VAN MANTELS
EN COSTUMES
BARTELJORISSTR. 20-28
Muziek vóór vijftig jaar
yaet de Ifamdie
WONING
B. J. VAN LIEMT
ONZE TEEKENAARS.
BROCHES
UNIQUE
ZATERDAG 8 JULI 1933
HAARLEM'S DAGBLAD
28
kunst, de later komende luministen, plein-
airlsten (Pissarro, Sisley als neo-impressio-
nisten) hebben aan dien verfranschten Hol
lander veel te danken, en erkennen dat ook.
In Holland neemt men In de tachtiger jaren
van die opkomende krachten weinig notitie.
Door den ver reikenden invloed van den zee
schilder H. W. Mesdag ontstaat hier te lande
een groote belangstelling voor de kunst van
Barbizon, die door bekwame kunsthandela
ren. het huis Goupil had een filiaal in
Den Haag, verder Van Wisselingh, vader en
zoon. en De Kuyper in Rotterdam in goede
specimens hier geïmporteerd werd. Het bui
tenland begint, zich daartegenover in toene
mende mate voor de kunst onzer Haagsche
School te interesseeren, waarvan de tijd van
het soms fabelachtig succes in deze jaren
aanbreekt om in en kort na den oorlog in
Engeland en Amerika door den herleefden
smaak voor de achttiende eeuw en gedeelte
lijk ook voor Fransch modernisme te worden
verdrongen, waarmee de export en daarmee
de sociale welstand van den Hollandschen
schilder, qua talis, genekt zijn. Wat natuur
lijk met de merites van den artist verder
niets te maken heeft.
1893. Omstreeks dezen tijd gebeurt er in
Amsterdam iets, waar de meeste vrienden
der schoone kunsten zich lachend of vloe
kend van afwendden, zomier te kunnen be
grijpen, dat zij iets gezien hadden waardoor
voor een reeks van jaren de kunstbeoefening
een ander gezicht gekregen had. In 1890 wa
ren Vincent van Gogh en zijn broer Theo
kort na elkaar gestorven en de weduwe van
den laatste met de schilderijen van haar
zwager naar Holland teruggekeerd. Vincent's
werk wordt een paar jaar later voor het eerst
in het Panoramagebouw te Amsterdam ten
toon gesteld. Er is dan nog niemand die be
vroeden kan dat voor deze kunst over de
wereld een cultus ontstaan zal, zooals die op
het terrein der beeldende kunst tevoren niet
aan te treffen valt. Zelfs de weinigen die, in
dien tijd, door bekendheid met Van Gogh's
leven en brandende begeerten voor het werk
waardcering konden hebben, zullen van een
ontwikkeling dier waardeering tot hartstoch
telijke vereering, nog wel geen idee gehad
hebben. Alleen misschien de dappere schoon
zuster. die de rest van haar leven aan het
werk van Vincent zou wijden, heeft dat ver
wacht. En toch, nu wij na veertig jaar dat
begin weer meer historisch mogen beschou
wen hetgeen niet de minste verdienste
heeft, want zij die vooruit kunnen zien. zijn
nog altijd meer waard dan zij die terugblik
ken schijnt die ontwikkelingsgang weer
bijna eenvoudig en haast noodzakelijk. Met
Manet, Renoir, Degas etc. had het technisch-
sehoone-schilderen een niet meer te overtref
fen h'o'ogte bereikt, doch de innerlijke bewo
genheid van die artisten was geheel in die
richting gegaan; als noodzakelijke reactie
daarop komt er plaats voor een kunst die,
technisch misschien minder overweldigend,
geheel de vrije hand laat aan het naar bui
ten dragen van het zieleleven van den schil
der, wiens emoties niet uitsluitend picturaal,
doch overwegend leerstellig (religieus of
ethisch of sociaal of wat dan ook) zijn of
worden. De laatste jaren van de negentiende
eeuw, die op bijna ieder gebied van het den
ken een kentering brachten, waren dus al van
zelf toegankelijk voor een kunst die meer
wilde brengen dan visueel genot alleen en
daardoor moet verklaard worden, hoe, in die
jaren juist het besef begint te rijpen dat in
Van Gogh, Gauguin, Redon en Cézanne vier
.motorische krachten aanwezig zijn die het
uiterlijk der schilderkunst van de volgende
tientallen van jaren een hernieuwing zouden
doen ondergaan. Van Gogh's groote mensche-
lijkheid beantwoordt aan het sterk geworden
sociaal voelen van velen: Gauguin's afkeer
•van de te verfijnde samenleving en zijn
zucht naar primitiever levensschoonheid
vindt weerklank bij anderen, Redon's nog
subtieler zich inweven in een eigen wereld
van den droom trekt hen aan, voor wie zulk
een droomwereld een wijkplaats wordt tegen
de grove realiteiten van het bestaan en Cé
zanne tenslotte, blijft nog het meest voorop
gezet zuiver picturiaal doch zoekt binnen
dien kring naar nieuwe formules en wordt
daardoor het meest van allen de geestelijke
vader van de vele systematische kunstpresta-
tics die als even zoo vele ismen beroemd
worden en feitelijk op het bouwen op een
bepaalde „formule" berusten. Hen vinden wij
in een volgend decennium terug.
Het spreekt vanzelf dat met het noemen
van die vier leidende figuren de belangrijk
heid van de laatste jaren der negentiende
eeuw niet voluit geteekend is. Van allerlei
kruist en krioelt nog door die rijke jaren
heen. Mcn.denke alleen maar aan het dan
groeiende besef van de schoonheid van de
kunst uit het Oosten. Aanvankelijk haast uit
sluitend het Japonisme zooals dat door de
beide Dc Goncourts gepropageerd is en dat
op verschillende schilders, Whistier bijvoor
beeld. een grooten invloed uitoefende. Waar
men met Outamaro en Hokusaë begon, is die
belangstelling thans weer naar veel ar-
chaeïscher kunst verlegd en op het aller
oudst Chineesch, het vroeg-Egyptisch te
recht gekomen.
En danmet nog veel uiteenloopender
•gevolgen, ontstaat de herleving der kunstnij
verheid in dien tijd. Een opbloei, die, vooral
in den eersten aanval, der schilderijkunst in
groote mate zal schade aanbrengen. Die
laatste zal echter ook inderdaad blijken
steeds meer grond te verliezen, door een
steeds verder gaand separatisme en zich ver
liezen in systemen, die den gewonen b.urger
een gesloten boek blijven.
1903. Laten wij dit nu maar het
jaar van de wilde beesten noemen. In dit
jaar namelijk valt de eerste groote expositie
van de „Pauves", eene groepeering van
jongeren onder de schilders, die nu alweer
als zoodanig geen zin meer heeft, doch voor
dertig jaar terug een gebeurtenis vormde.
Een eigenaardigheid is, dat de meesten dier
jongeren op het atelier van den eerwaarden
Gustave Moreau waren saamgeweest, wiens
onderwijs echter buitengewoon vrij en op
Ieders individualiteit gericht geweest was.
Aan die manifestaties der Fauves namen o.a.
ïylalisse, Derain, Vlaminck, Marquet, Dufy en
wat later de Hollander van Dongen deel. Al-
temaal heeren die nu, na twintig jaar heel
wat in de melk te brokken hebben als er over
contemporaine beroemdheid gesproken wordt
Het is alweer reactie tegen het bestaande,
waaruit de beweging geboren wordt. Het
schijnt dat op een mooien morgen, terwijl
men op het atelier-Moreau aan het model
schilderen bezig was, Marquet tegen Camoïu
gezegd heeft: „laten we hier weg wezen: het
is nog veel amusanter buiten een omnibus te
gaan schilderen". En daar gaan ze dan, en
sluiten zich aan bij Matisse die al geruimen
tijd een eigen visie propageert en bij Puy en
Laprade en andere jongeren, die ook wel
weer eens wat anders willen.
De Fauves zijn zoo ongeveer de eerste dis
senters, waaruit later weer nieuwe systemen,
cubisten, futuristen, passeïsten enz. enz. zul
len voortkomen. Alleen maar weer een beetje
later. Hoe verder we komen, hoe vlugger al
les gaat.
In Holland komt een beetje deining in het
rustige water door de golven die de Seine in
beweging brengen. Seurat en Signac, de lu
ministen vinden in hun gediviseerd schilde
ren hier weerklank in Hart Nibbrig en
Toorop, Thorn Prikker en Van Daalhoff. Ze
werden hier aanvankelijk „nieuwlichters" ge
scholden en vormen de reactie tegen de Haag
sche School. Eene reactie die ook hier weer
vertakkingen vindt in andere, weinig duur
zaam resultaat opleverende bestrevingen. In
middels gaan natuurlijk de oudere generaties
rustig voort of sluiten juist hun levenswerk
af. Zoo Gauguin, zoo De Toulouse Lautrec,
die in de eerste jaren der twintigste eeuw
sterven. Van beiden wordt de roem tot aan
den oorlog met den dag grooter en hand
haaft zich nog tot op den huidigen dag. Oud
werden ze niet, als men bedenkt, dat hun
tijdgenooten Degas, Rodin, Redon. Renoir
allen diep in de zeventig worden en allen on
geveer vijftien jaar geleden pas van het
toonecl verdwenen. Maar zij vormen een pha
lanx van kunstenaars die in de kunstgeschie
denis aan Frankrijk een plaats bezorgd heeft,
die moeilijk te handhaven zal blijken.
1913. Het jaar vóór de groote waanzin tot
uitbarsting komt, waarin kunstwerken ver
nield en gestolen mochten worden, en kun
stenaars als Franz Marc en Macke in het
eerste gelid mochten opmarcheeren om hun
een roemrijken dood in stee van een roem
rijk leven te bezorgen. Men moet natuurlijk
ook van den waanzin de consequenties aan
vaarden en dan is een gothische kathedraal
gelijk aan een seinwachtershuisje en een
kunstenaar gelijk aan welk ander individu
dan ook. Men heeft zich van beide zijden ge
haast deze billijkheid in toepassing te brengen
en men is er over het algemeen zeer tevre
den over. dat er nog zooveel kunst en zooveel
kunstenaars- overgebleven zijn. De schuld van
de heeren die het tijdens den waanzin voor
het zeggen hebben, is dit echter niet. En zal
het zeker bij een volgende gelegenheid nog
minder zijn. Zat er nu in de kunst van vlak
voor den oorlog al iets van de onrust, die den
waanzin begeleidt?, was de kunst al eenigs-
zins de barometer die tusschen onbestendig
en storm op en neer ging? Achteraf gezien
heeft het er veel van. Je kon het zoo gek
niet bedenken of ge vondt partijgangers bij
bosjes. Marinetti met zijn futuristen, die de
musea in brand wilde steken. Picasso, en zijn
aanhang, die, steunend op een slecht begre
pen uitspraak van Cezanne, alles in kegels
en kubussen herleidde: dit en zooveel meer
dat tenslotte in een bewust dada eindigde
was het niet al een heel klein beetje aan
den lossen kant geraakt in de kunstbeoefe
ning. Daarbij vergeleken zijn de Fauves nog
kalme kweekelïngen geweest. Het zal altijd
de moeite waard blijven wording en verbrei
ding van dat alles intenser te bestudeeren.
Op te merken valt in ieder geval reeds nu dat
het wel Parijzenaars, doch geen geboren
Franschen zijn die in al dat nieuws het hoog
ste woord hebben en dat het ook alweer bui
ten Frankrijk is dat de meeste proselieten ge
maakt worden. Spanjaarden, Italianen. Rus
sen hebben de leiding en vooral in Duitsch-
land en Scandinavië vindt dat alle? weer
klank.
Vooral van deze Germanen wemelt het in
de Parijsche kunstcentra van vlak voor den
oorlog. Het is de bloeitijd van de cafés Döme
en diens overbuurman de Rotonde, de op
komt en het zenith van Montpamasse. De
raarste lui komt men er tegen en de Duit-
schers die uit de School van Matisse komen,
als Levy en Ahlers Hestermann zijn nog de
slechtste niet. Het zonderling samenvoegsel
dat men later „école de Paris" is gaan noe
men, ontstaat hier op de kruising der boule
vards Montpamasse en Raspail. Nederland
heeft er zijn deel aan bijgedragen: de jonge
Schelfhout, Piet Mondrian, Kickert en ande
ren leven of leefden in deze omgeving. En
COMPLETE
MEUBILEERING
BEHANGERIJ
STOFFEERDERIJ
VRAAG ONS ADVIES VOOR
DE INRICHTING VAN UW
EEN GROOTE KEUZE VAN STOF
FEN EN SMAAKVOLLE MODELLEN
STAAN U TEN DIENSTE OM EEN
EIGEN SFEER AAN UW INTERIEUR
TE VERLEENEN.
VAKKUNDIGE VOORLICHTING
VERZEKEREN U EEN DEGELIJKE,
GEZELLIGE EN AANGENAME OM
GEVING
GROOTE HOUTSTRAAT 67
HAARLEM - Telefoon 12839
(Adv. Ingez. Med.)
na den oorlog met den lagen Frankenkoers,
wordt onze kolonie er zelfs van behoorlijke
afmeting, zonder tot nu toe veel gewichtigs
te produceeren, wat ons schildersland eere
brengen kan.
1923. Er is in TÏolland weer wat gebeurd
waardoor wij weer in de eerste klasse mogen
meespelen. Daar is in dat kleine land van
groote traditie een nieuwe bouwkunst ont
staan waarnaar de vreemdeling komt kijken.
En daarmee gaat hand in hand een opkomst
van de bouwbeeldhouwkunst en de versieren
de vakken, die, als dienende zusteren, haar
steunen. Berlage heeft er den grond voor ge
legd. Dudok, de Klerk. De Bazel. Van der
Mey en nog zoovele anderen meer, zijn na
men geworden, die klank hebben in de mo
derne bouwkunsthistorie. Het is te veel re
cente geschiedenis om er hier uitvoerig op in
te gaan, men kan slechts het feit constatue-
ren dat er weer van hier iets uitging dat, in
cultuurwaarden, eindelijk onze uitvoer den
invoer weer eens overtrof. Dat kan men nog
altijd van de schilderkunst niet zeggen. Doch
in Frankrijk is veel gekalmeerd. De jongeren
die gelukkig uit den oorlog gekomen zijn,
hebben den eenvoud en den ernst terugge
vonden die bij dezen tijd past. Er wordt weer
een traditie, die zoek geraakt scheen, opge
raapt en in kunst van een Dunoyer de Se-
gousae, een Luc. Albert Moreau, een Corneau
zult ge weer den landsgeest vinden die klaar
en helder, en niet verward of geheimzinnig-
diepzinnig is. Een Charles Guérin behoort tot
hen al is hij van een vroegere generatie. Mis
schien komt er weer een tijd van groote
mannen, maar ge ziet ze nog niet. Kunst is
zoozeer aan den grond gebonden, waar haar
schepper ontstond, dat het internationalis
me een lokale opbloei voortdurend in den we<
staat, en een universeel aspect van haar pro'
ductie lijkt ons weinig aanlokkelijk.
1933. Kleiner Mann, was nun?
Ja. wisten we het maar, dan wist ik het
wel. Kunst kan nooit geheel verdwijnen, noch
de belangstelling in haar geheel verloren
gaan. Als de productie van vandaag niet meer
aan de verlangens beantwoordt, dan zoekt
men het elders en gaat terug op voorbije tij
den. Maar hoe leelijker het gewone, dage
lij ksche materieele leven wordt des te sterker
zal men het gemis aan iets schoons in onze
omgeving gaan gevoelen, schoon, in den
ruimsten zin opgevat, voor een ieder, naar
diens eigen behoefte.
Daarom, laten wij ook van de toekomst nog
maar iets blijven verwachten en van al wat
voor ons gevoel schoonheid is. nog een tijdje
hier blijven praten, voor die lezers, die er be
lang in stellen.
J. H. DE BOIS
En een halve eeuw critiek
H. J. Wesseling.
Vijftig jaar Haarlem's Dagblad: daar
aan knoopt zich van zelf vijftig jaar
muziekkritiek.
Over het al of niet wenschelijke van
openbare kunstbeoordeeling is in den laat-
sten tijd weer veel gesproken en nog meer
geschreven. De bekende, ook in brochure
vorm verschenen rede van Dr. P. van Anrooy,
die tegen een deel der Haagsche muziekcri-
tiek gericht was deed zóóveel stof opwaaien,
dat het bestuur der Kon. Ned. Toonkunste
naars Vereeniging zich er door genoopt ge
veelde tot haar leden een rondschrijven te
richten, waarin hun meening omtrent open
bare muziekbeoordeeling gevraagd werd.
Ik weet niet welke antwoorden ontvangen
zijn, daar de resultaten der enquête nog niet
gepubliceerd zijn. Vooralsnog is er de mu-
ziekcritiek nog en vermoedelijk zal ze wel
blijven bestaan omdat de meeste uitvoeren
den zelf niet anders zouden wenschen. Wie
als insider weet hoeveel er nog opgetreden
wordt alleen maar om een paar recensies te
krijgen kan gerust de voorspelling wagen dat
over vijftig jaar de muziekeritiek nog net zoo
springlevend zal zijn als in onzen tijd.
Maar ik spreek van de toekomst in plaats
van mijn blik te richten naar hetgeen ach
ter ons ligt, zooals bij een jubileum past.
Vijftig jaar muziekeritiek wel, hoe was
't daarmee een halve eeuw geleden?
Het was in dien tijd dat twee der meest
befaamde muziekcritici, Dr Eduard Hanslick
en Hugo Wolf te Weenen de pen voerden: de
een als bijna zestigjarige in de „Neue freie
Presse", de andere als ruim twintigjarige in
het „Salonblatt". Hanslick was een verdedi
ger der oude tradities en had jarenlang de
toenmalige Nieuw-Duitsche school en in 't
bijzonder Richard Wagner bestreden, Wolf
was een vurig bewonderaar van Wagner,
maar putte daarentegen zijn rijken schimp-
woordenvoorraad uit om die naar het hoofd
van Brahms te slingeren. Wagner had zich
op Hanslick gewroken door hem in de figuur
van Beekmesser (die in het eerste ontwerp
der .Meistersmger von Nürnberg" door Wag
ner eigenlijk „Hans Lick" genoemd was!) te
persiffleerenBrahms keek na elke Ween-
sclre première van een zijner wei'ken het Sa
lonblatt in om te zien wat voor leelijks Wolf
nu wel weer van hem gezegd had, en nam er
verder geen notitie van.
Hanslick heeft zoomin Wagner's invloed
kunnen tegenhouden als Wolf Brahms' mu
ziek heeft kunnen dood maken. Beider eerlijk
gemeende bestrijding heeft aan het object
misschien meer goed dan kwaad gedaan.
Vergetelheid is voor een kunstwerk of kunst-
praestatie erger dan bestrijding. Wat werke
lijk waarde heeft groeit tegen de bestrijding
in, wat die niet bezit verdwijnt van zelf weer,
al werd het bij zijn verschijnen nog zoo luid
ruchtig geprezen.
Ik heb mij een uitweiding veroorloofd, niet
zoozeer om de Weensche toestanden van vóór
vijftig jaar in het licht te stellen, dan wel
om den lezer te vergunnen uit de aangehaal
de voorbeelden leering te trekken.
Hoe was het vóór vijftig jaar ten onzent
gesteld met muziek en kritiek? In mijn ge
boorteplaats werden de recensies verzorgd
door de hoofdredacteuren der beide plaatse
lijke bladen, welke functionarissen in hun
persoon de geheele redactiestaf belichaam
den. Verdeeling der functies, specialiseering,
was daar nog niet doorgedrongen. Van de
Haarlemsche toestanden droeg ik toen na
tuurlijk nog volstrekt geen kennis, maar ik
weet nu dat aan Haarlem's Dagblad van het
begin af deskundige medewerkers op kunst
gebied verbonden geweest zijn.
Het is niet mijn bedoeling den lezer op een
dorre kroniek te onthalen, maar het lijkt me
niet onaardig, enkele grepen te doen uit
programma's van ongeveer een halve eeuw
geleden. Men treft er namen aan die nu door
een legendarischen nimbus omgeven zijn;
men kan er ook uit zien, dat de aard der
concerten zich sindsdien aanmerkelijk gewij
zigd heeft.
In de Bachprogramma's van dien tijd vin
den we hoofdzakelijk uitvoeringen van ka
mermuziek en solovoordrachten, soms daar-
tusschen een kooruitvoering, die dan in de
Groote Kerk plaats had. Het Berlijnsche
Domkoor en het A-Capella-Koor van Dan. de
Lange zijn in die dagen o.a. de gasten onzer
Baehvereeniging geweest. Ook een Orgelcon
cert in de Groote Kerk, met J. B. de Pauw
als organist en twee andere solisten vinden
we vermeld; dat De Pauw daar o.m. de Mar-
che funèbre van Chopin en een Romance uit
Tannhauser op het orgel voordroeg teekent
den tijd. Maar ook zien we een programma
van een orkestconcert onder leiding van den
heer Dr. Joh. Brahms, die bij die gelegenheid
zijn twee Ouvertures en zijn vioolconcert
(met den heer Richard Barth uit Munster als
solist) deed uitvoeren en zelf de Fantasie van
Schumann en eenige niet precies aangeduide
eigen composities speeldein het licht van
dezen tijd een eenigszins ongewone combina
tie! Op andere programma's vinden we na
men als die van Aug. Wilhelm j., Dr. J03.
Joachim. Dr. Hans von Biilow, en we kunnen
ternauwernood een glimlach onderdrukken,
wanneer we Julius Röntgen als altist in een
kamermuziekensemble genoemd zien. Inder
daad bespeelde de verleden jaar overleden
meester destijds lang niet onverdienstelijk en
zeer in 't oog vallend de altviool.
De kamermuziek werd toen relatief meer
op concerten ten gehoore gebracht dan thans.
In een Haarlemsch programma vinden we het i
eerste Sextet van Brahms (met o.a. Willem
Robert als medewerkende); in een ander het
Forellenkwintet van Schubert, enzoovoorts.
Tegenwoordig moet men een radio bezitten om
dergelijke werken te hooren; gelukkig dat
deze moderne uitvinding tenminste in die
leemte voorziet!
Eén programma vind ik te curieus om het
niet in zijn geheel te vermelden, nl. dat van
het hier in 1885 door „Toonkunst" gegeven
"oonkunstenaarsfeest. Er was een- orkest, er
was een koor, er waren solisten.
Op 6 Juni voerde men de „Faustscène" van
Rob. Schumann uit, maar op den volgenden
dag kregen de toehoorders het volgende te
verwerken:
Marsch en Koor uit Tannhauser.
Symphonic (no. 3) van Rich Hol.
Romance uit Euryanfche van Weber
(sopraan).
Liederen v-oor baryton.
Vioolconcert.
Aria uit Paulus.
Schön Ellen van Max Bruch.
Ballades.
Romance van Vieuxtemps.
Liederen.
„Hallelujah" voor koor en orkest van
Handel.
Men ziet: 't was veel en vooral veelsoortig,
net zoo overladen als het banket eener con
ferentie. Misschien is 't resultaat even wei
nig duurzaam geweest. Solisten bij dit con
cert waren Wilhelmina Gips, benevens de
Johannen Messchaert en Steenman.
Tot slot dezer opsomming wil ik een Mati
nee musicale van het jaar 1887 vermelden,
omdat daar o.a. uitgevoerd werd een Ballade
voor viool, gecomponeerd doorwijlen
onzen hoogstverdienstelijken secretaris van
de Afd. Haarlem der M. t. B. d. T., den heer
Orest D. Emrik! En in een recensie over die
Matinée zag ik de volgende passage: „Bal
lade van O. D. Emrik, die met zeer veel bij
val door het publiek begroet werd en voor
zoover men een compositie bij het eerste
hooren beoordeelen kan, dat inderdaad ook
verdiende".
De (ongenoemde) recensent was beschei
den en voorzichtig, zelfs t.o. van een werk,
dat vermoedelijk allerminst revolutionnair
geweest zal zijn, want Emrik was een groot
vereerder van Schumann en Brahms. Maar
die bescheidenheid en voorzichtigheid strek
ken den criticus tot eer. Ik heb het land aan
critici, die doen alsof zij bij een eerste audi
tie van een modern orkestwerk al kunnen
hooren of de vierde fagot een achtste te laat
is gekomen.
Met de critiek en de waardeering daarvan
zal 't in die vijftig jaar wel vrijwel 't zelfde
gebleven zijn. Is de critiek mooi, dan is de
schrijver wijs, is zij ongunstig, dan beging hij
flaters. Zoo zal 't ook wel blijven. En met
deze voorspelling neem ik van den lezer af
scheid. Over vijftig jaar hopen we elkaar
nader te spreken en te zien of ik 't bij het
rechte eind gehad heb,
KAREL DE JONG.
--omdjzk U.dUo-t hei
toscJi dc. Innyrrmsn.
rüii zieAdaarom
"KMkJt U. ds. rw.wM,
B RO C HE S
„da. sroaoJï.
vo/n'T puWl?'
in alle prijzen
O UTUO
RADIO en GRAMOPHONE Specialist
Groote Houtstraat 108 Tel. 13046
(Adv. Ingez. Med.).