Hotelbrand te Detmold EEN WONDERLIJKE GELIJKENIS. MEVROUW ROOSEVELT^ de echtge- noote van den nieuwgekozen Ameri- (kaansclien minister-president, maakte een vliegtocht naar Chicago waar zij] icen vrouwen-congres toesprak. IN DE DAGEN DER JONGSTE FRANSCHE KABINETS CRISIS. De journalisten belegerden het Elysée te Parijs. OP DE BRAASSEMERMEER had Maandag een wedstrijd plaats in het ijszeilen. Een fraaie weerspiege ling van de deelnemende bootjes in het water dat op het ijs 'staat. DE STERKE ARM OP DE SCHAATS. De Engelsche schaatskampi oenschappen voor amateurs, die sinds 1929 niet gehouden zijn. werden dezer dagen nabij Cambridge verreden. Ook de politie was aainwezig, om een oogje in het zeil te houden. 'IN HOI EL "ZUR TRAUBE" ie Detmold (D.) woedde een ernstige brand. Drie personen werden door het vuur zoo epn- fetig gewond, daj zij aan de gevolgen overleden. Het uitge brande gebouw. DE SCHIPBRUG OVER DE MAAS BIJ HEDEL BUITEN DIENST. Een der brugdeelen op "non actief" nu de verbinding over de rivier in verband met het ijs verbroken is. FEUILLETON Uit het Engelsch van JOSEPH HOCKING. (Nadruk verboden.) 5* „Juist: Ik kan me je gevoelens levendig voorstellen", beaamde hij. „En wat deed je?" „Wat ik deed?" klonk het bitter. „Ik ging naar oude vrienden en vroeg om een baan tje. Maar niemand, die me helpen wilde ik denk dat ze bang waren. Ik was in den letterlijken zin van het woord een uitgewor- penc. Maar ik gaf toch den moed niet op. Ik probeerde het bij vreemden, maar zoodra ik mijn naam noemde, wezen ze mij het gat. van de deur. En ik weigerde onder valsche vlag te varen en een anderen naam aan te nemen." „Maar je zult toch niet overal je neus ge- stooten hebben?" opperde Dulverton. „Neen, tweemaal had ik succes. Een keer bij een man. die algemeen bekend was om zijn weldadigheidszin en zijn nobele opvattingen. Hij had zwaar verloren door het bedrog van mijn vader, maar hij wilde mij een kans ge ven. zooals hij zei en nam mij op kantoor. Maar ik hield het er geen week uit mijn brave collega's maakten mij het leven ondra gelijk: ze schenen zichzelf te fatsoenlijk te vinden om met mij dezelfde lucht in te ade men. Kort daarop kreeg ik een andere betrek- kong. maar het was weer 'tzelfde liedje. Een yent beleedigde me en ik sloeg hem op zijn gezicht. Toen kon ik natuurlijk vertrekken. Op 'n dag wandelde ik in de buurt van London Bridge en mijn oog viel op een uit- heemsch uitziende stoomboot, die op de rivier lag. Ik stapte naar den kapitein en vroeg om een baantje. Hij kende niet genoeg Engelsch om mij te verstaan, maar ik had in Cambridge een beetje Italiaansch geleerd en zoo kon ik hem aan het verstand brengen wat ik wilde. Hij kon een mannetje gebrui ken en hij nam me aan. Drie jaar zwierf ik de wereld rond, van het eene schip op het andere. Ten slotte belandde ik hier en kreeg een betrekking op een schapenfokkerij. De baas las nooit kranten en had dus nooit van Rolph Endelllon gehoord. Sindsdien heb ik mij hier in de Australische rimboe begra ven de steden heb ik altijd zooveel mo gelijk vermeden* uit angst dat ik op de een of andere manier herkend zou worden. Drie dagen geleden verliet ik de hoeve, waar ik gewerkt heb en de zondvloed heeft me in deze veilige ark doen terechtkomen." „En is dat alles?" „Dat is alles". Uit de kamer naastaan drongen weer de slaapgeluiden van Aaron Beel en zijn vrouw door; de regen bleef nog steeds on barmhartig neerstriemen en het vuur begon te dooven. „Gooi nog wat houtblokken op", verzocht Dulverton. „Waarvoor? Het wordt tijd om naar bed te gaan". Maar toch voldeed hij aan het verzoek. „Het is verschrikkelijk, wat jij hebt door gemaakt", verklaarde Dulverton toen. De ander haalde de schouders op. „Je weet nu tenminste waarom ik hier ben", was alles wat hij antwoordde. „En je zegt dat je niet erg geslaagd bent?" ,Jk heb driehonderd Pond overgespaard. Maar wat heeft dat te beteekenen? Ik ben nu acht en twintig en weet net zoomin hoe ik in Engeland mijn brood zou bunnen ver dienen als ik het acht jaar geleden deed. Bovendien, Ik huiver om terug te gaan". „En toch ben je niet van plan om hier je dagen te eindigen." De hemel beware me. Je hebt er geen idee van hoe ik naar mijn oude omgeving terug verlang naar den omgang met be schaafde ontwikkelde mannen en vrouwen, naar de genoegens van het leven van een Engelschen „gentleman"; hoe graag ik weer met opgeheven hoofd tusschen de menschen van mijn stand zou verkeeren en een geëerde positie in mijn geboorteland innemen. Maar waarheen ik mij wend, ik zie niets dan blind- loopende wegen." „Maar met driehonderd Pond kun je toch zelf iets beginnen; een schapenfokkerij of een farm." „Zeker, en misschien zou ik ook wel succes hebben, want ik heb in de afgeloopen jaren een goeden kijk op het bedrijf gekregen. Maar ik voel er niets voor de rest van mijn leven te slijten tusschen beesten." „Wat ben je dan van plan?" „Ik weet het niet. Ik zal op den duur hier of daar wel wat vinden. Maar wat komt het er op aan? Ik ben toch maar een stuk rond drijvend wrakhout. Een lange stilte volgde, waarin beide mannen met hun eigen gedachten bezig waren. Endellion meende bij zijn metgezel een verandering te bespeuren, sinds hij zijn geschiedenis verteld had. „Endellion", zei Dulverton eindelijk. „Ja". ..Ik geloof dat ik toch maar naar bed moest gaan. Ik had niet zoolang moeten opblijven, maar de tijd gaat ongemerkt voorbij, als je zoo zit te praten. Zou je me willen helpen? Je weet wat de oude vrouw over de kamer gezegd heeft." Endellion stond op. „Natuurlijk wil ik je helpen. Ben je ziek?" „Ik geloof het wel. Ik voel me zoo vreemd... ik ben wel vaker slap en ellendig, maar dit is heel anders." De woorden kwamen moeilijk; als uit de verte. EndeBion bracht hem naar de slaapka mer; die Mary Beel hen gewezen had en na enkele minuten lag Dulverton in bed, .Endellion?" „Ja, was is er?" „Ik ga dood." „Onzin, beste kerel! Je hebt kou gevat in dien ontzettenden regen. Morgenochtend ben je weer kiplekker". „Ik hoop het. Maar je blijft toch bij me, niet?" „Zeker". „Laat je het licht niet uitgaan?" „Ik zal zorgen dat de kaars blijft bran den tot de dag aanbreekt." „Zeg Endellion...." „Ja". „Kan je het niet schelen om op te blijven? Ik geloof dat ik me veel beter, veel kalmer zou voelen, als als ik wist dat jij naast me zat. Je bent niet moe, wel?" „Nee hoor; ik blijf bij je zitten tot het licht wordt." Kort daarop was Dulverton in een on- rustigen slaap gevallen en Ralph Endellion zat naast het bed, met een elgenaardigen, harden blik in de oogen. IV. IN VERZOEKING. Den volgenden dag was Robert Dulverton te ziek om het bed te verlaten, te ziek om iets te eten of te beseffen, wie zich in zijn nabijheid bevond. Hij ijlde voortdurend en in zijn koortsvisioenen praatte hij over zijn leven in het ouderlijk huis, in Eton en Ox ford. over zijn zwerftochten naar China en Indië. Zuid-Amerika en Noord-Afrika. Eerst hadden de herbergier en zijn vrouw groote spijt dat ze hun deur voor hem had den geopend. Ze hadden liever geen doode in huis, beweerden ze, maar toen Endellion hun de verzekering gegeven had, dat ze be hoorlijk betaald zouden worden voor al hun moeite, staakten zij hun gemopper. Noch Aaron, noch Mary vroegen iets om trent namen. Wat deed een naam ertoe in dit afgelegen deel van den aardbol, waar zoovelen heentrekken, die reden hebben can hun indentiteit te verbergen! Hoe de zieke' heette, was van minder belang dan de vraag of hij goed voor het geld was. En op dat punt gerustgesteld, deden zij op hun eenigszins ruige, onbeholpen manier hun best voor hem. Ze volgden Endellion's aanwijzingen stipt op, terwijl deze zelf uren achtereen naast Dulverton's bed zat. Den volgenden dag was de toestand nog veel ongunstiger. De patiënt had hooge koorts en scheen hevige pijn te lijden. Inmiddels bleef de regen vallen; niet meer in zulke wilde stroomen als op den avond van de komst der beide mannen, maar toch nog hevig en onafgebroken. „Er is een dokter in Ontobia, nietwaar moeder?" zei Endellion. „Hij is nu rustig, zoodat ik 't kan wagen weg te gaan. Als er een kans is om hem te redden, mogen we die niet ongebruikt laten." Voor hij vertrok nam hij de voorzorg", Dul verton's bezittingen te verbergen. Hij ver trouwde de Beels niet overmatig. Laat in den avond keerde hij met den dok ter terug, een nog jongeman, weinig oudeC dan hij zelf, die in Engeland had gestudeerd, Dr. Grigg onderzocht den patiënt zorgvuldig. Onderweg had Endellion hem reeds de noo- dige inlichtingen gegeven en het overige wat hij weten wilde, vernam hij van Mary Beel. „Hij gaat dood, hè?" vroeg de oude vrouw. „Ja, hij zal niet altijd blijven leven', waS het antwoord, „maar er is een kans, dat hij 'b er ditmaal levend afbrengt. We zullen alles doen wat wr kunnen om hem er door te ha len." Toen hij met Endellion alleen was, zei hij tot dezen: „U deed beter met wat te gaan rusten. TJ hebt de laatste nachten niet geslapen en u mag niet riskeeren zelf ziek te worden. Ik blijf vannacht bij uw broer waken, maat: morgenochtend vroeg moet ik direct weg." „Waarom noemt u hem mijn broer?" klonk Endellion's vraag. $£ord£ vervolgd*

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

Haarlem's Dagblad | 1933 | | pagina 10