VAN MANTELS EN COSTUMES BARTELJORISSTR. 20-28 Muziek vóór vijftig jaar yaet de Ifamdie WONING B. J. VAN LIEMT ONZE TEEKENAARS. BROCHES UNIQUE ZATERDAG 8 JULI 1933 HAARLEM'S DAGBLAD 28 kunst, de later komende luministen, plein- airlsten (Pissarro, Sisley als neo-impressio- nisten) hebben aan dien verfranschten Hol lander veel te danken, en erkennen dat ook. In Holland neemt men In de tachtiger jaren van die opkomende krachten weinig notitie. Door den ver reikenden invloed van den zee schilder H. W. Mesdag ontstaat hier te lande een groote belangstelling voor de kunst van Barbizon, die door bekwame kunsthandela ren. het huis Goupil had een filiaal in Den Haag, verder Van Wisselingh, vader en zoon. en De Kuyper in Rotterdam in goede specimens hier geïmporteerd werd. Het bui tenland begint, zich daartegenover in toene mende mate voor de kunst onzer Haagsche School te interesseeren, waarvan de tijd van het soms fabelachtig succes in deze jaren aanbreekt om in en kort na den oorlog in Engeland en Amerika door den herleefden smaak voor de achttiende eeuw en gedeelte lijk ook voor Fransch modernisme te worden verdrongen, waarmee de export en daarmee de sociale welstand van den Hollandschen schilder, qua talis, genekt zijn. Wat natuur lijk met de merites van den artist verder niets te maken heeft. 1893. Omstreeks dezen tijd gebeurt er in Amsterdam iets, waar de meeste vrienden der schoone kunsten zich lachend of vloe kend van afwendden, zomier te kunnen be grijpen, dat zij iets gezien hadden waardoor voor een reeks van jaren de kunstbeoefening een ander gezicht gekregen had. In 1890 wa ren Vincent van Gogh en zijn broer Theo kort na elkaar gestorven en de weduwe van den laatste met de schilderijen van haar zwager naar Holland teruggekeerd. Vincent's werk wordt een paar jaar later voor het eerst in het Panoramagebouw te Amsterdam ten toon gesteld. Er is dan nog niemand die be vroeden kan dat voor deze kunst over de wereld een cultus ontstaan zal, zooals die op het terrein der beeldende kunst tevoren niet aan te treffen valt. Zelfs de weinigen die, in dien tijd, door bekendheid met Van Gogh's leven en brandende begeerten voor het werk waardcering konden hebben, zullen van een ontwikkeling dier waardeering tot hartstoch telijke vereering, nog wel geen idee gehad hebben. Alleen misschien de dappere schoon zuster. die de rest van haar leven aan het werk van Vincent zou wijden, heeft dat ver wacht. En toch, nu wij na veertig jaar dat begin weer meer historisch mogen beschou wen hetgeen niet de minste verdienste heeft, want zij die vooruit kunnen zien. zijn nog altijd meer waard dan zij die terugblik ken schijnt die ontwikkelingsgang weer bijna eenvoudig en haast noodzakelijk. Met Manet, Renoir, Degas etc. had het technisch- sehoone-schilderen een niet meer te overtref fen h'o'ogte bereikt, doch de innerlijke bewo genheid van die artisten was geheel in die richting gegaan; als noodzakelijke reactie daarop komt er plaats voor een kunst die, technisch misschien minder overweldigend, geheel de vrije hand laat aan het naar bui ten dragen van het zieleleven van den schil der, wiens emoties niet uitsluitend picturaal, doch overwegend leerstellig (religieus of ethisch of sociaal of wat dan ook) zijn of worden. De laatste jaren van de negentiende eeuw, die op bijna ieder gebied van het den ken een kentering brachten, waren dus al van zelf toegankelijk voor een kunst die meer wilde brengen dan visueel genot alleen en daardoor moet verklaard worden, hoe, in die jaren juist het besef begint te rijpen dat in Van Gogh, Gauguin, Redon en Cézanne vier .motorische krachten aanwezig zijn die het uiterlijk der schilderkunst van de volgende tientallen van jaren een hernieuwing zouden doen ondergaan. Van Gogh's groote mensche- lijkheid beantwoordt aan het sterk geworden sociaal voelen van velen: Gauguin's afkeer •van de te verfijnde samenleving en zijn zucht naar primitiever levensschoonheid vindt weerklank bij anderen, Redon's nog subtieler zich inweven in een eigen wereld van den droom trekt hen aan, voor wie zulk een droomwereld een wijkplaats wordt tegen de grove realiteiten van het bestaan en Cé zanne tenslotte, blijft nog het meest voorop gezet zuiver picturiaal doch zoekt binnen dien kring naar nieuwe formules en wordt daardoor het meest van allen de geestelijke vader van de vele systematische kunstpresta- tics die als even zoo vele ismen beroemd worden en feitelijk op het bouwen op een bepaalde „formule" berusten. Hen vinden wij in een volgend decennium terug. Het spreekt vanzelf dat met het noemen van die vier leidende figuren de belangrijk heid van de laatste jaren der negentiende eeuw niet voluit geteekend is. Van allerlei kruist en krioelt nog door die rijke jaren heen. Mcn.denke alleen maar aan het dan groeiende besef van de schoonheid van de kunst uit het Oosten. Aanvankelijk haast uit sluitend het Japonisme zooals dat door de beide Dc Goncourts gepropageerd is en dat op verschillende schilders, Whistier bijvoor beeld. een grooten invloed uitoefende. Waar men met Outamaro en Hokusaë begon, is die belangstelling thans weer naar veel ar- chaeïscher kunst verlegd en op het aller oudst Chineesch, het vroeg-Egyptisch te recht gekomen. En danmet nog veel uiteenloopender •gevolgen, ontstaat de herleving der kunstnij verheid in dien tijd. Een opbloei, die, vooral in den eersten aanval, der schilderijkunst in groote mate zal schade aanbrengen. Die laatste zal echter ook inderdaad blijken steeds meer grond te verliezen, door een steeds verder gaand separatisme en zich ver liezen in systemen, die den gewonen b.urger een gesloten boek blijven. 1903. Laten wij dit nu maar het jaar van de wilde beesten noemen. In dit jaar namelijk valt de eerste groote expositie van de „Pauves", eene groepeering van jongeren onder de schilders, die nu alweer als zoodanig geen zin meer heeft, doch voor dertig jaar terug een gebeurtenis vormde. Een eigenaardigheid is, dat de meesten dier jongeren op het atelier van den eerwaarden Gustave Moreau waren saamgeweest, wiens onderwijs echter buitengewoon vrij en op Ieders individualiteit gericht geweest was. Aan die manifestaties der Fauves namen o.a. ïylalisse, Derain, Vlaminck, Marquet, Dufy en wat later de Hollander van Dongen deel. Al- temaal heeren die nu, na twintig jaar heel wat in de melk te brokken hebben als er over contemporaine beroemdheid gesproken wordt Het is alweer reactie tegen het bestaande, waaruit de beweging geboren wordt. Het schijnt dat op een mooien morgen, terwijl men op het atelier-Moreau aan het model schilderen bezig was, Marquet tegen Camoïu gezegd heeft: „laten we hier weg wezen: het is nog veel amusanter buiten een omnibus te gaan schilderen". En daar gaan ze dan, en sluiten zich aan bij Matisse die al geruimen tijd een eigen visie propageert en bij Puy en Laprade en andere jongeren, die ook wel weer eens wat anders willen. De Fauves zijn zoo ongeveer de eerste dis senters, waaruit later weer nieuwe systemen, cubisten, futuristen, passeïsten enz. enz. zul len voortkomen. Alleen maar weer een beetje later. Hoe verder we komen, hoe vlugger al les gaat. In Holland komt een beetje deining in het rustige water door de golven die de Seine in beweging brengen. Seurat en Signac, de lu ministen vinden in hun gediviseerd schilde ren hier weerklank in Hart Nibbrig en Toorop, Thorn Prikker en Van Daalhoff. Ze werden hier aanvankelijk „nieuwlichters" ge scholden en vormen de reactie tegen de Haag sche School. Eene reactie die ook hier weer vertakkingen vindt in andere, weinig duur zaam resultaat opleverende bestrevingen. In middels gaan natuurlijk de oudere generaties rustig voort of sluiten juist hun levenswerk af. Zoo Gauguin, zoo De Toulouse Lautrec, die in de eerste jaren der twintigste eeuw sterven. Van beiden wordt de roem tot aan den oorlog met den dag grooter en hand haaft zich nog tot op den huidigen dag. Oud werden ze niet, als men bedenkt, dat hun tijdgenooten Degas, Rodin, Redon. Renoir allen diep in de zeventig worden en allen on geveer vijftien jaar geleden pas van het toonecl verdwenen. Maar zij vormen een pha lanx van kunstenaars die in de kunstgeschie denis aan Frankrijk een plaats bezorgd heeft, die moeilijk te handhaven zal blijken. 1913. Het jaar vóór de groote waanzin tot uitbarsting komt, waarin kunstwerken ver nield en gestolen mochten worden, en kun stenaars als Franz Marc en Macke in het eerste gelid mochten opmarcheeren om hun een roemrijken dood in stee van een roem rijk leven te bezorgen. Men moet natuurlijk ook van den waanzin de consequenties aan vaarden en dan is een gothische kathedraal gelijk aan een seinwachtershuisje en een kunstenaar gelijk aan welk ander individu dan ook. Men heeft zich van beide zijden ge haast deze billijkheid in toepassing te brengen en men is er over het algemeen zeer tevre den over. dat er nog zooveel kunst en zooveel kunstenaars- overgebleven zijn. De schuld van de heeren die het tijdens den waanzin voor het zeggen hebben, is dit echter niet. En zal het zeker bij een volgende gelegenheid nog minder zijn. Zat er nu in de kunst van vlak voor den oorlog al iets van de onrust, die den waanzin begeleidt?, was de kunst al eenigs- zins de barometer die tusschen onbestendig en storm op en neer ging? Achteraf gezien heeft het er veel van. Je kon het zoo gek niet bedenken of ge vondt partijgangers bij bosjes. Marinetti met zijn futuristen, die de musea in brand wilde steken. Picasso, en zijn aanhang, die, steunend op een slecht begre pen uitspraak van Cezanne, alles in kegels en kubussen herleidde: dit en zooveel meer dat tenslotte in een bewust dada eindigde was het niet al een heel klein beetje aan den lossen kant geraakt in de kunstbeoefe ning. Daarbij vergeleken zijn de Fauves nog kalme kweekelïngen geweest. Het zal altijd de moeite waard blijven wording en verbrei ding van dat alles intenser te bestudeeren. Op te merken valt in ieder geval reeds nu dat het wel Parijzenaars, doch geen geboren Franschen zijn die in al dat nieuws het hoog ste woord hebben en dat het ook alweer bui ten Frankrijk is dat de meeste proselieten ge maakt worden. Spanjaarden, Italianen. Rus sen hebben de leiding en vooral in Duitsch- land en Scandinavië vindt dat alle? weer klank. Vooral van deze Germanen wemelt het in de Parijsche kunstcentra van vlak voor den oorlog. Het is de bloeitijd van de cafés Döme en diens overbuurman de Rotonde, de op komt en het zenith van Montpamasse. De raarste lui komt men er tegen en de Duit- schers die uit de School van Matisse komen, als Levy en Ahlers Hestermann zijn nog de slechtste niet. Het zonderling samenvoegsel dat men later „école de Paris" is gaan noe men, ontstaat hier op de kruising der boule vards Montpamasse en Raspail. Nederland heeft er zijn deel aan bijgedragen: de jonge Schelfhout, Piet Mondrian, Kickert en ande ren leven of leefden in deze omgeving. En COMPLETE MEUBILEERING BEHANGERIJ STOFFEERDERIJ VRAAG ONS ADVIES VOOR DE INRICHTING VAN UW EEN GROOTE KEUZE VAN STOF FEN EN SMAAKVOLLE MODELLEN STAAN U TEN DIENSTE OM EEN EIGEN SFEER AAN UW INTERIEUR TE VERLEENEN. VAKKUNDIGE VOORLICHTING VERZEKEREN U EEN DEGELIJKE, GEZELLIGE EN AANGENAME OM GEVING GROOTE HOUTSTRAAT 67 HAARLEM - Telefoon 12839 (Adv. Ingez. Med.) na den oorlog met den lagen Frankenkoers, wordt onze kolonie er zelfs van behoorlijke afmeting, zonder tot nu toe veel gewichtigs te produceeren, wat ons schildersland eere brengen kan. 1923. Er is in TÏolland weer wat gebeurd waardoor wij weer in de eerste klasse mogen meespelen. Daar is in dat kleine land van groote traditie een nieuwe bouwkunst ont staan waarnaar de vreemdeling komt kijken. En daarmee gaat hand in hand een opkomst van de bouwbeeldhouwkunst en de versieren de vakken, die, als dienende zusteren, haar steunen. Berlage heeft er den grond voor ge legd. Dudok, de Klerk. De Bazel. Van der Mey en nog zoovele anderen meer, zijn na men geworden, die klank hebben in de mo derne bouwkunsthistorie. Het is te veel re cente geschiedenis om er hier uitvoerig op in te gaan, men kan slechts het feit constatue- ren dat er weer van hier iets uitging dat, in cultuurwaarden, eindelijk onze uitvoer den invoer weer eens overtrof. Dat kan men nog altijd van de schilderkunst niet zeggen. Doch in Frankrijk is veel gekalmeerd. De jongeren die gelukkig uit den oorlog gekomen zijn, hebben den eenvoud en den ernst terugge vonden die bij dezen tijd past. Er wordt weer een traditie, die zoek geraakt scheen, opge raapt en in kunst van een Dunoyer de Se- gousae, een Luc. Albert Moreau, een Corneau zult ge weer den landsgeest vinden die klaar en helder, en niet verward of geheimzinnig- diepzinnig is. Een Charles Guérin behoort tot hen al is hij van een vroegere generatie. Mis schien komt er weer een tijd van groote mannen, maar ge ziet ze nog niet. Kunst is zoozeer aan den grond gebonden, waar haar schepper ontstond, dat het internationalis me een lokale opbloei voortdurend in den we< staat, en een universeel aspect van haar pro' ductie lijkt ons weinig aanlokkelijk. 1933. Kleiner Mann, was nun? Ja. wisten we het maar, dan wist ik het wel. Kunst kan nooit geheel verdwijnen, noch de belangstelling in haar geheel verloren gaan. Als de productie van vandaag niet meer aan de verlangens beantwoordt, dan zoekt men het elders en gaat terug op voorbije tij den. Maar hoe leelijker het gewone, dage lij ksche materieele leven wordt des te sterker zal men het gemis aan iets schoons in onze omgeving gaan gevoelen, schoon, in den ruimsten zin opgevat, voor een ieder, naar diens eigen behoefte. Daarom, laten wij ook van de toekomst nog maar iets blijven verwachten en van al wat voor ons gevoel schoonheid is. nog een tijdje hier blijven praten, voor die lezers, die er be lang in stellen. J. H. DE BOIS En een halve eeuw critiek H. J. Wesseling. Vijftig jaar Haarlem's Dagblad: daar aan knoopt zich van zelf vijftig jaar muziekkritiek. Over het al of niet wenschelijke van openbare kunstbeoordeeling is in den laat- sten tijd weer veel gesproken en nog meer geschreven. De bekende, ook in brochure vorm verschenen rede van Dr. P. van Anrooy, die tegen een deel der Haagsche muziekcri- tiek gericht was deed zóóveel stof opwaaien, dat het bestuur der Kon. Ned. Toonkunste naars Vereeniging zich er door genoopt ge veelde tot haar leden een rondschrijven te richten, waarin hun meening omtrent open bare muziekbeoordeeling gevraagd werd. Ik weet niet welke antwoorden ontvangen zijn, daar de resultaten der enquête nog niet gepubliceerd zijn. Vooralsnog is er de mu- ziekcritiek nog en vermoedelijk zal ze wel blijven bestaan omdat de meeste uitvoeren den zelf niet anders zouden wenschen. Wie als insider weet hoeveel er nog opgetreden wordt alleen maar om een paar recensies te krijgen kan gerust de voorspelling wagen dat over vijftig jaar de muziekeritiek nog net zoo springlevend zal zijn als in onzen tijd. Maar ik spreek van de toekomst in plaats van mijn blik te richten naar hetgeen ach ter ons ligt, zooals bij een jubileum past. Vijftig jaar muziekeritiek wel, hoe was 't daarmee een halve eeuw geleden? Het was in dien tijd dat twee der meest befaamde muziekcritici, Dr Eduard Hanslick en Hugo Wolf te Weenen de pen voerden: de een als bijna zestigjarige in de „Neue freie Presse", de andere als ruim twintigjarige in het „Salonblatt". Hanslick was een verdedi ger der oude tradities en had jarenlang de toenmalige Nieuw-Duitsche school en in 't bijzonder Richard Wagner bestreden, Wolf was een vurig bewonderaar van Wagner, maar putte daarentegen zijn rijken schimp- woordenvoorraad uit om die naar het hoofd van Brahms te slingeren. Wagner had zich op Hanslick gewroken door hem in de figuur van Beekmesser (die in het eerste ontwerp der .Meistersmger von Nürnberg" door Wag ner eigenlijk „Hans Lick" genoemd was!) te persiffleerenBrahms keek na elke Ween- sclre première van een zijner wei'ken het Sa lonblatt in om te zien wat voor leelijks Wolf nu wel weer van hem gezegd had, en nam er verder geen notitie van. Hanslick heeft zoomin Wagner's invloed kunnen tegenhouden als Wolf Brahms' mu ziek heeft kunnen dood maken. Beider eerlijk gemeende bestrijding heeft aan het object misschien meer goed dan kwaad gedaan. Vergetelheid is voor een kunstwerk of kunst- praestatie erger dan bestrijding. Wat werke lijk waarde heeft groeit tegen de bestrijding in, wat die niet bezit verdwijnt van zelf weer, al werd het bij zijn verschijnen nog zoo luid ruchtig geprezen. Ik heb mij een uitweiding veroorloofd, niet zoozeer om de Weensche toestanden van vóór vijftig jaar in het licht te stellen, dan wel om den lezer te vergunnen uit de aangehaal de voorbeelden leering te trekken. Hoe was het vóór vijftig jaar ten onzent gesteld met muziek en kritiek? In mijn ge boorteplaats werden de recensies verzorgd door de hoofdredacteuren der beide plaatse lijke bladen, welke functionarissen in hun persoon de geheele redactiestaf belichaam den. Verdeeling der functies, specialiseering, was daar nog niet doorgedrongen. Van de Haarlemsche toestanden droeg ik toen na tuurlijk nog volstrekt geen kennis, maar ik weet nu dat aan Haarlem's Dagblad van het begin af deskundige medewerkers op kunst gebied verbonden geweest zijn. Het is niet mijn bedoeling den lezer op een dorre kroniek te onthalen, maar het lijkt me niet onaardig, enkele grepen te doen uit programma's van ongeveer een halve eeuw geleden. Men treft er namen aan die nu door een legendarischen nimbus omgeven zijn; men kan er ook uit zien, dat de aard der concerten zich sindsdien aanmerkelijk gewij zigd heeft. In de Bachprogramma's van dien tijd vin den we hoofdzakelijk uitvoeringen van ka mermuziek en solovoordrachten, soms daar- tusschen een kooruitvoering, die dan in de Groote Kerk plaats had. Het Berlijnsche Domkoor en het A-Capella-Koor van Dan. de Lange zijn in die dagen o.a. de gasten onzer Baehvereeniging geweest. Ook een Orgelcon cert in de Groote Kerk, met J. B. de Pauw als organist en twee andere solisten vinden we vermeld; dat De Pauw daar o.m. de Mar- che funèbre van Chopin en een Romance uit Tannhauser op het orgel voordroeg teekent den tijd. Maar ook zien we een programma van een orkestconcert onder leiding van den heer Dr. Joh. Brahms, die bij die gelegenheid zijn twee Ouvertures en zijn vioolconcert (met den heer Richard Barth uit Munster als solist) deed uitvoeren en zelf de Fantasie van Schumann en eenige niet precies aangeduide eigen composities speeldein het licht van dezen tijd een eenigszins ongewone combina tie! Op andere programma's vinden we na men als die van Aug. Wilhelm j., Dr. J03. Joachim. Dr. Hans von Biilow, en we kunnen ternauwernood een glimlach onderdrukken, wanneer we Julius Röntgen als altist in een kamermuziekensemble genoemd zien. Inder daad bespeelde de verleden jaar overleden meester destijds lang niet onverdienstelijk en zeer in 't oog vallend de altviool. De kamermuziek werd toen relatief meer op concerten ten gehoore gebracht dan thans. In een Haarlemsch programma vinden we het i eerste Sextet van Brahms (met o.a. Willem Robert als medewerkende); in een ander het Forellenkwintet van Schubert, enzoovoorts. Tegenwoordig moet men een radio bezitten om dergelijke werken te hooren; gelukkig dat deze moderne uitvinding tenminste in die leemte voorziet! Eén programma vind ik te curieus om het niet in zijn geheel te vermelden, nl. dat van het hier in 1885 door „Toonkunst" gegeven "oonkunstenaarsfeest. Er was een- orkest, er was een koor, er waren solisten. Op 6 Juni voerde men de „Faustscène" van Rob. Schumann uit, maar op den volgenden dag kregen de toehoorders het volgende te verwerken: Marsch en Koor uit Tannhauser. Symphonic (no. 3) van Rich Hol. Romance uit Euryanfche van Weber (sopraan). Liederen v-oor baryton. Vioolconcert. Aria uit Paulus. Schön Ellen van Max Bruch. Ballades. Romance van Vieuxtemps. Liederen. „Hallelujah" voor koor en orkest van Handel. Men ziet: 't was veel en vooral veelsoortig, net zoo overladen als het banket eener con ferentie. Misschien is 't resultaat even wei nig duurzaam geweest. Solisten bij dit con cert waren Wilhelmina Gips, benevens de Johannen Messchaert en Steenman. Tot slot dezer opsomming wil ik een Mati nee musicale van het jaar 1887 vermelden, omdat daar o.a. uitgevoerd werd een Ballade voor viool, gecomponeerd doorwijlen onzen hoogstverdienstelijken secretaris van de Afd. Haarlem der M. t. B. d. T., den heer Orest D. Emrik! En in een recensie over die Matinée zag ik de volgende passage: „Bal lade van O. D. Emrik, die met zeer veel bij val door het publiek begroet werd en voor zoover men een compositie bij het eerste hooren beoordeelen kan, dat inderdaad ook verdiende". De (ongenoemde) recensent was beschei den en voorzichtig, zelfs t.o. van een werk, dat vermoedelijk allerminst revolutionnair geweest zal zijn, want Emrik was een groot vereerder van Schumann en Brahms. Maar die bescheidenheid en voorzichtigheid strek ken den criticus tot eer. Ik heb het land aan critici, die doen alsof zij bij een eerste audi tie van een modern orkestwerk al kunnen hooren of de vierde fagot een achtste te laat is gekomen. Met de critiek en de waardeering daarvan zal 't in die vijftig jaar wel vrijwel 't zelfde gebleven zijn. Is de critiek mooi, dan is de schrijver wijs, is zij ongunstig, dan beging hij flaters. Zoo zal 't ook wel blijven. En met deze voorspelling neem ik van den lezer af scheid. Over vijftig jaar hopen we elkaar nader te spreken en te zien of ik 't bij het rechte eind gehad heb, KAREL DE JONG. --omdjzk U.dUo-t hei toscJi dc. Innyrrmsn. rüii zieAdaarom "KMkJt U. ds. rw.wM, B RO C HE S „da. sroaoJï. vo/n'T puWl?' in alle prijzen O UTUO RADIO en GRAMOPHONE Specialist Groote Houtstraat 108 Tel. 13046 (Adv. Ingez. Med.).

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

Haarlem's Dagblad | 1933 | | pagina 28