*1 /iV
AAN ALLEN.
In een van mijn vorige briefjes beloofde ik
eens wat te schrijven over de verschillende
kleederdrachten, die je soms kunt waarne
men in één plaats. De kleederdrachten gaan
langzamerhand verdwijnen. We mogen dit
betreuren, maar 't is zeer zeker ook te be
grijpen. Of dacht je, dat het zoo prettig was
een stijve muts op 't hoofd te moeten heb
ben zoowel binnens- als buitenshuis? Of in
een strak keurslijf gepend te moeten loopen?
De mannen hebben eerder met de kleeder
dracht gebroken dan de vrouwen, terwijl
de mannen toch zeker gemakkelijker in de
kleeren zaten. Maar wij arme vrouwen, hè
meisjes, zijn ook veel geduldiger!!! (hm!)
Een boer van 't eiland Walcheren droeg
vroeger mooie kleurige vesten met veel zil
veren knoopen. Een deftige boer bezat ook
een schanslooper, dat was een donkerblau
we mantel. Ze gingen daarmee ter kerke,
naar een begrafenis of ter bruiloft. Nu loo
pen ze in 't zwart met een bolhoedje op, of
een zwarte pet. De klepbroek met de zilveren
gespen wordt nog veel gedragen. Om den
hals hebben ze nog den geknoopten das, die
vroeger echter ook veel kleuriger was. Som
migen hebben ook nog gouden oorringen in
de ooren.
De Walchersche boerinnen de gouden plaat
die uit de muts kwam en den hoed met de
paarse linten achter en de bontgekleurde
linten voor. De hoed was van wit stroo en
omsloot de muts geheel. De gouden spelden
en gouden krullen worden ook nog veel ge
dragen. De bloedkoralen of granaten hals
ketting behoort nog bij 't geheel. Het wijd
uitgesneden jak vertoont een geborduurde
of kleurige doek. De wijde rok is van ach
teren niet gesloten, zoodat er nog iets te
zien valt van den gebloemden onderrok.
Thans worden niet meer dan twee onderrok
ken gedragen, vroeger wel 6 of 7. De zilve
ren gespen worden nog veel gedragen, vooral
op feestdagen. Nu zijn het ceintuurgespen
geworden, terwijl ze bij de grootmoeders op
de schoenen prijkten.
Nu zijn er weer kleine verschillen, wat de
leeftijd betreft en de streek. Vrouwen op
leeftijd dragen bescheidener mutsjes, ook de
mouwen zijn langer. Kinderen hebben mut
sen met heel lange strooken enz. In Arne-
muiden en Zuid-Beveland is de kleeding ook
weer eenvoudiger.
In Friesland wordt het costuum en het
oorijzer alleen nog maar gedragen in den
boerenstand. Er is overeenkomst tusschen
het Friesche en Zeeuwsche hoofddeksel. De
gouden naald is ongeveer hetzelfde. Het jak
is echter veel wijder en reikt tot over de
knie. 'Een deftige boerin heeft rok en jak
van zware paarse zijde. Doek en schort zijn
van kostbare kant.
Op het platteland dragen de vrouwen een
tipmuts. daarover een zwarte muts en dan
de gouden kap en dan de kanten flodder
muts. De Terschellingsche vrouwen dragen
zilveren oorijzers.
Marken, Urk en Volendam lijken ook op
elkaar, wat de kleederdracht betreft. Ur-
kers en Markers loopen in halve kuitbroe
ken. Hebben een „viltje" op, of een „kar
poets"' (Astrakan muts).
De Urker vrouwen dragen een borstrok
van zwarte baai met mouwen van zijde" of
fluweel, die tot aan den elleboog reiken. Deze
mouwen blijven altijd zichtbaar. Over dien
borstrok wordt het „middelde" gedragen.
Dat is een keurslijf van rood of blauw da
mast. 't Wordt met een veter dicht geregen.
Er komt niets van te zien. 't Dient voorna
melijk om de heupen te verbreeden, want
van achteren zitten er rollen aan vast. Daar
over heen komt de kraplap die wel zichtbaar
is. Ze kan van allerlei kleur zijn, gestipt, ge-
moesd of gestreept. In 't midden is er een
versiering van een andere kleur, het hartje
genaamd. Soms staan de voorletters van den
naam der draagster eronder geborduurd.
Over deze kraplap wordt op Zon- en feest
dagen een jakje gedragen, het „lifien" ge
noemd. Gaat men ter kerke dan wordt een
donker gekleurde doek met franje omgesla
gen. De hoofdbedekking bestaat uit een
zwarte ondermuts, waarover het zilveren
oorijzer wordt gedragen. Dan de witte over-
muts, de hulle, die uitloopt in een zakje om
het haar in tee dragen. Aan de voorzijde zit
gele kant. Uit den kant steekt pony-haar of
omgeslagen pony. De gouden spelden zijn
wonderlijk aangebracht, ze maken haast een
kuiltje in de wangen. Ze dragen ook een gra
naten ketting met vele snoeren.
De mannen dragen een gestreepte boeze
roen, „baaitje" met gouden knoppen geslo
ten. De broeken zijn kort en wijd met zilve
ren broekstukken.
In Zwolle en Kampen ziet men alleen nog
maar oude vrouwen met de neepjesmuts.
Mutsen met afhangende kanten strooken
worde i - "ettelijke gelegenheden opgezet.
(Wordt vervolgd.)
W. B.—Z.
MIESJE LEERT PRATEN.
Kleine Miesje is één jaar oud en ze be
gint een beetje te praten. Om haar al heel
vroeg bekend te maken met dieren, gaat
haar vader met haar naar den dierentuin.
„Kijk eens, lieveling," zegt Papa, „dat is
een leeuw,Sprakeloos kijkt het kleintje
naar den koning der dieren.
„En hier is een vogeltje. Piep-piep zegt het
lieve vogeltje!" Miesje geeft geen geluid.
Papa loopt met zijn dochtertje langs alle
kooien; maar het kind schijnt een beetje
bang te zijn, voor al die vreemde dieren en
zegt. geen woord.
Papa is eigenlijk een beetje teleurgesteld:
hij had zoo gehoopt, dat zijn kleine schat alle
geluiden, die hij haar voordoet, na zou doen.
En nu zegt Miesje geen woord en maakt
zelfs geen geluidje.
Maar bij de kooi van de Nijlpaarden komt
er leven in Miesje. Kraaiend waggelt ze
naar het hek, strekt haar rozige vingertjes
uit. wi.jst naar de dikzakken in het. water en
roept met een hoog stemmetje;
„PapaPapa!"
RITA.
HET SPROOKJE VAN DEN
KALIF VAN BAGDAD.
Toen de machtige kalif Chasid in Bagdad
regeerde, kwam er eens een arme koopman
bij hem, om allerlei mooie dingen te verkco-
pen. En daar de kalif in een goed humeur
was. kocht hij verscheidene kostbare voor
werpen.
Tenslotte ontdekte hij in een verborgen
plekje van de mars een papier, dat bedekt
was met onleesbare teekens; en aangevuld
met een zwartachtig poeder,
Dat schonk de koopman den kalif.
Een hoftoovenaar moest het schrift ont
cijferen. Er stond:
„Wie het poeder insnuift, en er het
v/oord: „Mutabor" bij uitspreekt, kan zich
in ieder dier veranderen en ook de taal der
dieren verstaan. Wil hij zijn menschelijke
gedaante terugkrijgen, dan moet hij drie
maal naar het Oosten buigen en het woord
weer uitspreken. Hij moet echter oppassen,
niet gedurende deze betoovering te lachen,
opdat hij niet eeuwig een dier blijft."
Den volgenden morgen begaven de kalif
en zijn trouwe grootvizier zich op weg. Bui
ten de poort van Bagdad snoven zij bij wijze
van grapje het poeder op, zeiden het woord
„Mutabor" en wenschten. dat zij in ooie
vaars veranderd zouden worden.
Plotseling verstonden zij, wat de ooievaars
in den vijver tegen elkaar zeiden: allerlei
gebabbel over de ooievaarsgezinnen.
Toen moest de kalif zoo lachen, dat hij
bijna niet meer op kon houden. Maar de
groot-vizier was vreeselijk geschrokken, toen
de kalif begon te lachen. Want nu zouden zij
eeuwig ooievaars moeten blijven. Toen de
kalif uitgelachen was, probeerden zij alles
om het lachen ongedaan te maken. Telkens
neigden zij zich naar het Oosten en probeer
den het woord te zeggen: „MuMu
maar tot hun grooten schrik waren ze het
juiste woord vergeten.
Treurig vlogen ze naar Bagdad terug. De
eerste paar dagen zagen ze veel droefheid
over den verdwenen kalif.maar den derden
dag werd een prachtige optocht opgesteld.
Mirza, de zoon van een machtigen toovenaar
werd tot opvolger van Chasid uitgeroepen.
Toen werd alles duidelijk voor de beide
ooievaars.
Zij vlogen naar de heilige stad Medina,
waar zij hoopten, dat de profeet hen zou
helpen. In de ruine van een ouden tempel
zochten zij een schuilplaats. Daar zat een
leelijke uil en huilde hartverscheurend.
De ooievaars vertelden haar de booze ge
schiedenis. Toen hield de uil op met huilen
en vertelde dat ook zij door den boozen too
venaar vanderd was. Zij was de dochter
van den koning van Indië.
Het toeval wilde, dat de toovenaar dien
nacht met zijn kornuiten een vergadering
hield in de oude ruine. Ze probeerden elkaar
te overtroeven in het vertellen van hun
slechte streken. Vooral de toovenaar raakte
er niet over uitgepraat, hoe mooi hij had
klaargespeeld dat Mirza, zijn zoon in de
DE KLEINE MUZIKANTJES.
Zeg. moet je eens hooren,
Wat er is gebeurd!
Zet open je ooren,
Niet langer gezeurd!
Vier vrienden en ikke,
Bedachten een plan,
Nu mag je niet klikken,
Want het komt er op an.
Wij zijn met ons vijven
En erg muzikaal.
Heb je nog tijd om te blijven.
Dan hoor je ons kabaal!
Kees zingt een liedje,
En Flip slaat de trom,
Trompet blaast Pietje,
En banjo speelt Tom
Ik mag dirigeeren.
Omdat ik het goed kan.
Ik moet hun noten leeren,
Want ze kennen niets daarvan.
En kunnen ze eenmaal spelen,
Dan komt het fijnst van al.
Dan geven we concerten,
Hier achter in den stal.
Dan mag een ieder hooren,
Hoe mooi ons spelen is.
Zet open dus je ooren.
Dan roep je vast: „Bis, bis!"
JAQUITA.
plaats van Chasidi kalif van Bagdad was
geworden En het tooverwoord? O dat was
heel gemakkelijk: „Mutabor". Hoe kon
iemand dat vergeten?
Nu wisten de dieren het tooverwoord weer
en zoo snel mogelijk verbraken ze de be
toovering.
De kalif en de groot-vizier stonden weer
naast elkaar, en inplaats van de leelijke uil,
was er en mooie jonge prinses gekomen.
Die nam de kalif mee als zijn lieve vrouw.
Er heerschte groote vreugde in Bagdad
over de terugkomst van den heerscher; nog
lange jaren regeerde de kalif met wijsheid
en liefde en hij leefde heel gelukkig met zijn
vrouw en kinderen.
ABD-EL-KADIM.
Een dikkerd. Dat was de Engelschman
Daniel Lambert, die een middel had van
280 cM.
Berlijn. Een vierde deel van de opper
vlakte van Berlijn bestaat uit bosschen.
WAT ONZE BELANGSTELLING
WEKT.
Een vreemde handel. In de Japansche
stad Tokio drijft men een uitgebreiden han
del in telefoonnummers. Men meent daar
n.l. dat er geluk aanbrengende telefoonnum
mers zijn en voor deze worden hooge prij
zen betaald. Er zijn natuurlijk ook minder
gelukkige nummers of wel ongeluk aanbren
gende nummers; deze zijn voor de politie-
bureaux en de gevangenissen.
Een scheepslading katten, Deze arri
veerde indertijd in 't gebied van den Yukon,
toen de gouddelvers aldaar ontzettend veel
last van muizen hadden. Een ondernemend
koopman maakte er met zijn eigenaardige
koopwaar een goed zaakje.
Waardoor worden de bladeren in den
herfst geel? Dat de bladeren groen zijn
komt doordat er in 't blad een blauwe en
WISJACKA, DE PRAIRIEHOND
DE BEZOEKER VAN ADELAARS-VEER
Op een beschaduwde plek. te midden van
hooge populieren, stond de wigwam van
Adelaars-veer. Vanuit de boschjes keekWis-
jacka er naar en in de verstandige oogen
van den hond was een onrustige uitdrukking
„Het is de wigwam van een Indiaan",
dacht hij. „Ik heb veel Indianen op mijn
zwerftochten ontmoet en sommigen behan
delden mij erg onvriendelijk en zelfs wreed,
ik moet dus oppassen."
Het geitevel. dat als deur dienst deed van
de tent. werd opzij getrokken en een forsch
gebouwde Roodhuis stapte naar buiten. In
zijn hand had hij een ratel met dierenvel
overtrokken; van het soort, waarmee vroe
ger de Zwartvoet-Indlanen hun rossen aan
vuurden. als zij ten oorlog gingen.
Adelaars-veer ratelde; het was een bijzon
der hard geluld.
Hoefgetrappel klonk en vanuit de bosch
jes sprong een prachtig paard, een mustang,
te voorschijn. Voor Adelaars-veer bleef hij
staan; schudde den kop en stampte op den
grond.
„Ah Snelvoet. jij komt altijd, als je den
ratel hoort!", zei de Roodhuid met een flau-
wen glimlach. „Maar nu moet je vastge
maakt worden; want we gaan weer gauw
vertrekken. We gaan weer zoeken
Wisjacka had oplettend toegekeken.
„Wat een prachtig paard," dacht hij. „En
een verstandig paard ook, want het komt,
naar zijn meester, als het den ratel hoort.
En die Indiaan heeft een vriendelijk gezicht."
De hond kwam vanuit, de struiken te voor
schijn en ging naast de tent zitten. Ade
laars-veer keek naar hem; maar hij scheen
te veel verdiept in zijn eigen gedachten, om
er veel aandacht aan te schenken. Hij
maakte zich klaar om weer te vertrekken.
Plotseling hield hij op en luisterde. Hij
hoorde voetstappen, die zijn kamp naderden.
„Misschien is het het bleekgezicht. dat
ik zoek!" riep hij uit. .Misschien is het Tom."
Maar de verheugde uitdrukking verdween
van zijn gezicht, toen hij den blanke zag, die
kwam aanslenteren. Het was Joe Pluim, een
cow-boy, die ongunstig bekend stond.
„Zoo Indiaan!" zei Joe.
„Groeten!" antwoordde Adelaars-veer, en
toen voegde hij er een vraag aan toe: „Kan
het bleekgezicht Adelaars-veer helpen? Kan
hij vertellen, waar Adelaars-veer een bleek
gezicht kan vinden met rood haar en een
klein litteeken op het voorhoofd? Een
bleekgezicht, dat Tom genoemd wordt?"
Joe schudde het hoofd.
„Ik ben zelf vreemdeling in deze streken.
Ik denk dus niet, dat ik je helpen kan.
Maar waarom heb je er zoo je zinnen op ge
zet, dat bleekgezicht te vinden, Indiaan?"
Adelaars-veer staarde in de verte.
„Vele manen geleden, verkeerde Adelaars
veer in groot gevaar. Hij worstelde tever
geefs tegen den sterken stroom van een ri
vier, toen plotseling een bleekgezicht in de
rivier dook en hem veilig op den oever
bracht. Toen had Adelaars-veer koorts; en
het bleekgezicht verzorgde hem, of hij zijn
eigen broeder was. Maar toen Adelaars-veer
bijna beter was, ging de witte man weg, Twee
winters en twee zomers zoekt Adelaars-veer
nu al om zijn witten broeder te vinden, ten
einde hem te beloonen. Maar tot nu toe is
hij er nog niet- in geslaagd; ofschoon hij het
land doorzoekt, van waar de zon opkomt, tot
waar zij ondergaat."
Joe's oogen waren beginnen te schitteren.
„Wil je hem beloonen?"
„Ja, Adelaars-veer heeft iets kostbaars, om
hem te geven als teeken van dank," ant
woordde de Roodhuid.
Joe gluurde om zich heen, dus die Rood
huid had iets kostbaars te verbergen! Mis
schien wel huiden van een zilvervos, die hij
in zijn wigwag verborgen had. Als hij dien
Indiaan een paar oogenblikken uit de buurt
kon krijgen, kon hij daarbinnen eens rond
snuffelen
„Laat eens kijken, heb je die hut opge
merkt. ongeveer een mijl hier vandaan, op
het pad? Misschien woont die Tom van jou
daar. Indiaan!"
.Die heb ik gezien," antwoordde Adelaars
veer. „Maar toen was hij gesloten en er
woonde niemand."
.Maar ik geloof, dat de eigenaar is terug
gekomen, want toen ik erlangs kwam, zag
ik. dat er iemand binnen was. De kleur van
zijn haar kon ik niet zoo gauw onderschei
den. Nu moet ik gaan. Tot ziens, Indiaan."
Hij slenterde weg, maar hij ging niet ver.
Zoodra de struiken zoo dicht waren, dat de
Indiaan hem niet meer kon zien. stond hij
stil en gluurde naar het kamp van Adelaars
veer.
De Indiaan was in Joe's kunstige valstrik
geloopen,
„Ik zal eens naar die hut gaan." dacht de
Roodhuid. „Het pad is ruw. niet goed berijd
baar. En het is maar een klein stukje om te
loopen."
Hij liep weg. den ratel, waarmee hij zijn
paard had geroepen, nog in de hand.
„Goed zoo." grijnsde de cow-boy. „Hij
neemt alleen maar dien gekken ratel mee.
Ik denk dus. dat die belooning. wat het ook
mag zijn, nog in de tent ligt. Nu kan ik de
kans waarnemen om te zoeken."
Natuurlijk had Wisjacka niet alles kunnen
verstaan, wat de Indiaan en Joe tegen elkaar
gezegd hadden. Maar wel vond hij het erg
vreemd, toen hij den cow-boy terug zag slui
pen; omzichtig om-zich heen kijken en toen
de wigwam binnen gaan. Binnen hoorde hij
hem rommelen.
„Ik geloof niet, dat die man recht heeft
om die tent binnen to gaan!" dacht Wis
jacka. terwijl zijn haar onheilspellend recht
op ging staan. „Wat voert hij uit?"
Onaertusschen had Joe niet veel tijd noo-
dig gehad om uit te vinden, dat zich in de
tent niets van waarde bevond; slechts een
paar vellen om op te slapen, en wat gedroogd
vleesch.
Met een kwade uitdrukking op zijn ge
zicht, kwam de booswicht weer uit de tent.
„Ik heb een strop," mompelde hij. „En al te
lang kan ik hier niet blijven, want het zal
wel niet lang duren, of die Roodhuid merkt
dat ik hem een poets gebakken heb; er is
geen sterveling in die hut
Joe's blik viel op het paard, dat vastge
bonden stond. Hij zag terstond, dat het een
dier van groote waarde was.
„Misschien is dat de belooning, die de In
diaan bedoelde." zei hij tegen zichzelf. „In
ieder geval zal ik me dat paard maar toe
eigenen. want het is toch veel te goed voor
een Indiaan!"
Ofschoon de cow-boy veel fouten had. in
ieder geval had hij verstand van paarden,
liet kostte hem weinig moeite, om Snelvoet
te laten gehoorzamen en het touw losmakend
sprong hij op den rug van de mustang en
galoppeerde snel in Noordelijke richting.
Slechts één paar oogen zagen den ruiter
wegrijden.
„Ik moet er achter aan." dacht de hond,
„want ik ben er zeker van, dat hij geen
recht heeft op het paard van dien Indiaan.
Ik moet er dus achter aan, om te probceren
het terug te brengen!"
.(Wordt vervolgd.)
gele kleurstof zit en de vereeniging van deze
twee geeft de groene kleur. Tot in den zomer
neemt de hoeveelheid blauwe kleurstof toe,
vandaar het steeds donkerder groen wor
den der bladen; tegen het najaar verdwijnt
echter langzamerhand het blauw en het geel
blijft ten slotte alleen over.
Wist je dat? Echt barnsteen is minstens
600.000 jaar oud.
UITSLAG VAN DEN APRILWEDSTRIJD.
Het verhaal luidde aldus:
FRANS EN ZIJN GULDEN
Frans had een gulden gekregen van zijn
grootouders voor zijn verjaardag. Hij mocht
er mee doen wat hij wou. Luister nu goed,
hoe hij zijn geld besteedde. Toen hij 's mid
dags uit school kwam. zag hij een man mot
luchtballons. Frans kocht een mooie roode
luchtballon voor 20 cent. Op weg naar huls
had hij al spijt van zijn koop. Wat had je nu
aan zoo'n ballon? Zijn vriendje Jan bood er
Frans een dubbeltje voor en Jan beet toe.
Den volgenden dag zag hij voor een win
kelraam een groote trompet voor een kwar
tje. Hij kocht hem dadelijk en zijn tetteretet
klonk vroolijk over straat.
Maar 's avonds had hij alweer berouw over
zijn koop en toen de buurjongen hem er 15
cent voor bood, gaf hij zijn trompet over.
Dienzelfden dag zag hij in een winkel van
sportartikelen een flinke kastiebal voor 40
cent. Hij kocht hem dadelijk. Jongens, wat
kaatste die fijn! Opeens kwam de bal In "t
water terecht en werd met den stroom mee
gevoerd.
,,"t Is wel jammer." dat Frans, „maar ik
kan er wel weer een koopen." Zoo gezegd,
zoo gedaan. Hoeveel geld hield Frans toen
nog over? Antwoord: niets.
Onder de goede oplossers van Afdeeling I
en II heb ik drie boeken verloot. Deze prijzen
zijn ten deel gevallen aan:
Afdeeling I: ZWARTJE, oud 11 jaar. GOU
DEN REGEN, oud 13 jaar, BLOZS KRIEKS-
KE. oud 13 jaar.
Afdeeling II: CYCLAME. oud 9 jaar,
ZANDKEVERTJE, oud 8 Jaar, ZONDAGS
KINDJE, oud 9 jaar.
Deze prijswinners mogen Woensdag 26
April bij mij hun prijzen komen halen.
VERDWAALD.
Heer van Groenenstein woonde in een huisje
Dicht bij den plas.
Waar 't rustig en toch gczelligjes was.
Heer Pad en Juffrouw Salamander
Bezochten daar elkander.
Dan was er Piet Snoek, Jan Baars en
Bram Voorn,
Die ook tot de piasbewoners behooren.
In den stillen avondstond,
Zwommen zij de plas in 't rond.
Zong dan heer van Groênenstcin,
Zijn lied zong hij uit volle keel,
Zijn jasje glansde als fluweel.
Kwaak, kwaak, kwaak, kwaak.
Zoo zong die snaak.
De gans zong kwak.kwak.
En 't eendje: gi-gak.
Heel in de verf
Klonk dit wondre concert.
Achter de plas.
Waar een klein boschje was
Zaten de vogels bij elkaar.
Die vonden die muziek heel raar.
Zij zongen een heel ander lied
Dan die groene kikker in 't oeverriet.
Begon de heer van Groenenstein te kwaken,
Dan moesten zij hun avondlied wel staken.
Maar eens zeiden zij tot elkaar:
Wij fluiten door, vooruit nu maar.
Heer Groenenstein was beleedigd en boos
En hij staakte zijn kwaken een heele poos.
Maar toen alle dieren uit den plas
Vroegen, vanwaar dat mooie gezang toch
was:
Zei hij nijdig als een spin,
Luister wat ik nu verzin.
'k Ga die rustverstoorders zoeken.
Al moest ik springen naar alle hoeken,
'k Zal ze zeggen, kort en goed
Dat 't met hun zingen uit wezen moet.
Wie kwaken kan als wij in den plas,
Komt alleen bij 't orkest van pas.
Kwaak, kwaak
Ik staak.
De heer van Groenenstein sprong uit den plas
En hipte naar 't bosch, waar 't zingen weer
was.
Hij blies zijn kop
Als een grooie ballon
En kwaakte, kwaakte
Zoo hard hij maar kon.
En de vogeltjes zongen zoo lustig hun lied.
En ze dachten: jij groenrok jij krijgt ons niet
Tierelier, tierelier.
Wij geven om jou geen zier.
Heer van Groenenstein hoorde maar steeds
't lied.
Waar waren de zangers? Hij wist 't niet.
Hij sprong maar voort.
Van t een naar 't andere oord.
Altijd maar weer dat vogelengezang.
Hij werd zoo moe en de weg was zoo lang.
Zou hij maar teruggaan naar de plas,
Waar zijn mooie, warme huisje was?
Hij was zoo dom
En wou niet weerom.
Er kwam ster ge flonker,
't Werd a! donker.
De nachtegaal zong nu zijn hoogste lied.
Waar zat hij toch? Groentje wjst "t niet.
Toen legde hij zich in 't gras terneer.
Hij was zoo moe. hij kon niet meer.
En met een heelen langen gaap,
Viel heer Groenenstein toen spoedig in slaap.
Wie maakte hem wakker "s morgens vroeg?
Was dat plagen van gistren nog niet genoeg?
Daar zong de leeuwrik een morgenlied.
En de vink riep terug: Wiet. wiet, wiet. wiet.
Toen kwaakte heer Groenenstein o zoo luid
Heer Ooievaar vloog er zijn nest nu uit.
Hij zag heer Groenenstein even aan.
En 't was met ons kikkertje toen gedaan.
W. B.—Z* 1'