VAN OVERAL EN NERGENS HET HAARLEMSCHE STADSBEELD. DE VROUW IN DE XXe EEUW. H.D. VERTELLING. ZATERDAG 27 JANUARI 1934 HAARLEM'S DAGBLAD 8 Hoe het eens was. Hoe het geworden is. De boerderij van Van Schie aan den Schoterweg. WILLY VAN DER TAK. Ontmoeting aan het einde van de wereld. Het was in het eind van September, nu een paar jaar geleden, toen wij door de bergen van West-Schotland reden alsof we reden naar het eind van de wereld. Uren lang wa ren we al onderweg, geen dorp waren we ge passeerd, één auto waren we tegen gekomen, en de inzittenden en wij hadden elkaar ern stig en hoffelijk gegroet, omdat een ontmoe ting met menschen te midden van de onge looflijke verlatenheid van die Schotsche ber gen een gebeurtenis van beteekenis was: en éénmaal, toen we uitgestapt waren om zittend aan den kant van den weg, die net bezig was een berg op te klimmen, koffie te drinken uit onzen rugzak, had diep onder ons gepraat en het geluid van bijlslagen op hout geklon ken; de rook van een vuurtje krinkelde blau wig boven de boomen uit, een zacht geknet ter was net even te hooren en de lekkere lucht van brandend hout kwam in onze snui vende neuzen, maar gezien hadden we geen mensch. Om tien uur waren we weggegaan, en het was nu vier; de dag was warm en vaag nevelig geweest als een heete zomerdag, maar nu begonnen er lange koude schadu wen van de bergen naar beneden te komen en er stak een kille wind op, die alles klam en vochtig maakte, het was of de bergen iets verder uit elkaar begonnen te wijken; het kleine klaterende riviertje, dat ons al een heelen tijd vergezeld had, werd breeder en begon langzamer en statiger te stroomen; en mijn tong proefde zout, als ik hem langs mijn lippen streek. De zee! We moesten er bijna zijn. We wilden dien dag nog, als het eenigszins kon, met Strome Ferry oversteken en pro- beeren niet te laat in den avond één van de grootere plaatsen aan de kust te halen; maar wij wisten niet hoe laat het veer ging, en anders dan daarmee de geweldige fjord over steken, die er diep het land indrong, was met de auto onmogelijk: zelfs hem omrijden zou niet gaan, want er liep geen weg omheen. Het was ruim half vijf, toen we stopten voor een bordje met in verregende, verweerde letters „Strome Ferry" erop; we keken om ons heen, maar waar was het veer dan? Een eindje verder stond langs den kant van den weg nog eer. auto, en drie menschen waren bezig hen gels en visebtuig uit te laden. We vroegen het hen. en een nog betrokkelijk jonge, maar al tanige Engelsche met een te wijde gezichts huid en purper opgeverfde poppenlippen, met. de onvermijdelijke tweeds van lederen En- gelschman of Engelsche „in the country"' aan. legde ons gereserveerd vriendelijk uit, dat er binnenkort een zijweg r.aar links zou komen, die naar het veer leidde, en dat het veer net weg was. Het zou over twee uur pas weer gaan. Natuurlijk reden we eerst toch den zijweg in, en toetsten haar mededeelingen aan de berichten, die op een groot bord bij een mi- miem klein huisje stonden aangegeven, con stateerden dat ze de waarheid gesproken had. reden toen den zijweg weer af, en gin gen verder in de richting van de zee, waar het dorpje Strome lag, dat beter Land's End had kunnen heeten dan welk Land's End ter wereld ook, en waar we over de zee wilden uitkijken, en, als we er melk konden krijgen, met de thee uit onze veldflesch en de cake uit onzen rugzak uit het noodzakelijk kwaad van de twee uren wachtens zooveel mogelijk goeds putten. De weg steeg een beetje en rechts begon weer een rotswand op te rijzen, maar links bleef tusschen het fjord en den weg een lage strook land over, waarop onder donkerroode daken wat kleine huisjes kris-kras door elkaar lagen: Strome. Uit een paar deuren kwamen vrouwen en keken omhoog naar de auto, die boven hen langs reed; een hond vloog blaffend het steile paadje op dat van het dorp naar boven leidde, en een paar kin deren kwamen ook naar boven gehold en gaapten ons aan met hun vingers in hun monden. We reden door tot waar de weg ein digde. zoo maar bot eindigde, omdat hij an ders in zee zou zijn gevallen: daar zetten we den motor af en keken uit over de grijze, woelige klotsende zee en naar het eiland Skye dat vlak voor Strome ligt Een zwart brok land. dat fascineerend geheimzinnig en trotsch uit zee omhoog rees: we kregen on middellijk verlangen om naar Skye te gaan, er het land te zien. er de menschen te zien. y--r o ?r twee uur ging het veer en geen iv-'-'~er kan alles gaan zier. wat hij zou wil len zien: dat is nu eenmaal zijn noodlot. Ten aanschouwe van de gapende kinder tjes pakten we onzen rugzak en veldflesch uit, en doken de tweede, leege, veldflesch op. waarin ik melk zou trachten te halen. De kinderen drentelden met me mee, nog steeds met hun vingers of een gedraaide punt van hun schort in hun monden; toen ik een ge sprek met- ze op touw trachtte te zetten ke ken ze me met hun waterblauwe oogen ge- interesseerd en pienter aan en gaven vlot antwoord. Zou ik ergens melk kunnen krij gen? „Jawel, over there, in dat kleine huisje, zouden ze wel melk voor me hebben, of an ders daar!" En toen lachten ze opeens alle drie helder en luid. omdat ik op het steile paadje naar beneden toe bijna uitgleed, er- hun vroeg wat Strome wel zou zeggen, als er zoo maar opeens een vreemde dame met een veldflesch in haar armen de huizen binnen gerold kwam; ze holden weg en lieten me al leen vermoedelijk om moeder van mijn dwaze suppositie op de hoogte te brengen. Ik klopte aan de deur van het aangeduide huisje en wachtte. Een oude vrouw met grijs haar deed open, hoofd statig op den nek, de blauwe oogen vriendelijk, bijna minzaam in het magere strenge gezicht. Melk? Het speet haar, ze had haar melk net opgebruikt, maar haar schoondochter zou zeker melk voor me nebben. Dit paadje af, even links zag ik dat huisje met den boom er voor? Ze bleef me in de deur staan nakijken toen ik weg ging, paadje af, even links.... Land's End! Een groot» boom voor een klein proper huisje, en een klein proper vrouwtje met donkere oogen. Ze had melk, ja zeker; ik moest even binnen komen, terwijl ze .het achter haalde, en logeerde ik hier? Een poes kwam spinnend langs mijn bee- nen gestreken en een kind van een jaar on geveer verhief zich langzaam en moeilijk van den grond met zijn stevig zitvlakje in de lucht, tot het eindelijk op zijn voetjes stond. Toen zette het zich omzichtig in beweging in mijn richting. Nee, ik logeerde hier niet, en ook niet in de buurt, zei ik; ik kwam uit Holland. De poes bleef luid spinnend langs mijn beenen op en neer wandelen met zijn staart in de lucht; het kind had me bereikt en plofte triomfant tegen me aan met twee uitgesprei de handjes in mijn schoot; en in de wat me lancholieke bruine oogen van de moeder kwam een glimlach en ze vroeg me of ik vijf minuten tijd had, dan zette ze thee, en was Holland ver? Ze vroeg het, of ze vermoedde, dat het een dorpje misschien een paar uur verder was, en ik vertelde haar, dat het een heel land aan- den anderen kant van de zee was niet deze zee, maar de zee, die ook weer aan den an deren kant van Engeland en Schotland lag maar ik kon aan haar zien, dat het 'naar begrippen te boven ging; ze kwam zelfs uit een dorpje een eind verder de bergen in, en ze was nu al drie jaar getrouwd, maar ze kon niet aarden hier aan de zee met zijn eeuwige geklots en rusteloosheid. Ze redder de met de thee, terwijl ik vertelde dat we op reis waren en hier op doortocht langs kwa men, maar twee uur moesten wachten tot de ferry weer van den overkant terug was; ze lachte blozend en blij, toen haar kind bij mij in den stoel klom en ik met graagte nog een tweede kopje thee aanvaardde. Toen ik weg moest met mijn melk, waar voor ze betaling absoluut weigerde, betrok haar gezicht en het was of een waas, als van de nevel boven het fjord en de zee, over haar oogen trok; maar ze stond op met onmiddel lijke bedaarde hoffelijkheid, nam het kind op den arm, opende de deur en liet me uit tot aan het hekje, waar we afscheid namen. Ik liep het paadje weer af, sloeg den hoek om, en hoorde toen plotseling haastige voetstap pen achter me: met het kind nog steeds op den arm kwam ook zij plotseling den hoek om. Ik stond stil, en zag de ronde oogen van den jongen mij beduusd aankijken, terwijl zijn moeder beschaamd en schuw tegen me zei, met haar wang tegen het kleine ronde koontje naast haar om me niet te zeer te hoeven aankijken: „Als uals u hier nog eens langs komt. komt u dan weer aan? Een kwartiertje, een half uurtje Land's End! En ik beloofde haar, dat ik aan zou ko men, als ik uit Holland nog eens langs Strome kwam; en als goede vriendinnen wuifden we elkaar toe, toen we ieder onzen kant uit gingen. Een uur later staken we in het kleine, kra kende veerbootje, waarin we met oneindig veel voorzorgen en angst de auto gereden hadden, het donkere water van den fjord over; het was al bijna avond en van Strome was niets meer te zien dan een enkel flauw lichtje heel in de verte. Toen we tegen elven eindelijk een onderdak voor ons zelf en de auto hadden gevonden, waren we al ruir drie uur rijden van Strome verwijderd; nog een dag later waren we in Obar., en een week daarna gingen we bij Carlisle op een stonn- achtigen winderigen avond over de Schotsche grens. Wat moet op zoo'n avond bij Strome de zee rusteloos en onheilspellend klotsen! DE SCHOTERWEC. Wij geven thans twee teekeningen van den Schoterweg. Waar vroeger de bekende boer derij van Van Schie stond is nu de Hudson- straat verrezen. DIIII!lllllll!illllllll!llilllllll.1l!IIIIJIillllUIIII!llirilllüllilllll!lllillllIIIIIIIIUI[lllllIill!!llillllllll!!llll)lll( Voorzichtig bij het Wedden. De juwelier Siegmund Bockheimer, een oud' achtig heer, met een verstandig gezicht, zette zijn lorgnet op den neus en groette beleefd de binnenkomende heeren. „Ik heb eenige jaren geleden iets bij U ge kocht, mijnheer Bockheimer", zei de een, dien Bockheimer voor een hoogen ambtenaar aan het ministerie hield. „Trouwringen". Hij glimlachte veelzeggend en de ander, een officier, glimlachte eveneens. Ook Bockheimer sloot zich bij deze stille vroo- lijkheid uit beleefdheid aan. „Mijn trouwringen waren zonder twijfel hun geld waard", zei hij. Door deze luchthartige toon ontstond een zekere vertrouwelijkheid, een stemming, die zoo noodig is voor het afwikkelen van moeilijke zaken. „Kapitein von Bredow" stelde de kooper zijn begeleider voor. „Mijnheer von Bredow is spe cialiteit in juweelen. Liefhebberij natuurlijk". Mijnheer Bockheimer maakte een buiging. Hij had er niets tegen, het was hem zelfs aan genaam, als zijn klanten experts meebrachten, want dat maakte de kans op latere moeilijk heden, waaraan de verkooper geen schuld had, zeer gering Na eenige inleidende en vriendelijke opmer kingen, begon men over het doel van de komst ie spreken, de aankoop van brillanten oor hangers, die in de etalage lagen. Bockheimer haalde ze naar binnen en noemde na eenig aarzelen en een uitlegging, waarom ze zoo on waarschijnlijk goedkoop waren, den prijs van achttienduizend mark. Kapitein von Bredow had iets op de zetting aan te merken, die niet modern was, maar hij moest toegeven, dat de kwaliteit van de steenen schitterend was. Bockheimer verklaarde, de steenen anders te zullen zetten zonder prijsverhooging; dit scheen den kooper evenwel niet belangrijk en hij had de opmerking slechts gemaakt om den prijs te drukken. Ten slotte werd gekocht voor zestienduizend mark. De kooper had de hangers voor zijn vrouw gekocht, die dien dag jarig was. Op het oogen- blik zat ze op zijn kantoor hij noemde naam en straat en hij wilde haar de hangers on der een of ander voorwendsel laten zien, om te weten of zij ze mooi vond. Daar zij een zeer zuinige natuur had. zou de bezichtiging van de etalage waarschijnlijk tot gevolg hebben gehad, dat zij de hangers niet wilde hebben. Op het kantoor was het een kleinigheid, haar de sieraden als een gelegenheidskoopje te toonen. Bockheimer doorliep, achter zijn ondoor dringbaar masker, snel alle mogelijkheden. De kooper bracht het gesprek op geraffineerd uit gevoerde bedriegerijen, waar, ondanks voor zorgsmaatregelen, juvfeliers steeds weer in vliegen. Bockheimer vertelde vroolijke en gevaarlijke staaltjes uit zijn loopbaan en wees naar een jongen man, een echten reus, die tot dusverre ongezien in een hoek had gezeten. Uitstekend", lachte kapitein van Bredow, „dezen kampioen-worstelaar geeft U mijn vriend mee en bovendien blijf ik hier als borg achter. De kooper schreef een chèque op een bekende bank, die kapitein von Bredow, na terugkeer van den bediende zou afgeven. „Bo vendien", zei de kapitein, „kunt U gerust de bank opbellen, of er voldoende dekking voor de chèque aanwezig is." Mijnheer Bockheimer wees dit lachend van de hand, en vertelde, toen de kooper en zijn begeleider vertrokken waren, een chèquege- schiedenis, die aan een concurrent was over komen. De informatie per telefoon was be vredigend geweest, maar het chèqueboek was vervalscht. Bovendien kon hij nog altijd aan vragen, als de dame de hangers wilde houden. Bockheimer hield den officier, zoo goed hij kon. bezig en de kapitein vertelde kazerne geschiedenissen. Na verloop van tijd haalde hij zijn horloge te voorschijn en zei: „Mijn beste mijnheer Bockheimer, ik moet u de min der prettige mededeeling doen. dat ik geen kapitein ben en ook niet von Bredow heet". „Wie bent U dan?" vroeg de juwelier, terwijl hij bleek werd. „Dat zult U nooit te weten komen". Bockheimer schatte den afstand naar de tele foon en naar de deur. „U maakt maar een grapje, kapitein," zei hij en liep langzaam naar de telefoon. Maar de kapitein was hem voor. „Nee, nee, telefoneeren gaat niet". „Ik kan nog steeds niet gelooven", zei Bock heimer en wandelde een paar passen langs de toonbank, om de deur te bereiken, „dat dit een doorgestoken „Gelooft U het maar gerust" onderbrak hem de ander. „Mijn vriend is al lang in veiligheid. Hij heeft Uw bediende voor de deur van het secretariaat van den minister achtergelaten en is er een oogenblik later door een andere deur weer uitgegaan. Hij kent precies den weg in het ministerie. Een heel oude truc, mijnheer Bockheimer, maar in combinatie met mijn uniform iets nieuws. U hebt te veel blind res pect voor de uniform. Ik ga zelfs zoover, U ernstig te waarschuwen. Maar ik weet, het geeft niets. Een volgende keer loopt U er weer in bij de zelfde uniformtruc. Wedden?" „Elk bedrag", zei Bockheimer, die nu bij de deur stond, „maar ik zal helaas geen gelegen heid hebben het bedrag op te strijken, want U zult wel eerst eenige jaartjes moeten brom men, mijn waarde!" Hij rukte de deur open, hield haar van buiten dicht en brulde: „Poli tie! Politie!" Reeds spoedig kwam een agent en volgde Bockheimer naar binnen. Buiten verdrong zich een groote menigte. Bockheimer vertelde. „Komt U maar mee", zei de agent tot den pseudo-kapitein. „Als we een van beiden hebben", zei hij tegen Bockheimer. „is het een klein kunstje, den ander te vangen. Belt U strakt het hoofd bureau maar eens op". De agent had moeite, den kapitein door de menigte heen te werken. Daar hij last had van het publiek, riep hij een taxi. Bockheimer stond aan de deur en wreef zich in de handen. Dit keer was het nog goed afgeloopen. Na een poosje belde hij het hoofdbureau op. „Halloja, kloptbij U is een juweelen- dief in officiersuniform binnengebracht wat zegt U?niets van bekendhij is hier gearresteerd, door een agent wablief .was dat geen agent?" Hjj hing de telefoon aan den haak. Hij had de weddenschap verloren. Waar nu de Hudsonstraat is. Werkloosheid en kostwinners. Het is voor de vrouw, die van nature en door de taak, welke de meerderheid der vrouwen vervult, voelt voor practische oplossingen, zeer verleidelijk, om alle ingewikkelde vraagstukken uit den weg te gaan. Maar, in dezen tijd, nu de belangen van haar gezin, die van haar doch ters en zoons er rechtstreeks bij betrokken zijn, kan zij zich moeilijk onthouden van een oordeel over de problemen, waaruit de meeste geleerden geen uitweg weten. Aan den eenen kant is zij dan geneigd, eigen meening te over schatten, aan den anderen kant in argumen ten van anderen, welke slechts een deel der moeilijkheden behandelen, een afdoende op lossing te zien voor de puzzles, welke haar steeds meer benauwen. Zoo is er de quaestie van den arbeid der vrouw, welke steeds in het gedrang komt en zelfs de meest principieeïe voorstanders van vrijheid van arbeid voor de vrouw, doet aarzelen, bij het bepalen van hun standpunt. Er is immers het gezin, dat best vrouwenkrachten kan gebruiken en de man is de kostwinner, hij moet worden geholpen. Het jezonde beginsel, dat voor eiken arbeid de besten moeten worden gekozen, legt het af voor de bezorgdheid van moeders met dochters, dat haar zonen en dochters nooit een gezin zouden kunnen vormen. De normale opvatting dat alleen het degelijke gezin met verantwoor delijkheidsgevoel. dat op eigen kracht kan steunen voor de maatschappij van belang is, wordt op den achtergrond gedrongen door het medelijden met de jongelui, die geen vooruit zicht hebben ooit een gezin te onderhouden. De bevoorrechting, althans in theorie van den man, die trouwt, begint reeds zulke afmetingen aan te nemen, dat we dezer dagen een vrouw met een sterk rechtvaardigheidsgevoel hoorden beweren, dat op die manier iedere sukkel, die in het huwelijk trad het beter kreeg dan de man of vrouw, die voor de maatschappij en den daar te verrichten arbeid veel meer waard was, maar ongehuwd. Natuurlijk was er ook overdrijving in deze beschouwing, maar het is niet te verwonderen, dat enkelen ertoe ko men, als zij denken aan eigen miskende pres taties en de algemeene neiging de vrouw ook als haar aanleg ligt buiten de gezinstaak en haar huwelijkskansen zeer gering zijn te willen terugdringen tot de zoogenaamd vrou welijke beroepen. Daarmede worden dan be- dGeld de beroepen, welke met de gemiddelde vrouwelijke psyche overeenstemmen. Dat die gemiddelde vrouwelijke psyche niet voor komt bij alle vrouwen is even waar, als dat er beroepen zijn, waarvoor men de vrouw zoo noodig heeft, dat daar het kostwinnersprincipe het moet afleggen voor dat van de eischen var- het werk. We denken bijv. aan de telefoon, waar dames bruikbaarder zijn dan de manne lijke stemmen. En dat het hard is voor de vrouw, die om welke reden dan ook niet haar bestemming van echtgenoote en moeder heeft kunnen bereiken, te moeten werken in een ander gezin, waar voor haar de lasten en voor de vrouw des huizes de lusten zijn, terwijl haar aanleg misschien op ander gebied ligt, zal niet wegen bij hen, die alleen uitgaan van het kostwinnersbeginsel. Bij sommigen staat immers vast. dat de ongehuwde vrouw degene is, die de beminnelijke eigenschappen mist, welke haar een man zouden hebben doen ver overen. Over dit onderwerp alleen ware reeds een geheel artikel te vullen, want zelfs al zou het overschot der vrouwen den laatsten tijd door de afnemende sterfte van jongens verminderen, er zullen altijd vrouwen zijn, die ongehuwd blijven, en niet eens altijd de leelijkste of minst bekoorlijke. We wilden liever hier aandacht wijden aan de quaestie van de kostwinners, die den voor rang hebben, waarom dan ook veelal bij som mige bepalingen omtrent verbod van arbeid van de gehuwde vrouw, een uitzondering wordt gemaakt voor de kostwinster. „Terecht" zijn we allen geneigd uit te roepen, alweer een stukje van het ingewikkelde vraagstuk voorbij ziend en op zijn hoogst ons ergerend, dat de werkvrouw uit het gezin, van den werklooze niet meer wil komen, omdat de werkloozen- steun als zij werkt vermindert in zoodanige mate, dat zij door haar werken achteruitgaat inplaats van vooruit. Dat het kostwinnerschap menigmaal heel slecht te controleeren is, wanneer het tijdelijke werkloosheid betreft van den kostwinner en dat het dus aanleiding geeft tot knoeierij ontgaat ons vaak, evenals een ander punt, dat vooral ook bij beschou wingen over salarieering van ongehuwden over het hoofd wordt gezien, n.l. dat er naast de kostwinnersverplichtingen, welke openlijk kunnen worden erkend, nog zoovele verplich tingen zijn, welke niet onder de rubriek kost winner vallen en toch de maatschappij ont heffen van steunverleening aan categorieën, welke niet in de eerste plaats bij haar aan kloppen. De zoon van de weduwe, die het groote offer heeft gebracht niet te huwen om te voorzien in den ouden dag van zijn moeder, wordt nog wel als kostwinner erkend, hoewel als onge huwde dikwijls maar half geëerbiedigd, maar de broer of zuster, vriend of vriendin, die de helft van zijn inkomen offert om een gehuwd bloedverwant of vriend te steunen, en dit uit kiesehheidsoverwegingen niet aan de groote klok hangt, is geen kostwinner, en staat als ongehuwde vooraan op de lijst van hen, die als nutteloos voor de maatschappij, maar moeten zien, dat zij voortbestaan, als de werkloosheid dwingt hen het eerst te ontslaan. En het ge zin, dat van den steun van dezen niet-kost- winner afhing, is mede gedupeerd. Dit is een voorbeeld uit vele, welke niet alle te omschrij ven zijn. maar welke wijzen op verplichtingen van niet kostwinners, waarmede in de rede neeringen van hen, die enkel opkomen voor de gezinsvorming, niet wordt rekening gehouden. We geven toe, dat het niet gemakkelijk is, een weg te bewandelen, waarbij niemand on billijk wordt behandeld, en dat er bij alle po gingen om in noodtoestanden te voorzien, wel slachtoffers vallen, maar we meenden toch eens te moeten aantoonen, dat de vraagstukken in gewikkelder zijn, dan de moeder, die enkel denkt aan haar verloofde dochter, die niet kan trouwen, zich voorstelt. Er dreigt bij vrou wen veelal het gevaar, dat zij slechts zien naar één zijde van een vraagstuk en zich snel laten meesleepen door schij nar gumentenWe wilden daartegen hier waarschuwen en den vrouwen raden bij al deze quaesties, waarbij vrouwen- belangen zeer nauw zijn betrokken bij de be langen der maatschappij, niet te haastig te oordeelen, te beproeven zich veelzijdig te laten voorlichten en overtuigd te blijven van de oude wijsheid, dat het hoogste recht soms het hoogste onrecht kan zijn. EMMY J. B. LANGS DE STRAAT. Van een Distel. „Wie is er nou laf!" vroeg de meneer in het ingezonden stuk, dat ik in een verloren tien minuten in de tram zat te lezen. „Wie er er nou laf?" herhaalde hij op uitdagenden toon. „A. zegt dat B. laf is. Maar weten jullie wel wie A. is!? A. heeft toen en toen en daar en daar Nu vraag ik u! Van laf gesprokenEn daarmee was het bewijs weer geleverd, en waren de rollen weer eens keurig omgedraaid en had meneer zoo en zoo met veel moedig misbaar uitgemaakt, dat niet B. maar dat A. laf was en dat hij het niet meer moest wagen, anderen laf te noemen, zoolang het met hem zelf zoo treurig gesteld is. In het volgend num mer zal de heer A. ongetwijfeld weer eenige mededeelingen doen, die van eigen moed dave ren en meneer zoo en zoo zal het beste doen zich weg te pakkenEn zoo blijft men bezig uit louter moed elkaar lafheid In de schoenen te schuiven, tot er één komt en zijn gang gaat en de heele affaire als zand door zijn vingers laat loopen, die dan Liebermann of Hitler of Kreuger of nog weer anders heet. Ik stapte uit de tram met die krant in mijn zak en ik dacht aan die gezellige oudere Am- sterdamsche diamantbewerkers, die in hun vakblad in de eerste plaats en uitsluitend de redactioneele onderschriften bij ingezonden stukken lezen, die daar heelemaal voor gaan zitten met zoo'n smullend, gnuivend gezicht achter een fonkelend brilletje en die dan met een niet na te bootsen handgebaar zeggen: „oi, oi, wat is die weer effen fijn afgedroogd" en nog eens hoofdschudden tegen elkaar. Zoolang deze massale karakterloosheid blijft heerschen, zie ik geen nut meer in eenige vereeniging of beweging en ik bedank dan ook bij dezen als lid" schreef een meneer, die zijn karakter niet langer kon handhaven en ik dacht aan hem toen ik met die krant in mijn zak in de zon liep. In het land was het geel geweest van de paardebloemen, die stonden er nu als een pluizige waas, uitgebloeid. Langs den weg stonden roerlooze berken en vouwden trillend jonge bladen uit. De wind lag verstopt in het buigzame lenige gras, liep er soms doorheen als een jonge 'hond die zoo uit het water komt en rillend en speelsch de druppels loopt af te schudden het gras was spattend groen. Een witte geit zocht gretig malsche blaadjes uit en wat vogels gingen verschrikkelijk te keer, om een kat die sluipend, maar op zijn dooie gemak aan den rand van het gras liep te wan delen. Dat zie je zoo allemaal als je noch moedig, noch laf bent, en alleen maar wat in de zon loopt te wandelen en het eene been on wetend en volgzaam het andere volgt. Dan be gint zoo'n krant in je zak verschrikkelijk zwaar te wegen, en je hoofd wordt zoo moe van een enkel ingezonden stuk, dat je trager gaat loopen en wat bukt naar 't smalle asfalt paadje dat langs het groene grasland loopt. Tot je ineens blijft staan en dieper bukt om beter te kijken, want daar midden in het asfalt, en daar en daar, overal op het smalle paadje, breken de grove bladen van distels dwars door de harde, zwarte laag heen. Brok kelig en kruimelig ligt de gespleten korst om zoo'n enkel klein hardnekkig blad, dat de zon heeft gevonden, een enkel klein groen puntje soms maar, dat straks forsche bladen zal ont vouwen, want diep in de aarde heeft het zijn wortels, die niet te vernietigen zijn en die hebben gewroet en gewerkt tot de doode, dichte, zwarte massa die tusschen aarde en zon was geschoven, scheurde en week. En wat is er dan eigenlijk nog voor reden om langer de laffe smaak van een ingezonden stuk in je mond te proeven, en te bukken onder de looden laag van karakterloosheid. Zelfs door zwarte asfaltlagen breekt het leven heen, het taaie leven dat diep zijn wortels heeft. De distel staat, en spreidt minachtend zijn bladen over het verkruimelde zwart. Hij heeft geen woorden noodig om van anderer lafheid te spreken, hij staat overeind, de bladen trotsch in de zon bladen die ruig zijn Vr. S,

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

Haarlem's Dagblad | 1934 | | pagina 14