BIJVOEGSEL
HAARLEM'S
DAGBLAD
Vrijdag 12 Mei
1933
AAN ALLEN.
De laatste dagen hebben we niet gejuicht
over die mooie maand Mei, integendeel we
waren blij, dat er nog wat brandstof was en
dat de winterspulletjes nog maar voor *t
grijpen waren.
't Was nat en koud, net of de winter weer
terugkwam. Engenlijk is het ieder jaar zoo.
Van 10—13 Mei schijnt er in den regel een
koude luchtgolf over Europa te gaan. Men
spreekt dan van den tijd der IJsheiligen.
De winter wil ons nog eens even plagen en
doet net, of hij toch de sterkste is.
't Is zeker eigenaardig, dat men in Rus
land, Duitschland, Frankrijk dezelfde tem-
peratuursverlaging heeft waargenomen. We
moeten nu maar hopen, dat na den 13den
Mei de schoone Lente voorloopig blijft
geeren. Dan jubelen weer de vogels en de
vlinders, fladderen van bloem tot bloem.
Weet je, wat je in dezen tijd eens moet
doen? Rupsen gaan vangen. Zet die dan in
je terrarium. Maar denk eraan, dat je
iedere rups wat bladeren of groen meegeeft,
waarop je haar vond. Want deze heeren
zijn vrij kierkeurig. 't Zijn veelvraten, dus
zorg ook voor een flinken voorraad. Natuur
lijk moet je ervoor zorg dragen, dat de die
ren 't goed bij je hebben. Rupsen moeten
zich dik eten, voor ze zich gaan verpoppen.
Dus tot zoolang dagelijks maar weer voor
proviand zorgen.
De poppen laat je maar stilletjes hangen
of liggen. Na een paar weken zie je de pop
openbarsten en een prachtige vlinder komt
voor den dag. Bekijk hem eens goed, en
laat hem dan wegvliegen. Zijn korte leven
moet hij buiten doorbrengen te midden van
bloemen. Bekijk hem zonder hem aan te
pakken, want de teere vleugels zijn te fijn
voor een ruwe menschenhand.
Heb je een vergrootglas, let dan vooral
eens op die prachtige samenstelling der vleu
gels. Een vlindervleugel is al een natuur
wonder op zichzelf.
Nu zul je bemerken, dat de meeste vlin
ders van je terrarium koolwitjes zijn. Die
zijn niet alleen in 't koolland, maar ook in
de korenvelden, de stadstuintjes en bal-
connetjes. Wat zijn ze mooi in hun crème
kleedjes met zwart afgezet. De naam duidt
al aan, dat je de rupsen op de koolbladex-en
moet vinden. En de boer zal je dankbaar
zijn, als je er een flinken voorraad van
meeneemt.
Het citroenvlindertje komt ook vrij veel
voor. De Duitscher spreekt van botervlin-
dcr. In Maart komen ze al af op de wilgen
katjes. Tot October toe zie je ze rondflad
deren.
Het bruine zandoogje zie je vooral op
weilanden. Zoek voor de rupsen de gras
stengels maar eens af.
In onze omgeving, waar zooveel wilde zu
ring groeit, vind je ook het vuurvlindertje.
Op de stengsels van de zuring vind je de
rupsen.
De koninginnepage met zijn prachtig geel
zwart pakje kun je vinden in tuinderijen.
Zoek vooral bij 't wortelloof. De rupsen zijn
ook zoo mooi.
De admiraalvlinder moet je zoeken in
een brandnetelboschje. De vleugels zijn
grijs-bruin. De achtervleugels hebben een
rooden zoom met vier zwarte plekjes, terwijl
hier en daar ook meer blauwe vlekjes zijn.
De mooiste Nederlandsche vlinder is de
dagpauw-oog. Op voor- en achtervleugel
heeft hij de teekening van een pauwenveer.
De voorvleugels zijn roodbruin, de achter
vleugels zwart-geel. In Mei en Juni kun je
de rupsen uit de eitjes zien komen. Ze eten
eigenlijk alles. Malsch groen, wortelloof en
brandnetels evengoed. Ze vervellen wel 5 of
6 keer, voor ze pop worden- De pop heeft
maar een heel eenvoudig bruin jasje aan.
Je kunt je niet voorstellen, dat daar straks
zoo'n zeldzaam mooi diertje uit te voor
schijn zal komen.
De vlinderwereld is een wereld op zich
zelf, heeft veel van een sprookjeswereld. Nu
is het de tijd om er veel van te zien, om die
wondere gedaanteverwisseling gade te
slaan. Maar we moeten het zoo doen, dat
we geen wreede dingen begaan. Dus geen
vlinders opprikken, ook geen vlinders met
netjes vangen.
Zoodra het diertje vlinder wordt, slaan we
hem nog even gade en geven hem dan de
vrijheid.
Natuurlijk mogen we de rupsen, die Jt
groen en de vruchten beschadigen dooden,
maar 't lijkt me interessant ze voor een deel
te laten leven in een terrarium en ze gade
te slaan. Dit is een stukje Natuurlijke
Historie, dat we ons geheele leven zullen
onthouden.
W. B.—Z.
LEUKE VRAGEN.
Welke tijden zijn de beste?
De maaltijden!
Welke raad is de beste?
De voorraad!
Welke val is aangenaam?
De bijval!
Wat bijt en heeft geen tanden?
Peper!
Jantje is bij oma wezen eten en komt
2uchtend bij moeder terug.
Moeder: Heb je zooveel gegeten, Jan?
Jan: Ik heb niet eens zooveel gegeten als
ik lustte, maar wel meer dan ik kon.
Kleine zus zit in de coupé tegenover een
meneer, die al aardig kaal begint te wor
den. Opeens zegt ze: „Mammie, die meneer
zijn hoofd komt door zijn haar kijken."
Mijn vlieger, die vliegt er zoo hoog in den
wind.
en 't is of geen touw met de aarde hem bindt.
Maar wij hier benee houden stevig de lijn,
Eerlijk om beurten, neef Piet, ik of Hein.
Het hondje Fidel kijkt toe en heeft schik,
hij houdt wel van vliegeren, net zooals ik!
Mijn vlieger, die staat nu zoo hoog in de
lucht,
ONZE BIBLIOTHEEK.
HET EINDE VAN 'T SEIZOEN.
Nu de lange avonden weer komen, ik be
doel daarmee, dat het lang licht blijft, en
ook iederen dag de zon ons meer warmte
gaat geven, sluit O. B. zijn poorten weer voor
drie maanden. Dit leesjaar is lang niet het
slechtste geweest en een overzicht, dat ik
binnen enkele weken in deze rubriek zal
plaatsen, is daar wel een bewijs van.
Op 20 Mei a.s. worden voor het laatst
boeken uitgeleend. Deze boeken mag je
echter geen twee weken houden, want op
den 31sten Mei is het de laatste bibliotheek
dag. Denk er vooral om, dat je je boek dan
terugbrengt voor 5 uur, daar de bibliotheek
op dien datum van 5—6 gesloten is. Ik ben
dan ook niet in 't bureau van Haarl Dagb.
Voor het kaften der boeken wordt nog
vermeld, dat op 13 Mei buiten ruiling val
len de nrs- 1225.
Op 17 Mei de nrs. 226—250, terwijl je op
den laatsten „uitleen"-dag alleen nog maar
kunt krijgen de nrs. hooger dan 275. Wie nu
nog iets anders zou willen of een mooie
serie boeken weet. kan dit mij nog mede-
deelen, maar doe het vóór 31 Mei; dan kan
ik alles gemakkelijk afhandelen.
W. F. M. H. LASSCHUIT,
Emmastraat 36.
Haarlem, 12 Mei 1933.
Eens kwamen de oudsten der slakken bij
den koning van het dierenrijk en zeiden:
„Machtige Koning, gij weet, dat wij slakken
ons slechts langzaam kunnen voortbewegen.
En zoodoende gebeurt het, dat. als wij een
heel eind van ons huis verwijderd zijn, wij
niet weten waar wij slapen moeten. Alle slak
ken vragen U om hulp en raad!"
„Goed!" zei daarop de machtige koning.
„Ik zal jullie helpen".
Na eenigen tijd riep hij weer een paar afge
zanten van de slakken bij zich en deelde hun
mede, dat hij er in geslaagd was, heel lichte
huisjes te laten vervaardigen, die de slakken
gemakkelijk op hun rug konden dragen.
Den eerstvolgenden vollemaans-nacht moes
ten alle slakken zich verzamelen. De koning
zelf zou tegenwoordig zijn bij de uitdeeling,
om te zien of alles naar bevrediging afliep
Zooals jullie weten, zijn er witte en zwarte
slakken. Dat was toen ook al zoo, meer dan
duizenden jaren geleden, toen dit verhaal
gebeurde.
De zwarte slakken nu waren ontzettend
trotsch, omdat ze zoo mooi glansden. Ze
dachten, dat. ze daarom veel voornamer wa
ren, dan hun witte soortgenooten. Toen het
nu vollemaan was, gingen zij veel later op
weg, om niet de witte slakken te hoeven ont
moeten. En toen ze eindelijk op de weide
kwamen, waar de huizenuitdeeling zou plaats
hebben, was deze net beëindigd en zij kregen
niets meer. Ze gingen meteen naar den ko
ning om zich te beklagen. Maar daar kwamen
ze bij den rechte!
„Waarom komen jullie dan ook nu pas?",
bulderde hij.
„Wij komen van zoo ver!", klaagden de
zwarte slakken.
„Zoo? Maar ik weet wel beter", brulde de
koning, terwijl hij snoof van woede. „Jullie
vonden jezelf veel te voornaam om tegelijk
met de witte slakken te komen. Maar dit is
nu een goede straf. Nu krijgen jullie geen
huis meer; nu moet je maar in de open lucht
overnachten. En ook jullie kinderen zullen
nooit een huis krijgen!"
Beschaamd kropen de zwarte slakken weg.
en werkelijk, ze hebben ook nooit een huis
gekregen. Ze moeten altijd, ook bij onweer,
storm en regen, onder den blooten hemel sla
pen. Dat is een goede straf voor hun trots.
EDUARD W.
VLIEGEREN.
Henk schreef over de groote verrassing,
die de karper voor hem geweest was. In het
begin had hij gedacht, dat het een grapje
was, sneeuw te sturen; want die lag in de
stad ook, al was ze dan niet zoo schoon.
Maar toen hij erin gegraven had. had hij
den karper gevonden. Hij had heerlijk ge
smaakt en ze werden allemaal hartelijk be
dankt.
MOEDERDAG.
HET VERJAARSGESCHENK.
Karei had een broer in een andere stad,
van wie hij erg veel hield. Nu zou zijn broer
gauw jarig zijn. en Karei was aan het be
denken wat hij hem sturen zou.
„Stuur hem een boek!" zei Clara, zijn
zusje.
„Ach, nee, hij heeft al genoeg boeken!"
„Dan een voetbal!"
„Nee, die heeft hij ook al!'"
„Maar wat dan?" dacht onze Kareltje
wanhopig.
„Weet je wat", zei Vader. „Stuur hem
een karper. Daar houdt hij zooveel van!"
De kinderen lachten. „Vader maakt een
grapje, Die karper gaat toch dood onder
weg!"
Maar Vader bleef ernstig.
„Ik zal er wel voor zorgen, dat hij niet
dood gaat en Henk houdt zooveel van kar
per. Dat is leuk als hij dan een versche van
huis gestuurd krijgt."
Karei vond het goed en zoo werd een
groote karper gekocht.
Toen nam Vader een kist, die hij met
sneeuw vulde. (Het was nl. winter.) In den
bek van den karper deed hij een stukje
brood, dat in brandewijn gedoopt was en
toen werd de karper in de sneeuw begra
ven.
De kist werd dicht getimmerd en ver
stuurd.
Vol ongeduld wachten de kinderen nu op
den brief van Henk, waarin hij zou schrij
ven, dat de vlsch goed aangekomen was.
Den volgenden dag was de brief er al.
Waarom de zwarfe slakken
geen huis kregen!
héél hoog en héél stil, er beweegt hem
geen zucht.
Vlieger wat zie je, zoo hoog boven d' aard?
Is het mooi, zoo hoog boven? Of de moeite
niet waard?
Ik wou. dat ik vliegen kon met je mee,
dan zouden we gaan, boven 't land en de zee.
Boven velden en meren en bosschen en hei,
en huizen en boomen en koeien in de wei,
Maar jammer! Ik moet blijven hier op den
grond
En naast me staan Heintje, neef Piet en de
hond.
En om beurten houden we eerlijk de lijn,
zeg jongens, wat is dat vliegeren toch fijn!
RITA.
Eindelijk was het Zondag, eindelijk was de
langverwachte dag daar, vandaag was het
Moederdag. Annie. Wlm, piet en kleine Bep-
pie waren al vroeg wakker. „Maar ze mochten
nog niet naar Moeder toe, die sliep nog," zei
Piet. die het wel weten kon. want hij had om
een hoekje van de slaapkamerdeur gekeken.
Ze hadden een paar verrassingen voor Moe
der gekocht, omdat ze altijd zoo lief voor hen
was en zooveel voor hen deed. Wim en Piet
gaven een clivia, want Moeder hield zooveel
van planten. Bcppie een groote bos tulpen en
Annie een broche terwijl ze ook een versje
zou opzeggen. Vader was ook in het geheim,
ja. dat moest wel, want hoe waren ze anders
aan geld gekomen, vader had toch de sleu
tels van hun spaarpotten! Vader had ook een
verrassing voor Moeder, maar ze mochten
nog niet weten, wat dat was.
Zoodra Moeder aangekleed was, zou Vader
hen roepen en daar wachtten ze nu op. Ein
delijk, hoorden ze daar niet watja, hoor,
daar kwam Vader aan. „Kom maar. kinders.
Moeder is klaar." Daar gingen ze met z'n al
len mee, met de cadeaux in hun armen. In
de kamer zat Moeder met een gelukkig ge
zicht te kijken. Eerst gaf Beppie. die het niet
langer kon uithouden, Moeder de tulpen en
ze mocht op Moeders schoot zitten. Toen
kwam Annie, die zonder haperen haar versje
opzei en daarna de broche aan Moeder gaf.
Moeder was er erg blij mee, stak haar da
delijk op haar blouse en gaf Annie een flinke
zoen. Daarna kwamen Piet en Wlm. die al
van ongeduld stonden te trappelen, met hun
plant naar voren en werden ook hartelijk
bedankt. Moeder was overal erg blij mee en
kon er niet genoeg naar kijken.
Plotseling werd er gebeld, De kinderen
staarden naar de deur; dat moest beslist Va
ders verrassing zijn. Voor de deur stond de
banketbakker met een groote doos in zijn
handen. De kinderen droegen de doos voor
zichtig naar Moeder, die haar openmaakte
en: O. wat was dat prachtig! In de doos lag
een reusachtige hazelnoottaart, waarop in
slagroom: „Voor Moeder'1 geschreven was.
Wat. zag dat er heerlijk uit!
Daarna kreeg Moeder van Vader nog een
paar snoezige cactusjes, waar ze dolblij mee
was.
Maar de dag was nog niet om. Moeder
hoefde haast niets te doen, de kinderen na
men haar alles uit handen, 's Middags gin
gen ze allemaal naar de bioscoop en des
avonds kreeg ieder een lekker stuk van dc
taart bij de thee. Toen de kinderen 's avonds
naar bed moesten, kuste Moeder hen elk en
zei tegen hen cn Vader met een ontroerde
stem: „Jongens, ik dank jullie wel: lk heb
nog nooit zoo'n prettigen dag gehad!"
IDA BUSKING,
oud 14 jaar.
MOEDERDAG.
Moeder! ik heb U zoo lief.
Dat voel ik vandaag telkens weer.
Ik ben toch immers uw hartedicf.
Van niemand houdt U toch meer?
Moeder, één dag van 't jaar
Wil 'k wijden uitsluitend aan U,
Dat God U voor ons nog Jaren spaar,
Is mijn innige bede nu.
Een dag is wel niet lang
Maar het is toch werkelijk waar.
Voor wie 'n moeder heeft is 't van belang.
Haar te eeren het heele jaar.
HENDRIK VAN EYKEN,
oud 11 jaar.
Amerika en dc doktoren. Amerika mag
er zich op beroemen dat het het grootste
aantal doktoren onder zijn Inwoners telt,
n.l. 02000.
Een alphabet. Het Cherokcesche alpha
bet bestaat uit 86 teekens.
DE GESCHIEDENIS VAN
DUIMELOT.
Er waren eens een man en een vrouw, die
geen kinderen hadden.
„Ik zou toch zoo graag een kindje willen
hebben!", zuchtte de vrouw. „Zoo'n klein
kindje, niet grooter dan mijn duim, dan
was ik al tevreden
Niet lang daarna wordt de vrouw op een
ochtend wakkerr en wie beschrijft haar
vreugde, toen zij een kindje vond. Het was
zoo groot als haar duim en ze besloten het
Duimelot te noemen.
Toen Duimelot wat grooter was, kwamen
er eens twee landloopers, die Duimelot van
zijn ouders wilden afkoopen.
„Nee", zei de vader. „Dat gaat niet; dat
is mijn eenig kind."
„Laat mij toch gaan. Vader!" fluisterde
Duimelot. „Ik kom heusch wel goed te
recht." Zoo ging Duimelot met de land
loopers mee.
Hij zocht een plaatsje op den hoed van
een van hen. Al spoedig bleek, dat zij niets
goeds in den zin hadden
„Ik weet iets beters voor jullie" zei Dui
melot. „Bij den predikant ligt goud en zil
ver bij hoopen. Ik zal naar binnen klim
men en het jullie geven."
Zoo gezegd, zoo gedaan. Nauwelijks was
Duimelot binnen, of hij begon te roepen uit
alle macht: „Wat willen jullie hebben? Het
goud, het zilver, of allebei?"
Door het geschreeuw werd de meid wak
ker; de landloopers schrokken en gingen er
zoo vlug mogelijk vandoor.
Duimelot had zijn doel bereikt; tevreden
legde hij zich in het hooi te slapen.
Den volgenden ochtend echter kwam de
meid en omdat zij niet wist. dat Duimelot
in het hooi lag te slapen, gaf zij het aan de
koe, om op te eten. Toen Duimelot wakker
werd, zat hü in een koeienmaag.
Gelukkig werd de koe gauw geslacht en
de maag werd op den mesthoop gegooid.
Juist wilde Duimelot zich bevrijden, toen
er een wolf kwam aanloopen, die begeerig
als hij was. de maag opat.
Nu zat Duimelot weer gevangen. Treurig
dacht hij bij zichzelf, dat hij wel nooit meer
uit die maag te voorschijn zou komen. Met
zijn kleine vuisten begon hij tegen de wan
den van de wolvenmaag te trommelen.
„Hé. stilte daarbinnen!" gromde de wolf.
Toen bedacht Duimelot een mooi plan
netje.
.Duister eens!" riep hij. „Ik weet waar je
spek en ham en jonge, malsche kippetjes
kunt krijgen. Je hoeft alleen maar door den
schoorsteen te klimmen!"
En hij wees hem het huis van zijn ouders
aan. De wolf deed, wat hem gezegd was.
Toen hij zooveel gegeten had, dat hij niet
meer door den schoorsteen terug kon. be
gon Duimelot uit alle macht zijn vader te
roepen.
„Hier ben ik, Vader; in den buik van den
wolf. die in den schoorsteen zit!"
Toen nam de vader een groote bijl; sloeg
den wolf dood en bevrijdde zijn kind.
IN DEN DWAALTUIN.
Moeder is met Jantje gaan wandelen in
een heelen grooten tuin. Jantje Is ondeugend
en loopt weg van Moeder. Nu kan hij den
I weg niet meer terugvinden. Kunnen jullie
hem misschien helpen?
I Moeder staat bij letter B. en Jantje bij A.
Hoe komt A naar B?
DE HONDENRUZIE.
Twee kleine hondjes Fik en Fok,
ontmoetten elkaar bij een rozenstok.
„Die roos is mooi!" zei hondje Fik.
„Maar toch veel mooier nog ben ik!"
Toen blafte hondje Fok heel luid
en zei: „Zeg Fik, ik lach je uit'
Want jij bent zoo zwart als git
en heusch, de mooiste kleur is wit!"
Toen begon de roos te praten,
want ze kon het heusch niet laten,
en zei: „Och domme honden,
als jullie eens de kunst verstonden:
elkander te verdragen,
en niet steeds elkaar te plagen.
Want daar kom je niet verder mee,
het geeft steeds ruzie en nooit vree!"
De hondjes keken elkander aan,
en zijn beschaamd naar huis gegaan.
Ze hebben een goede les gehad.
Van ruzie hoort men nooit meer wat'.
J ACQUIT A