DROSTE Winter Vedem'mes- UUvetketo fafkadm-Adtma E It to Basten's llitbreidings- Uitverkoop PLEIN 19 - HAARLEM WOENSDAG 25 OCTOBER 1933 HAARLEM'S DAGBLAD 12 Vermaarde schoonheden. Madame de Tencin, Mademoiselle de Lespinasse, Madame d'Epinay en andere salonkoninginnen uit het Frankrijk der 18de eeuw, schonken op haar ontvangdagen cacao, door koningin Maria Theresia tot modedrank verheven. Deze drank behaag de reeds toen de meest verwende smakén. Bij ons in Holland staat het gebruik van cacao in even hoog aanzien. En bovenal het gebruik van de voortreffelijke Droste s Verpleegster Cacao. Vexlaagdé prijzen. 1/1 Kilo f2.- 1/2 Kilo f 1.10 1/4 Kilo f 0.60 1/10 Kilo f0.28 ALT IJ D WELKOM! Spaart plaatjes voor het album „Bali" Uit tiet land. van de eeuwige sneeuw. Een ski- beroerdheid van het sneeuwdek, zorgt voor loöper, niet tevreden met de smebtelooze on een fraaie sneeuwfontein van Pulversch?iee DOOR iiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiui Het is de eerste maal van het jaar, dat de haard brandt; de vlammen fladderen omhoog uit de zwarte steenkolen, die pas versch op het ■oranjerood gloeiende onderlaagje zijn ge gooid, en de menschen, die binnen komen het is Zondag en het is of zij allen ge roken hebben, dat er bij ons warmte en gezelligheid, benevens kopjes thee zoolang de theepot nog bijgeschonken kan worden, te vinden zijn wrijven behagelijk in hun handen, zeggen tevreden: „Hè, wat lekker!", pakken haastig een stoel en schuiven aan. De frissche, geurige kou, die van hen en hun kleeren af straalt, doet ons, doorstoofd en bijna te warm als we zijn van de geweldige vuurgloed, die we steeds maar op ons hebben laten stralen, bijna behagelijk aan, en we zeggen tegen den laatste, die binnen komt „Je ruikt naar den winter!" „Het is ook wintersch", zegt hij, „echte, wintersche kou ik heb koude handen en koude voeten. Ik hou niets van den winter. Ik zie tegen den winter op als een berg. Waar is mijn kopje thee? Geef me alsje blieft mijn thee eens aan. Hè, wat is die warmte lekker!" „Je bent, vermoed ik", zegt een oude ken nis van ons, en hij lacht spottend tegen den ander die waarschijnlijk ruim veertig jaar jonger is dan hij, en die als een oude man zit te kleumen op den eersten den besten een beetje winterschen dag, „met je auto ge komen?" „Ja", zegt de ander argeloos, en besteedt zijn aandacht voornamelijk aan zijn thee, „ik zal van den winter nog heel wat meer kou lijden in die auto „Dat vrees ik ook", zegt de oude heer te vriendelijk, „en dan zoo'n oude man als jij, en die strenge winters, die we tegenwoordig hebben en zoo'n auto, waar je hoog en droog en veilig in zit nee, jullie hebben het moeilijk hoor!" De handschoen is geworpen. We schikken ons vergenoegd wat makkelijker in onze stoelen en verheugen ons: we zijn allemaal dol op discussies en de oude heer kan wer kelijk heel geestig zijn, en de aangevallene is meestal een wonder van 'kalmte. De twee zijn aan elkaar gewaagd. Ksssj! Ksssj! zeg gen we van binnen, en verkneuteren ons stilletjes in het vooruitzicht, dat ons schijnt te wachten. „Jullie thee is uitstekend", zegt het won der van kalmte vriendelijk tegen de gast vrouw. Teleurstelling valt alomme. Krijgen we niets te beleven? De oude heer draait onrustig in zijn stoel heen en weer. „Ja maar", zegt hij, verontwaardigd om de kans, die hij zich ziet ontgaan, „ik kan het ook niet uitstaan, dat jullie jonge kerels van tegenwoordig.... Dan had je ons vroe ger.... Ik heb in mijn heele lange leven nooit geklaagd over kou of winterNooit uit mijn humeur geweest over sneeuw of regenIs dat waar, Greet, of is dat niet waar?" Uit den diepen stoel, waarin zijn vrouw zit, komt een kirrend lachje. ,Het is", zegt ze, „niet waar". „Wel allezegt de oude heer opstui vend. ..Toen die ééne keer", gaat de stem van zijn vrouw onverbiddelijk voort, „toen je naar de suikerfabriek moest en je die man tegen kwam De oude heer valt terug in zijn stoel en lacht. „O, kinderen", zegt hij, alles verge tend, „Heb ik jullie dat verhaal wel eens verteld? Nee? O. maar dat is En wij knipoogen elkaar tevreden toe. Hij als causeur gewoonlijk nog appetijtelijker dan als een debater; uit de diepte van haar stoel lacht zijn vrouw tegen den winter hater en theeminnaar met de auto, die alles ont ketende in zijn onschuld en haar man zit al zoo midden in zijn verhaal dat hij het niet eens merkt: „Mijn vrouw heeft volkomen gelijk ik ben eens een keer van mijn leven nijdig geweest op den winter, op het hondenweer, op de sneeuw, de kletsnatte sneeuw, die je in je gezicht joeg tot het schrijnde en pijn deed alsof het één groote wond was, dat ik het nooit vergeten zal. Greet trouwens ook niet. want toen die me. na uren weer thuis kreeg, was ik nog volkomen ongenietbaar, hoewel het toen eigenlijk gezegd al lang achter den rug was. Ik was toen inspecteur bij de belastingen in de Betuwe, in Zalt- bommel, en er bestond toen een accijns op de suiker, die nog al eens, als ze er kans toe zagen, ontdoken werd, zoodat ik wel eens op de meest onverwachte uren naar de suikerfabrieken moest om te controleeren. of alles gedaan was zooals het gedaan moest worden. In den drukken tijd werkten de suikerfabrieken dag en nacht door zoo als tegenwoordig trouwens ook nog en er stond in die jaren een paar uur buiten Zalt- bommel een suikerfabriek waar ik dus op een gegeven oogenblik ter controle heen toog. Dat klinkt nogal goedaardig, nietwaar, maar het was midden in den winter en honde- weer; bovendien was de fabriek alleen, te be reiken langs den dijk, waar je dus den vol len laag van wind en regen en natte sneeuw kreeg en moest ik er in den nacht naar toe: om vier uur, in het pikkedonker ging ik op weg, met ae kraag van mijn jas hoog op, zonder paraplu, want van een paraplu zou ik met- zoo'n storm meer last dan genoegen beleefd hebben. In Zaltbommel zelf ging het nog: tusschen de huizen had de wind lang zoo'n kracht niet, al sneeuwde en regende het wel en al was het danig koud, maar toen ik eenmaal op den dijk liep! De wind floot om mijn ooren; mijn schoenen waren in minder dan geen tijd doorweekt, na een half uur hingen de pijpen van mijn broek als zware, koude, kletsnatte flodders om mijn taeenen, dat het was of je met een dik stuk touw gegeeseld werd. De regen gutste met straaltjes van mijn hoed, en op de rand lag een kletsnatte dikke brei van sneeuw en water, die hem loodzwaar maakte. De dijk was volkomen onbeschut: er stond geen enkele boom op, en de weg was een modder poel geworden, waar je voeten zoo in vast zogen, dat het inspanning kostte om ze er weer uit te krijgen: over de wandeling, die om zoo te zeggen op een mooien Zondag misschien anderhalf, twee uur geduurd zou hebben, deed je onder die omstandigheden er ongeveer drie. Dat wil wat zeggen: een kuiertje van drie uur in zulk -hondeweer! En het ergste van alles was, dat ik nog nooit eerder naar die fabriek was geweest, en dat ik, toen ik na ongeveer twee uur geloopen te hebben, opeens voor een punt kwam, waar de dijk zich splitste, absoluut niet wist welken kant ik uit moest. Mis schien zal er daar nu een wegwijzer staan maar die stond er toen in allen gevalle nog niet, en ik wil jullie wel zeggen, dat ik, toen ik daar, doorweekt, ijskoud en in dat hondeweer stond, en die twee dijken afkeek, waar ik tusschen kiezen moest, mijn hart nog veel dieper voelde zakken dan in mijn schoenen, wat ten slotte maar een klein eindje is. Het begon heel vaag te schemeren, want het liep tegen een uur of zes, en in dat grijze licht, dwars door de jagende regen en sneeuw heen, zag ik die twee ver foeilijke, onbewogen, kille stukken dijk van me afloopen tusschen het lager gelegen land door: aan één van de twee moest ergens de suikerfabriek liggen, waar ik zijn moest maar aan welke? Enfin, ik koos, met een zwaar hart, zooals je begrijpt, maar ik moest wel. En langs mijn dijk ploeterde ik weer ver der door regen en wind en modder en hoe verder ik kwam, hoe zekerder ik begon te voelen, dat ik op den verkeerden weg was, en dat natuurlijk de suikerfabriek aan den anderen dijk lag. Een half uur - had ik ge loopen, toen ik heel in de verte iets aan zag komen: een vage donkere schaduw, die niets anders kon zijn dan een mensch. De schaduw naderde en werd compacter: het was een mensch, een boer of een arbeider, die de hemel mag weten waar naar toe ging, maar die mij in allen gevalle uit de on zekerheid zou kunnen helpen: was ik op den goeden weg of op den verkeerde? Ik ging van spanning harder aanstappen: de man kwam met zijn handen diep in zijn zakken en zijn hoofd voorover met groote, vier kante stappen aangekuierd of hij een kop pige, knoestige eik was, die zijn wortels in de steek gelaten had en op menschenbsenen aan den wandel was gegaan door het honde weer; ik was vlak bij hem, toen hij mij pas in het oog kreeg. „Gemorgen!" zei hij, toen hij zag, dat ik hem wilde aanspreken. „Gemorgen!" zei ik. „Kun jij mij ook zeg gen, of ik zoo op den goeden weg ben naar de suikerfabriek?" Hij schoof zijn pet op, krabde er eens on der, en keek me met zijn kletsnat, glimmend en niet al te pienter gezicht bedenkelijk aan. Ik zie nog, hoe we daar stonden: in de wind boven op dien modderigen, ellendigen dijk, waar de natte sneeuw om je ooren joeg i en waar het, afgezien van het gefluit van den wind, doodstil was, alsof wij in de heele veadaten, koude wereld de twee eenige men schen waren. Toen schudde hij langzaam zijn hoofd, en een gevoel van oneindige teleur stelling zakte in me neer. „De suikerfabriek", zei hij, „nee, die wêt ik nie". „O", zei ik, „nou dank je wel. Gemor gen". En ik liep ook maar weer dooi;, hoewel ik me afvroeg, of ik maar niet liever terug zou gaan want als dat boertje, dat toch blijkbaar uit de buurt kwam, niet wist, dat er langs deze dijk een suikerfabriek stond, dan zou hij er ook wel niet staan. Maar er stonden hier en daar kleine huisjes onder aan de dijk; uit één daarvan was hij mis schien wel gekomen, en als de suikerfabriek nog een drie kwartier loopen verder was, dan kon hij best niet weten, dat er daar één was. De menschen uit die buurt waren over het algemeen vrij traag van begrip. Met lood in mijn schoenen sjouwde ik dus maar weer door en toen hoorde ik opeens heel ver achter me, een geluid, of er iemand riep. Ik keek om: het boertje stond een geweldig eind verder met zijn armen te zwaaien en te schreeuwen van „Hai, hai!" en hij kon het- tegen niemand anders hebben dan tegen mij. Ik keerde dus om, en liep zoo gauw als ik kon hela heele eind terug: hij had zich blijkbaar bedacht, of het was hem plotseling te binnen geschoten, dat hij de suikerfabriek toch wist; in alle gevalle zou ik weten waar ik aan toe was. Ik kan jullie zeggen, dat ik vrijwel holde; het mooiste van alles was, dat het boertje als een paal bleef staan waar hij stond, steeds maar zijn armen zwaaiend en schreeuwend, maar zonder een voet in mijn richting te verzet ten. Het was een heel eind om weer terug te loopen en toen ik eindelijk ademloos aan kwam draven, zei hij met een listig gezicht tegen we ,De suikerfabriek, de suikerfabriek be doelde-gij misschien de pittenfabriek?" Pittenfabriek bietenfabriek suiker fabriek! „Ja! Ja!" zei ik hijgend. „O", zei hij hoofdschuddend, „tja, die wêt ik oak nie". Op dat critieke oogenblik zwijgt die vertel ler en kijkt ons triomfanttelijk aan. Zijn succes is volkomen. We slaken allemaal uitroepen van verbazing en meegevoel, en drie roepen er dor elkaar: „En toen?" „Nou", zegt het oude heertje, ..ik was op dat oogenblik tot iets ergs in staat. Ik heb het niet gedaan. Maar ik ben wel dien dag niet meer in mijn humeur geraakt. Ik heb de suikerfabriek, die goddank wèl aan dien dijk stond, op diverse overtredingen be trapt en zware boetes opgelegen enfin, mijn vrouw weet er alles van". „Nou!", zegt het oude dametje smakelijk uit haar stoel. „Ik hoop", zegt hij, die het laatste aan kwam, en die zoo fulmineerde tegen den winter, terwijl hij bezorgd zijn hoofd schudt, „dat mij in 's hemelsnaam zoo iets nooit overkomt!" „Jullie jonge kerels van tegenwoordig stuift het oude heertje op, maar zijn vrouw zegt: „Wij moeten weg. Karei", en bezweert daarmee den storm ten tweeden male. Buiten regent het, de wind giert en de auto die buiten tegen het trottoir staat, druipt van het nat. „Mag ik", zegt de eigenaar, „u en me vrouw even thuis brengen? Het is zulk el lendig weer!" „Ik", zegt het oude heertje, en werot het hoofd in den nek, „loop. Jullie jonge kerels van tegenwoordig „Ik", zegt zijn vrouw lachend, „loop liever niet. Ik ga graag mee", Ze stapt in. Meerderen stappen in. Het oude heertje, dapper zwaaiend met zijn stok, de kraag hoog, stevent welgemoed voorbij onze ramen, waarlangs de regen schuine biggelende strepen trekt. De auto schuift voorbij en hij wuift, en zij in de auto wuiven en wij binnen wuiven. De haard is weer doorgebrand en de kolen zijn een oranje roode gloeiende laag, waar een geweldige gloed afslaat. De regen buiten gaat over in sneeuw, natte, vieze grijze sneeuw, die met den wind mee tegen de ramen aan slaat en de wegen maakt tot modderpoelen. t eerste IJsschotsen I j&cctfitioneel \lcuf6 ft tiyzan. QwoU hauisicMii 105

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

Haarlem's Dagblad | 1933 | | pagina 12