waarvan Ik profijt wil trekken, dat zal mij
inspireeren. Op het gebied van kolonisatie
bestaat geen andere trots dan die, welke er
prat op gaat geslaagd te zijn in het verbin
den van het belang van zijn land aan dat
van de geheele menschheid.
Dat is Nederland gelukt Het is billijk dat
het beloond wordt door dc kracht gevende
Sumatra: Het Goudeiland.
Een der rijke plekken met den nieuw gebouwden tunnel bij Sumatra's goudmijn.
Java en Sumatra hadden reeds in oeroude
tijden een goeden naam. Grieken en Egyp-
tenaren. Hindoeverhalen en Chineesche kro
nieken spreken van het goudeiland, waar on
noemelijke schatten aa nden bodem werden
onttrokken. En dit kan slechts Sumatra zijn
geweest. Ook onder de bevolking vindt men
nog de bewijzen daarvoor, ten eerste door
taliooze verhalen en legenden en ten tweede
doordat geheel Sumatra steeds zeer rijk aan
gouden voorwerpen, sieraden en afgodsbeeld
jes is geweest. Thans nog zit or verbazend
veel goud in de Palembangsche Bovenlanden
zoowel als onder de Batakkers en ook in
Atjeh, waar zelfs kleine pandhuizeii een
goudschat van een en anderhalf millioen gul
den in hun schatkamers herbergen. De meeste
verhalen over oude goudmijnen vindt men
echter Zuidelijker, ongeveer daar waar de
Pacangsche Bovenlanden in het Zuid-Oosten
grenzen aan den bovenloop van de Batang
Hari en van de Moesi-rivler. In die gebieden
is meermalen goud in het gebergte gevon
den. zijn meermalen oude schachten aange
troffen. maar toch nooit in die mate en hoe
veelheden, dat. iedereen geneigd was de vaak
voorbarig getrokken conclusie te aanvaar
den. dat men hier nu eindelijk die mijn te
pakken had, die in het begin onzer jaartel
gedachte, dat men zijn werk bewondert-, niet
alleen in het land zelf. maar ook buiten zijn
grenzen en dat het bewijs van vriendschap,
dat de Hollanders aan Frankrijk gegeven
hebben, door het met hun tegenwoordigheid
te Vincennes te vereen n. door de Fransche
jeugd is begrepen en dat. die jeugd, waarvan
ook ik deel uitmaak, aan de Nederlandsche
jeugd haar meest vriendschappelijke groeten
overbrengt, in de hoop op wederzijdsch ver
trouwen in de toekomst onze beider landen
en hun koloniale werkzaamheid.
Leve Nederland'
Leve de Koningin!
Leve Frankrijk!
De Storing.
door Vr. S.
Een zwijgzame kanarievogel van alle zang-
lust beroofd, kan ineens veranderen in een
lustig schetterende kanarie, omdat bij voor
beeld een jolige zonnestraal zoo in zijn kool
scheen, dat het hem om een of andere reden
alles doet vergeten en een zorgeloos lied aan
zijn ziel ontlokt. Een statige boom. die jaren
lang rechtop uit den grond groeide en even
als alle boomen 's zomers groen en 's winters
dor was, kan plotseling verbrand en gesple
ten staan, omdat een bliksemstraal juist
hem moordend trof.
Het is maar het ingrijpen van een enkele
inspireerende of vernietigende kracht op het
juiste oogenblik en de verandering is er: het
altijd stille pietje tiereliert een liedje, de on
genaakbare boom is een droevig, geschon
den wrak, en wat Stephanus betreft, een er
kend vakman wordt een hulpeloos artist.
Stephanus was schilder. Een schilder die
zijn vak verstond en het was niet zonder
reden, dat men kort. na zijn dood een expo
sitie van zijn nagelaten werk hield, waarvan
alle bezoekers, d.w.z. ar kunstcritici met. ver
bazing en sommigen zelfs met onverholen
teleurstelling spraken.
Het was met Stephanus een beetje een
vreemd geval. Eigenlijk pas door zijn dood
was men zich weer gaan herinneren, dat. er
in het stadje zooiets als de kunstschilder
Stephanus had geleefd. De laatste jaren had
men niets meer van hem gemerkt geen schil
derijen, geen vriendelijke knikjes aan het
adres van bekenden of clientèle, geen suiker
klontjes. die de jeugd verzoenden met een
halfuurtje gedwongen rustig poseeren.
Men had hém eigenlijk heelemaal niet
meer gezfen, maar na z{jn dood begon men
zich steeds meer op zijn vervlogen roem te
bezinnen, herinnerde men zich een portret
van grootmoeder in de bloei van haar jaren
gemaakt, keek een vader naar het jeugd
portret van een zoon, nu volwassen en ver
weg en begreep men dat Stephanus in het
leven van het stadje iets had beteekend en
dat het noodig en wenschelijk zou zijn een
expositie van zijn nagelaten werk te gaan
houden ter eere van zijn nagedachtenis en
ter mogelijke opheldering van het mysterie
waarom hij vele jaren in vergetelheid had
geleefd, waarom men zijn bestaan was gaan
vergeten. Een mysterie overigens, dat voor
niemand grooter was geweest dan voor Ste
phanus zelf.
Toen hij als jong en bekwaam portret
schilder in het stadje was komen wonen, had
hij er onmiddellijk de aandacht getrokken.
Niet zooals een genie de aandacht trekt, die
men heimelijk befluistert en don vol ontzag
en achterdocht aan zijn lot overlaat. Hij was
dan ook geen genie Hij was innemend, had
eenig talent, en veel handigheid en schreed in
het indrukwekkend gewaad van zelfvertrou
wen. dat aantrekkelijk maakt en de men
schen suggereert dat er iets van je valt te
verwachten. Hij vond het bovendien niet
meer dah gewoon, oen dergelijke suggestie te
weeg te brengen. Hij was van nlan in elk op
zicht te slagen, van het leven te maken, wat
hij ervan eischte en rekende daarbij onvoor
waardelijk op aller medewerking. Hij bedelde
niet om sympathie, vroeg geen tegemoet
koming. Hij nam het al een vanzelfsprekende
zaak. Zijn geloof ln zichzelf was de onweer
staanbare magneet die alles tot zich trok
hij werd een geacht burger in het stadje. Wie
zich eenigszins respecteerde, -liet zich door
Stephanus schilderen, of. zoo het hem zelf
bevreesde in alle eeuwigheid aan den wand
te zullen voortleven, liet vrouw of kinderen
portretteeren. Stephanus verstond het vak.
hij verstond het te schilderen en innemena
te ztjn. Hij verfde blozende en verbleekte
wangen, kinderoogen en oogen. die alleen
van moeheid en verveling spraken, fIets-
blauwe en dlep-bruine oogen. frissche open
monden en toegeknepen lippen, jurkjes
blauw, groen en paars soms met bloemetjes,
waaraan Je duidelijk kon zien dat. ze met de
hand geborduurd waren, stemmige snorren,
verwaande kinnen, hij verfde tot ieders en
zijn eigen tevredenheid. Hij portretteerde, en
ieder zag dadelijk dat het Mopsje, oi Pa, of
Joop, of Oma was. want ze léken bijna zoo
goed alsof het een foto was. En het leven
was goed, het bracht geen verrassingen, wat
niet altfid prettig is, maar het bracht daar
door ook geen onaangename verrassingen,
het bracht geen hevige emo-ies, maar toch
wel het stille plezier, dat het weer luk'e. dat
het doek voor hem weer het b^eld ging be
vatten. van wie zwijgend en geduldig in zijn
nabijheid poseerde om straks naast zi.ln eügen
levende ik. een onbeweeglijk beeld binnen
zijn hu's te kunnen draden.
Op een laten herfstmiddag kwam de echt-
genoote van een pas gevestigd jong advocaat
Stephanus het verzoek doen haar te schu
deren. Haar man had het zoo dikwijls ge
vraagd. ze had steeds geweigerd, maar nu
wou ze hem toch eens verrassm. waarbij het
vooruitzicht van zijn herhaald aandringen
af te ziin. den doorslag gaf. Ze was riontcer
en tenger en van een vreemde gejaagdheid,
die ln de toppen van haar vingers en om
haar mondhoeken trilde. In haar oogen lag
een spanning die wonderlijk scheen boven
het gezicht dat uit onbekende gebieden
steeds nieuwe emoties ving. Voor het eerst
voelde Stefanus schroom, zette hij met een
ge aarzeling een lijn op. die hem bij nader in
zien verkeerd leek. Hij liet haar vaak terug
komen, probeerde weer opnieuw, waagde hier
en daar oen lijn, zooals hij nog nooit had ge
waagd, dacht, soms ineens het te zien; pro
beerde bezield een detail. Haar maakten die
stille middagen rustig en de toewijding van
den ander ontroerde haar. Ze gingen er aan
wennen, beiden. Zü aan dit kalme, aandach
tige zichzelf zijn; hij aan dit tasten en trach
ten om de emotie die achter dit gezicht
school, het woord van de ziel dat hij ver
stond. maar niet kon weergeven, ln lijnen te
brengen, waar het als vlammen uit op zou
slaan. Hij probeerde een ruige krijtteekening.
een schemerig aquarel, hij trok een contour
in diep. vloeiend paars. Het werd niet wat
hij verwachtte. Hij kon haar niet zien. zoo
als hij al die anderen had gezien: als ren
plaatje, dat nageteekend moest worden. En
zooals hij haar zag, kon hij zijn hand niet
dwingen haar te schilderen. Het werd éen
strijd van weken en eindelijk met een ver
moeid gebaar leverde hij een schilderij, dat
hü haatte en verachtte en dat haar een lich
te teleurstelling was, waar het enthousiasme
van haar man niet tegenop woog.
Stephanus liet het niet meer los. Hij voelde
zijn talent tekort schieten. Hij zag haar met
de oogen van een kunstenaar, die een greep
naar het elementaire van een karakter doet,
maar zijn hand miste de gave om dit uit te
beelden. Het leven van vroeger ging weer zijn
gang. Stenhanus schilderde oud en jong.
maar noch tot zijn eigen noch tot anderer
tevredenheid. Sonus verdwaalde aan een Jon
genskopje een donkere zwarte krul, die even
opwipte boven het oor, soms lagen in een
blozend rond meisjesgezicht groote gespan
nen kijkende oogen, en flitste over een mild
en stemmig gelaat een u'tdrukking van
hartstochtelijke levensbereidheld. Zijn schil
derijen werden niet geaccepteerd, ze vulden
steeds meer als troostende getuigen de wan
den van zijn atelier, waar hij bleef werken
als een bezetene, terwijl de wereld hem lang
zaam vergat. Als een bezetene, wiens veilige
leven aan flarden sloeg, omdat hij even het
hoogste raakte, een klein oogenbhk het diep
ste peilde. Als een begenadigde
Tot de wereld weer binnen zijn vier wan
den trad. om de groote getuigen van zijn
strijd te halen naar de expositiezaal, waar z®
hingen als een slechte carnavnlsgrap. die
velen verbaasde en sommigen teleurstelde.
ling en ook nog later zulke groote schatten
moeten hebben opgeleverd. Want niettegen
staande overal bij do bevolking verhalen in
omloop zijn en dikwijls ook een bij het ver
haal behoorende richting werd aangewezen,
was de kennis van de juiste vindplaats steeds
verloren gegaan en kwamen al die vingerwij
zingen tezamen in een tegenwoordig vrij
wel geheel onbewoond gedeelte van den Koe-
kit Barisan. Ten Zuiden van Padang. ten
Oosten van Alahan Pandjang en Moeara La-
boeh was het, dat Kolonel van der Haas tus
schen de Jaren 1880 en 1890 meende, de te
verwachten rijkdommen te moeien lokalisee-
rcn. Maar eerst aan zijn zoon. die na afloop
zijner mljnbouwkuntfigc studiën van 1913 af
dit gebied in alle richtingen doorkruiste, ge
lukte het eenige jaren geleden te vinden, wat
reeds zoo vaak gezocht was. namelijk de over
blijfselen van zeer uitgebreide bergwerken
en goudwinnlngs installaties, die van genoeg
belang leken om ze grondig te exploreeren.
Van der Haas vond waterreservoirs in het
brongebied van drie zijriviertjes, van den
Batang Hari. vanwaar aanvoergoten van vele
kilometers lengte, uitgegraven of uitgehou
wen in de berghellingen, het water moesten
ïransporteeren naar do plekken, waar eerst
de grond door afspoelen naar het dal werd
gevoerd en vervolgens in lange waschgoten
het goud van het gesteente materiaal werd
gescheiden. De aanleg van deze groote wer
ken. deed met dc groote afmetingen der af-
valbanken het beste hopen En het geo-mi-
neralogSsch onderzoek gaf steeds moer hoop.
Allereerst bleken de verschillende vindplaat
sen allemaal te liggen in een vrijwel rechte
lijn, die de grensscheiding vormde tusschcf-
twee gebieden, waarvan het eene zeer sterk,
het andere weinig of niet door uit het bin
nenste der aarde omhoogstijgende dampen
was veranderd. In die grenslaag komen groo
te hoeveelheden kwarts voor, zoodat wij van
eer. kwartsrif mogen spreken en juist ln deze
zoogenaamd gemineraliseerde kwartscn wordt
gewoonlijk het goud en daarnaast zilver, lood.
antimoon gevonden. Het. kwartsrif kon al
spoedig behalve in dc ravijnen der riviertjes
ook op de tusschenliggendo bergruggen wor
den aangetoond, zoodat een goudhoudende
gesteentelaag aanwezig schijnt te zijn. die
vrijwel verticaal in het gebergte staat er. die
een lengte heeft van acht kilometer, een dikte
van twintig a dertig meter en waarvan de
hoogte oftewel diepte zeker eenige honderden
meters bedraagt. Het eenige wat wij nog niet
precies weten is het goudgehalte van deze
laag. dat natuurlijk sterk varieerend zal zijn.
Goud in kleine hoeveelheden is er overal en
in grooterc nuggets en platen hoopt men liet
tijdons het boren der exploratietunnels te
zullen vinden. Deze exploratiewerkzaamheden
waren het. die ons verleidden den marsch
door het oerwoud te ondornenten, waarvan ik
u den vorigen keer vertelde.
De plek, waar de p»ssangrahan aan de
Soengai Bergojo staat, is wel gesch'kt om
meteen een dieoen indruk te maken. Den ge
neden dag hebben wij gezworven langs steile
berghellingen op zeer smalle paden, terwijl
diep beneden ons de riviertjes stroomden in
kloofvormig vernauwde dalen.
Zoowel boven in de dalwanden vinden wij
de menschenhand terug in den vorm van af-
voergoten en waterreservoirs als ook hier be
neden in den vorm der puinbanken. die uit
scherpe afgeslagen stukken bestaan en niet
gerold zijn. niettegenstaande zand en klei er
tusschen uit zijn weggespoeld. Stroomopgaan
dc vinden wij a! spoedig weer spoelgoten en
wanneer wij bij één daarvan den ravijuwand
beklimmen, ligt daar de eerste oude mijn
gang voor ons. Een meter of vier diep. uitge
houwen op een plaats, waar in het halfver-
weerde gesteente veel kwarts aanwezig Is,
volgt ze een kwartsband. d'e omlaag gericht
's en dus spoedig onderduikt onder den grond
waterstand.
Daarom werd de gang waarschijnlijk ver
aten. Een tweede gang eindigt na een meter
of acht tegen een wand van buitengewoon
bard gesteente. Waarschijnlijk heeft daar
■en verschuiving in het gebergte plaats ge-
bad. en de primitieve ontTnners korden hun
"oede laag niet terug vinden. Weer andere
-nneen beginnen in hard gesteente, om dan
n steeds zachter laven door te dringen tot de
"evrcesde instortingen een einde maakten
aan het werk. Al weer Iets. dat wij tegen
woordig wel weten te vermijden. Langzaam
voert onze gids ons omhoog en telkens weer
ligt daar het kwarts aan onze voeten of
schittert ons tegemoet in der. rotswand naast
r"n beekje.
In het mijnwerkersdorp staan drie Euro-
xeanenwoningen, een flinke winkel. paar
aardige huizen voor mandoers en verder koe-
liewoningen en koclieloodscn, tezamen' voor