ATER Nederland's Koloniaal bezit. SHE? Indrukken van een reis door Ned. Indië. H.D. VERTELLING PPfflMBSSBIB ZATERDAG 19 MAART 1932 BIJVOEGSEL VAN HAARLEM'S DAGBLAD VIJFDE BLAD Opstel van een Franschen schooljongen van 15 jaar. Na bezoek aan de Kol. Tentoonstelling te Parijs. Op iniiatief van de Alg. Ned. Vereen, voor Vreemdelingenverkeeer is door deze vereeni- ging in samenwerking met „Nederland ln den Vreemde" en het Genootschap Neder landFrankrijk tijdens de koloniale ten toonstelling te Parijs onder de leerlingen van de Fransche secundaire scholen (jon gens en meisjes van 14 tot en met 17 jaar) een opstellenwedstrijd uitgeschreven. De opgaaf voor deze opstellen luidde, dat zij ge ïnspireerd moesten zijn door de Nederland- sche koloniale gedachte. Aan de schrijvers en schrijfsters der 10 beste opstellen zou met Paschen a.s. een reis van 8 dagen naar Ne derland worden aangeboden onder leiding van „Vreemdelingenverkeer". Een groot aan tal leerlingen der Fransche lycea enz. heeft aan dezen wedstrijd deelgenomen en de re sultaten waren verrassend goed. De Neder- landsche jui-y heeft 10 opstellen bekroond en de tien gelukkigen zullen binnenkort naar Holland komen. Het plan is, dat ze ook Haar lem zullen bezoeken. Aan onzen collega Jhr. Jan Feith, die een der juryleden was. danken wij de gelegen heid, een der 10 bekroonde opstellen hier onder te kunnen publiceeren. Met 't oog op de plaatsruimte moeten wij met den vertaal den Hollandschen tekst volstaan, hoewel het ons terwille van de voortreffelijke taal en stijl van 't origineel spijt dat we ook dat niet kunnen afdrukken. Het opstel geschreven door den 15-jarigen Henri Maniglier te Lyon, leerling van een Lyceum, luidt dan als volgt: HOLLAND. Zijn koloniaal Rijk. AHes is afgebrand! De schoone droom is Biet- meer! Van het prachtig juweel, waarvan het kantwerk van zijn irotsche torens zich tegen de Parijsche lucht afteekende, is niets over gebleven dan een aschhoop, waaruit nog rookwolken omhoog kronkelen. Hier staat een verminkt Boeddhabeeld, den onverant- derlijk rustigen overwinnaar der eeuwen, ttians overwonnen door het lot. Hij, die lachte om de woede van den Me- eapie; die met open mond gebogen stond over de ingewanden der aarde; die in zijn nis de kramptrekkingen van de natuur trot seerde; die gedurende vierduizend jaren werd gevleid en aangebeden door geslachten van stervelingen met, gebronste lichamen, daar ver weg, van Djokja tot Mendoet. of elders, in de Javaansche bosschen, te midden van de bedwelmende schoonheid van den weelderigen, van geuren vervulden planten groei; hij, die zijn gebeeldhouwd voetstuk voelde trillen onder de woedende aanvallen der onderaardsche getijden; hij, almachtig vorst der tropen, is gekomen om te sterven, hier. waar het hart van het Oosten klopt en in zijn doodsstrijd aanschouwt hij de menigte die komt. toeloopen en voor wie hij sterft, hij, de reus die machtiger bleek dan de vulkanen. Bij dezen uitgebluschten krater denk ik aan andere kraters, aan de échte, aan die ingeslapen monsters met rommelende flan ken, aan den Papandajang, vernielden kegel, waarvan de vaalroode wanden uit. duizen den spleten sombere rookwolken doorlaten die hoog opstijgen; aan den Bromo, gewel dige oven met drie monden, één bloedend, onheilspellend oog, fascineerend als het oog van een verscheurend dier; aan den Gedeh, die woedend zijn vederbos schudt tegen do groene horizonten, alsof die pracht van dc zon en van den plantengroei hem ergerden; aan den Tangkoeban Prahoe wiens 6111 voe ten zich boven Bandoeng verheffen; aan den Salak, wiens geweldige afmetingen een om lijsting vormen voor de groenende uitge strektheden van Buitenzorg. En ik bewonder dat kleine, moedige Hol- landsche volk, dat van dien grooten stoom ketel onder hoogen druk, een paradijs heeft weten te maken, waar het heerlijk verblijven is en dat ook aan de groote mogendheden het voorbeeld heeft gegeven van volharding en standvastigen moed op den gevolgden weg. Nederland heeft hier een koloniaal rijk gesticht dat, al is het het derde wat de be langrijkheid betreft, het eerste is als we het werk, dat hier is verricht, in aanmerking nemen. Ik denk aan die Hollandsche zeelieden, de vrachtvaarders, die aan geheel Europa de producten van Indië brachten, stoutmoedig heid aan voorzichtigheid parend en zin voor de werkelijkheid aan de hoogste idealen, mannen als Cornelis Houtman, Van Neck, Jacob van Heemskerk, Wybrand van Vaër- wyck en zoovele anderen die, van de zestien de eeuw af, zich hebben geworpen op den weg naar Indië, zonder hem te kennen en die hem zochten' tot in de streken van het eeuwige ijs. met ranke schepen en onder onbekende luchtstreken om mee te brengen: ..het fabel achtig metaal, dat Cipango in zijn verre mij nen heeft". En wat moeten wij zeggen van die Amster- damsche, rijke kooplieden, die hun fortuin waagden bij de stichting van de „Maatschap pij van Verre" en. later, van het landsbestuur dat-, de grootheid van dc onderneming be grijpend. de schepen van zijn landgenooten beschermde tegen de geweldige Portugeesche galjoenen en de Oost-Indische Compagnie stichtte. Er schuilt een groote les in de methodische ontwikkeling van Insulinde. een les van meesters als Johan Maetsuykcr. Her man Willem Daendels en Van den Bosch. Zij wisten, met eerbiediging van den godsdienst en de gewoonten der inboorlin gen. de koloniën te ontwikkelen en men moet eerbied hebben voor dat volk dat, fortuinen opofferend uit overwegingen van mensche- lijkheid, het stelsel der gedwongen cultures liet varen. Ziedaar de gedachten die bij mij opkomen bij he: zien van het Boeddhabeeld tusschen de asch. En. bij wijze van tegenstelling, verrijst voor mijn geest een ander visioen van Holland. Ik zie daar. voor mij. het schilderij van Meyndert Hobbema, den ljverigen leerling yan Jacob van Ruysdael: het is de „Molen", de klassieke molen van de landschappen langs de oevers van den Rijn en die hoort bij het Hollandsche landschap, met de begroeide duinen en de bosschen van Haarlem onder het licht van een zon. die half achter de wolken schuil gaat. Ik zie ook de schilderijen van Aart van der Neer, den toovenaar met het zachte stroomende licht, die de zonne stralen verdeelt over het landschap met on eindige nuanceering tot aan den vervagen- den horizon, waar heuvels schemeren of de omtrekken van een stad samensmelten met de vochtig-zilverende dampen aan den hori zon En de luchten van Albert Cuyp. zoo zacht, zoo wollig, zoo weldadig voor het oog. die zijn landschappen zoo bekoorlijk maken: zoodra ge de oogen er naar opheft, zijn die mooie, herkauwende koeien, die elegante heeren te paard als verdwenen en onze blik laat die vochtige wolken, eerst parelmoer- dan goudkleurig niet meer los; door die wol ken zouden om met Corst te spreken, de vogels kunnen heenvliegen. En dan denk ik ook aan den onvergetelij- ken Rembrandt, den sprankelenden Frans Hals, Pieter de Hoogh en nog vele andere met beroemde namen. Welk een machtige bekoring moet dit land bezitten, dat aan de zee werd ontworsteld na zooveel jaren van voortdurende krachts inspanning. Wat een prachtig volk dat onder zijn landgenooten mannen telt als de Ruyter, Rembrandt, Willem de Zwijger en dat als de vies heeft Luctor et Ernergo: een leeuw, te midden der golven, welk embleem hulde brengt aan de ontembare wilskracht der be woners van Nederland. Wat wij Franschen bovenal bewonderen in het Nederlandsche volk is zijn aangeboren liefde voor de vrijheid, al moet die vrijheid somtijds verworven worden met de wapens in de vuist! De Nederlanders zijn de waardige afstam melingen van de Batavieren en de Friezen die onder de regeering van Vespasianus de keizerlijke legers in bedwang hielden en wier onafhankelijkheid zelfs Karei de Groote er kennen moest. Hoe heerlijk is het te lezen over dien held- haftigen Lumey van der Mark, den „Geus", die rondzwalkend op het water zonder levensmiddelen, zonder vaderland zich meester maakte van dc vesting Den Briel. van waar uit een nieuwe staat geboren werd, die. eenmaal bestemd zou zijn te waken voor het- evenwicht in Europa. Nog grootscher is de houding van Willem van Oranje, die zijn broeder schreef: „Ik ben besloten, met Gods hulp, naar Holland en Zeeland te gaan; daar zal ik begraven wor den". Een nieuw volk is geboren, dat immer wil sterven, noch onderworpen zijn. Dit alles komt mij in de gedachten bij het zien van dat Boeddhabeeld. Ik tracht me het vernielde meesterwerk voor te stellen; ik zie weer de zalen van het verdwenen paviljoen, het overstelpend aantal kunstschatten, ge rangschikt en daar tentoongesteld en waar uit naar voren trad het beeld van Holland, een fakkel in de hand, de onontwikkelde vol ken van zijn prachtige koloniën leidend naar het licht. Ik besef welk een energie dit kleine volk moet hebben om aan een wereld van vijftig millioen menschen de weldaden der bescha ving te brengen, om hun, door taaie volhar ding en zachtheid, een overheer.sching te doen aanvaarden, die hun toch geen druk oplegt. In mijn verbeelding zie ik fantastische vi sioenen: nu eens een maagdelijk woud, waar de eeuwenoude boomen begroeid zijn met lianen. Welk een ongelooflijk mooie flora en bloemenrijkdom: de Tjempica, die blauw of geel is. de Katja-piring. met afmetingen, on bekend in Europa, de hybiscus in zijn talrijke variëteiten, de klimmende bougainvillia. wiens bloeiende takken weerspiegeld worden in het water. De Victoria Regia met zijn ronde bladeren, die wel een middellijn heb ben van een meter en de rose waterlelie, die in grooten getale op de vijvers drijven. De takken der accacia's. bananenboomen en kokospalmen worden omslingerd door de lianen en hun geuren vermengen zich. Ik denk aan de mooie waterpartijen en de prachtige bosschages in den Plantentuin te Buitenzorg, met zijn enorm bamboeriet. waartusschen de helle kleuren schitteren van de kleeding der inlanders: blauw, geel, rose, rood. Naast den i Plantentuin zie ik het Land bouwkundig Instituut. Hier is het werk on dergebracht dat de vrucht is van de be schaving en den methodischen arbeid van een verwonderlijk rijk land. Ik zie het Ja vaansche land, een koffipaanplant, theetuin, cacaoboomen. kruidnagelboomen. muskaat- boomen, peperboomen met hun lianen, kamferboomen en vele andere vertegenwoor digers van Insulinde's schoone flora Dan is er nog iets dat mijn bijzondere be langstelling heeft, dat is een rijstveld. Hier groeit de manna, die het dagelijksch voedsel vormt. Ik stel me het veld voor nu eens onder water staand met zijn lage terrassen van roode klei. die het water moeten verhinderen weg te vloeien. De ploeg is bespannen met zware karbouwen. Achter het span loopen mannen en vrouwen, die de jonge rijst plantjes overplanten in den grond. Dan zie ik het veld voor me; lichtgroen, als de jonge plantjes wortel hebben geschoten. Dan lijkt zoon veld wel een groot dambord met reus achtige vierkanten. Nu kom ik bij de vruchten, die sappige, geurige voortbrengselen der Tropen, zooals de ananas, de mangistan, de sirhaja, de manggo in zijn vele soorten, de doerian, die zoo onaangenaam riekt, de enorme groene sinaasappel met de dikke schil; de pompel moes en nog vele andere, waarbij niet te vergeten de verschillende bananenvariëtei- ten. Ik tracht me thans het leven voor te stellen daar ln die verre landen. Ik denk aan de groote mate van volharding, die de man nen uit het westen gehad hebben om zich aan te passen aan de buitengewoon hooge temperaturen, in het deprimeerende klimaat in die verre landstreken, met hun gevaar lijke en verraderlijke geniepige uitdam pingen. Het ontroert mij diep. wanneer ik bedenk, dat ondanks al die moeilijkheden dc Hol landers in staat zijn geweest Java te smeden tot het meesterstuk dat het thans is. Ik trek er een les uit en een voorbeeld. Een les, waarvan de grootheid mij bewust is gewor den, toen ik stond vóór de ruines van het paviljoen der Koloniale Tentoonstelling en later bij de schitterende wijze, waarop het tweede paviljoen verrezen Is; een bewijs van den moed en dc volharding van Nederland, dat altijd en overal gehoorzaamt aan zijn devies ondanks allen tegenspoed. Het Is een voorbeeld voor mij geweest, waarvan Ik profijt wil trekken, dat zal mij inspireeren. Op het gebied van kolonisatie bestaat geen andere trots dan die, welke er prat op gaat geslaagd te zijn in het verbin den van het belang van zijn land aan dat van de geheele menschheid. Dat is Nederland gelukt Het is billijk dat het beloond wordt door dc kracht gevende Sumatra: Het Goudeiland. Een der rijke plekken met den nieuw gebouwden tunnel bij Sumatra's goudmijn. Java en Sumatra hadden reeds in oeroude tijden een goeden naam. Grieken en Egyp- tenaren. Hindoeverhalen en Chineesche kro nieken spreken van het goudeiland, waar on noemelijke schatten aa nden bodem werden onttrokken. En dit kan slechts Sumatra zijn geweest. Ook onder de bevolking vindt men nog de bewijzen daarvoor, ten eerste door taliooze verhalen en legenden en ten tweede doordat geheel Sumatra steeds zeer rijk aan gouden voorwerpen, sieraden en afgodsbeeld jes is geweest. Thans nog zit or verbazend veel goud in de Palembangsche Bovenlanden zoowel als onder de Batakkers en ook in Atjeh, waar zelfs kleine pandhuizeii een goudschat van een en anderhalf millioen gul den in hun schatkamers herbergen. De meeste verhalen over oude goudmijnen vindt men echter Zuidelijker, ongeveer daar waar de Pacangsche Bovenlanden in het Zuid-Oosten grenzen aan den bovenloop van de Batang Hari en van de Moesi-rivler. In die gebieden is meermalen goud in het gebergte gevon den. zijn meermalen oude schachten aange troffen. maar toch nooit in die mate en hoe veelheden, dat. iedereen geneigd was de vaak voorbarig getrokken conclusie te aanvaar den. dat men hier nu eindelijk die mijn te pakken had, die in het begin onzer jaartel gedachte, dat men zijn werk bewondert-, niet alleen in het land zelf. maar ook buiten zijn grenzen en dat het bewijs van vriendschap, dat de Hollanders aan Frankrijk gegeven hebben, door het met hun tegenwoordigheid te Vincennes te vereen n. door de Fransche jeugd is begrepen en dat. die jeugd, waarvan ook ik deel uitmaak, aan de Nederlandsche jeugd haar meest vriendschappelijke groeten overbrengt, in de hoop op wederzijdsch ver trouwen in de toekomst onze beider landen en hun koloniale werkzaamheid. Leve Nederland' Leve de Koningin! Leve Frankrijk! De Storing. door Vr. S. Een zwijgzame kanarievogel van alle zang- lust beroofd, kan ineens veranderen in een lustig schetterende kanarie, omdat bij voor beeld een jolige zonnestraal zoo in zijn kool scheen, dat het hem om een of andere reden alles doet vergeten en een zorgeloos lied aan zijn ziel ontlokt. Een statige boom. die jaren lang rechtop uit den grond groeide en even als alle boomen 's zomers groen en 's winters dor was, kan plotseling verbrand en gesple ten staan, omdat een bliksemstraal juist hem moordend trof. Het is maar het ingrijpen van een enkele inspireerende of vernietigende kracht op het juiste oogenblik en de verandering is er: het altijd stille pietje tiereliert een liedje, de on genaakbare boom is een droevig, geschon den wrak, en wat Stephanus betreft, een er kend vakman wordt een hulpeloos artist. Stephanus was schilder. Een schilder die zijn vak verstond en het was niet zonder reden, dat men kort. na zijn dood een expo sitie van zijn nagelaten werk hield, waarvan alle bezoekers, d.w.z. ar kunstcritici met. ver bazing en sommigen zelfs met onverholen teleurstelling spraken. Het was met Stephanus een beetje een vreemd geval. Eigenlijk pas door zijn dood was men zich weer gaan herinneren, dat. er in het stadje zooiets als de kunstschilder Stephanus had geleefd. De laatste jaren had men niets meer van hem gemerkt geen schil derijen, geen vriendelijke knikjes aan het adres van bekenden of clientèle, geen suiker klontjes. die de jeugd verzoenden met een halfuurtje gedwongen rustig poseeren. Men had hém eigenlijk heelemaal niet meer gezfen, maar na z{jn dood begon men zich steeds meer op zijn vervlogen roem te bezinnen, herinnerde men zich een portret van grootmoeder in de bloei van haar jaren gemaakt, keek een vader naar het jeugd portret van een zoon, nu volwassen en ver weg en begreep men dat Stephanus in het leven van het stadje iets had beteekend en dat het noodig en wenschelijk zou zijn een expositie van zijn nagelaten werk te gaan houden ter eere van zijn nagedachtenis en ter mogelijke opheldering van het mysterie waarom hij vele jaren in vergetelheid had geleefd, waarom men zijn bestaan was gaan vergeten. Een mysterie overigens, dat voor niemand grooter was geweest dan voor Ste phanus zelf. Toen hij als jong en bekwaam portret schilder in het stadje was komen wonen, had hij er onmiddellijk de aandacht getrokken. Niet zooals een genie de aandacht trekt, die men heimelijk befluistert en don vol ontzag en achterdocht aan zijn lot overlaat. Hij was dan ook geen genie Hij was innemend, had eenig talent, en veel handigheid en schreed in het indrukwekkend gewaad van zelfvertrou wen. dat aantrekkelijk maakt en de men schen suggereert dat er iets van je valt te verwachten. Hij vond het bovendien niet meer dah gewoon, oen dergelijke suggestie te weeg te brengen. Hij was van nlan in elk op zicht te slagen, van het leven te maken, wat hij ervan eischte en rekende daarbij onvoor waardelijk op aller medewerking. Hij bedelde niet om sympathie, vroeg geen tegemoet koming. Hij nam het al een vanzelfsprekende zaak. Zijn geloof ln zichzelf was de onweer staanbare magneet die alles tot zich trok hij werd een geacht burger in het stadje. Wie zich eenigszins respecteerde, -liet zich door Stephanus schilderen, of. zoo het hem zelf bevreesde in alle eeuwigheid aan den wand te zullen voortleven, liet vrouw of kinderen portretteeren. Stephanus verstond het vak. hij verstond het te schilderen en innemena te ztjn. Hij verfde blozende en verbleekte wangen, kinderoogen en oogen. die alleen van moeheid en verveling spraken, fIets- blauwe en dlep-bruine oogen. frissche open monden en toegeknepen lippen, jurkjes blauw, groen en paars soms met bloemetjes, waaraan Je duidelijk kon zien dat. ze met de hand geborduurd waren, stemmige snorren, verwaande kinnen, hij verfde tot ieders en zijn eigen tevredenheid. Hij portretteerde, en ieder zag dadelijk dat het Mopsje, oi Pa, of Joop, of Oma was. want ze léken bijna zoo goed alsof het een foto was. En het leven was goed, het bracht geen verrassingen, wat niet altfid prettig is, maar het bracht daar door ook geen onaangename verrassingen, het bracht geen hevige emo-ies, maar toch wel het stille plezier, dat het weer luk'e. dat het doek voor hem weer het b^eld ging be vatten. van wie zwijgend en geduldig in zijn nabijheid poseerde om straks naast zi.ln eügen levende ik. een onbeweeglijk beeld binnen zijn hu's te kunnen draden. Op een laten herfstmiddag kwam de echt- genoote van een pas gevestigd jong advocaat Stephanus het verzoek doen haar te schu deren. Haar man had het zoo dikwijls ge vraagd. ze had steeds geweigerd, maar nu wou ze hem toch eens verrassm. waarbij het vooruitzicht van zijn herhaald aandringen af te ziin. den doorslag gaf. Ze was riontcer en tenger en van een vreemde gejaagdheid, die ln de toppen van haar vingers en om haar mondhoeken trilde. In haar oogen lag een spanning die wonderlijk scheen boven het gezicht dat uit onbekende gebieden steeds nieuwe emoties ving. Voor het eerst voelde Stefanus schroom, zette hij met een ge aarzeling een lijn op. die hem bij nader in zien verkeerd leek. Hij liet haar vaak terug komen, probeerde weer opnieuw, waagde hier en daar oen lijn, zooals hij nog nooit had ge waagd, dacht, soms ineens het te zien; pro beerde bezield een detail. Haar maakten die stille middagen rustig en de toewijding van den ander ontroerde haar. Ze gingen er aan wennen, beiden. Zü aan dit kalme, aandach tige zichzelf zijn; hij aan dit tasten en trach ten om de emotie die achter dit gezicht school, het woord van de ziel dat hij ver stond. maar niet kon weergeven, ln lijnen te brengen, waar het als vlammen uit op zou slaan. Hij probeerde een ruige krijtteekening. een schemerig aquarel, hij trok een contour in diep. vloeiend paars. Het werd niet wat hij verwachtte. Hij kon haar niet zien. zoo als hij al die anderen had gezien: als ren plaatje, dat nageteekend moest worden. En zooals hij haar zag, kon hij zijn hand niet dwingen haar te schilderen. Het werd éen strijd van weken en eindelijk met een ver moeid gebaar leverde hij een schilderij, dat hü haatte en verachtte en dat haar een lich te teleurstelling was, waar het enthousiasme van haar man niet tegenop woog. Stephanus liet het niet meer los. Hij voelde zijn talent tekort schieten. Hij zag haar met de oogen van een kunstenaar, die een greep naar het elementaire van een karakter doet, maar zijn hand miste de gave om dit uit te beelden. Het leven van vroeger ging weer zijn gang. Stenhanus schilderde oud en jong. maar noch tot zijn eigen noch tot anderer tevredenheid. Sonus verdwaalde aan een Jon genskopje een donkere zwarte krul, die even opwipte boven het oor, soms lagen in een blozend rond meisjesgezicht groote gespan nen kijkende oogen, en flitste over een mild en stemmig gelaat een u'tdrukking van hartstochtelijke levensbereidheld. Zijn schil derijen werden niet geaccepteerd, ze vulden steeds meer als troostende getuigen de wan den van zijn atelier, waar hij bleef werken als een bezetene, terwijl de wereld hem lang zaam vergat. Als een bezetene, wiens veilige leven aan flarden sloeg, omdat hij even het hoogste raakte, een klein oogenbhk het diep ste peilde. Als een begenadigde Tot de wereld weer binnen zijn vier wan den trad. om de groote getuigen van zijn strijd te halen naar de expositiezaal, waar z® hingen als een slechte carnavnlsgrap. die velen verbaasde en sommigen teleurstelde. ling en ook nog later zulke groote schatten moeten hebben opgeleverd. Want niettegen staande overal bij do bevolking verhalen in omloop zijn en dikwijls ook een bij het ver haal behoorende richting werd aangewezen, was de kennis van de juiste vindplaats steeds verloren gegaan en kwamen al die vingerwij zingen tezamen in een tegenwoordig vrij wel geheel onbewoond gedeelte van den Koe- kit Barisan. Ten Zuiden van Padang. ten Oosten van Alahan Pandjang en Moeara La- boeh was het, dat Kolonel van der Haas tus schen de Jaren 1880 en 1890 meende, de te verwachten rijkdommen te moeien lokalisee- rcn. Maar eerst aan zijn zoon. die na afloop zijner mljnbouwkuntfigc studiën van 1913 af dit gebied in alle richtingen doorkruiste, ge lukte het eenige jaren geleden te vinden, wat reeds zoo vaak gezocht was. namelijk de over blijfselen van zeer uitgebreide bergwerken en goudwinnlngs installaties, die van genoeg belang leken om ze grondig te exploreeren. Van der Haas vond waterreservoirs in het brongebied van drie zijriviertjes, van den Batang Hari. vanwaar aanvoergoten van vele kilometers lengte, uitgegraven of uitgehou wen in de berghellingen, het water moesten ïransporteeren naar do plekken, waar eerst de grond door afspoelen naar het dal werd gevoerd en vervolgens in lange waschgoten het goud van het gesteente materiaal werd gescheiden. De aanleg van deze groote wer ken. deed met dc groote afmetingen der af- valbanken het beste hopen En het geo-mi- neralogSsch onderzoek gaf steeds moer hoop. Allereerst bleken de verschillende vindplaat sen allemaal te liggen in een vrijwel rechte lijn, die de grensscheiding vormde tusschcf- twee gebieden, waarvan het eene zeer sterk, het andere weinig of niet door uit het bin nenste der aarde omhoogstijgende dampen was veranderd. In die grenslaag komen groo te hoeveelheden kwarts voor, zoodat wij van eer. kwartsrif mogen spreken en juist ln deze zoogenaamd gemineraliseerde kwartscn wordt gewoonlijk het goud en daarnaast zilver, lood. antimoon gevonden. Het. kwartsrif kon al spoedig behalve in dc ravijnen der riviertjes ook op de tusschenliggendo bergruggen wor den aangetoond, zoodat een goudhoudende gesteentelaag aanwezig schijnt te zijn. die vrijwel verticaal in het gebergte staat er. die een lengte heeft van acht kilometer, een dikte van twintig a dertig meter en waarvan de hoogte oftewel diepte zeker eenige honderden meters bedraagt. Het eenige wat wij nog niet precies weten is het goudgehalte van deze laag. dat natuurlijk sterk varieerend zal zijn. Goud in kleine hoeveelheden is er overal en in grooterc nuggets en platen hoopt men liet tijdons het boren der exploratietunnels te zullen vinden. Deze exploratiewerkzaamheden waren het. die ons verleidden den marsch door het oerwoud te ondornenten, waarvan ik u den vorigen keer vertelde. De plek, waar de p»ssangrahan aan de Soengai Bergojo staat, is wel gesch'kt om meteen een dieoen indruk te maken. Den ge neden dag hebben wij gezworven langs steile berghellingen op zeer smalle paden, terwijl diep beneden ons de riviertjes stroomden in kloofvormig vernauwde dalen. Zoowel boven in de dalwanden vinden wij de menschenhand terug in den vorm van af- voergoten en waterreservoirs als ook hier be neden in den vorm der puinbanken. die uit scherpe afgeslagen stukken bestaan en niet gerold zijn. niettegenstaande zand en klei er tusschen uit zijn weggespoeld. Stroomopgaan dc vinden wij a! spoedig weer spoelgoten en wanneer wij bij één daarvan den ravijuwand beklimmen, ligt daar de eerste oude mijn gang voor ons. Een meter of vier diep. uitge houwen op een plaats, waar in het halfver- weerde gesteente veel kwarts aanwezig Is, volgt ze een kwartsband. d'e omlaag gericht 's en dus spoedig onderduikt onder den grond waterstand. Daarom werd de gang waarschijnlijk ver aten. Een tweede gang eindigt na een meter of acht tegen een wand van buitengewoon bard gesteente. Waarschijnlijk heeft daar ■en verschuiving in het gebergte plaats ge- bad. en de primitieve ontTnners korden hun "oede laag niet terug vinden. Weer andere -nneen beginnen in hard gesteente, om dan n steeds zachter laven door te dringen tot de "evrcesde instortingen een einde maakten aan het werk. Al weer Iets. dat wij tegen woordig wel weten te vermijden. Langzaam voert onze gids ons omhoog en telkens weer ligt daar het kwarts aan onze voeten of schittert ons tegemoet in der. rotswand naast r"n beekje. In het mijnwerkersdorp staan drie Euro- xeanenwoningen, een flinke winkel. paar aardige huizen voor mandoers en verder koe- liewoningen en koclieloodscn, tezamen' voor

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

Haarlem's Dagblad | 1932 | | pagina 15