VAN OVERAL
EN NERGENS
HET HAARLEMSCHE STADSBEELD.
DE VROUW IN DE XXe EEUW.
H.D. VERTELLING.
ZATERDAG 27 JANUARI 1934
HAARLEM'S DAGBLAD
8
Hoe het eens was.
Hoe het geworden is.
De boerderij van Van Schie aan den Schoterweg.
WILLY VAN DER TAK.
Ontmoeting aan het einde van de wereld.
Het was in het eind van September, nu een
paar jaar geleden, toen wij door de bergen
van West-Schotland reden alsof we reden
naar het eind van de wereld. Uren lang wa
ren we al onderweg, geen dorp waren we ge
passeerd, één auto waren we tegen gekomen,
en de inzittenden en wij hadden elkaar ern
stig en hoffelijk gegroet, omdat een ontmoe
ting met menschen te midden van de onge
looflijke verlatenheid van die Schotsche ber
gen een gebeurtenis van beteekenis was: en
éénmaal, toen we uitgestapt waren om zittend
aan den kant van den weg, die net bezig was
een berg op te klimmen, koffie te drinken uit
onzen rugzak, had diep onder ons gepraat
en het geluid van bijlslagen op hout geklon
ken; de rook van een vuurtje krinkelde blau
wig boven de boomen uit, een zacht geknet
ter was net even te hooren en de lekkere
lucht van brandend hout kwam in onze snui
vende neuzen, maar gezien hadden we geen
mensch. Om tien uur waren we weggegaan,
en het was nu vier; de dag was warm en
vaag nevelig geweest als een heete zomerdag,
maar nu begonnen er lange koude schadu
wen van de bergen naar beneden te komen
en er stak een kille wind op, die alles klam
en vochtig maakte, het was of de bergen iets
verder uit elkaar begonnen te wijken; het
kleine klaterende riviertje, dat ons al een
heelen tijd vergezeld had, werd breeder en
begon langzamer en statiger te stroomen; en
mijn tong proefde zout, als ik hem langs mijn
lippen streek. De zee! We moesten er bijna
zijn.
We wilden dien dag nog, als het eenigszins
kon, met Strome Ferry oversteken en pro-
beeren niet te laat in den avond één van de
grootere plaatsen aan de kust te halen; maar
wij wisten niet hoe laat het veer ging, en
anders dan daarmee de geweldige fjord over
steken, die er diep het land indrong, was met
de auto onmogelijk: zelfs hem omrijden zou
niet gaan, want er liep geen weg omheen. Het
was ruim half vijf, toen we stopten voor een
bordje met in verregende, verweerde letters
„Strome Ferry" erop; we keken om ons heen,
maar waar was het veer dan? Een eindje
verder stond langs den kant van den weg nog
eer. auto, en drie menschen waren bezig hen
gels en visebtuig uit te laden. We vroegen het
hen. en een nog betrokkelijk jonge, maar al
tanige Engelsche met een te wijde gezichts
huid en purper opgeverfde poppenlippen, met.
de onvermijdelijke tweeds van lederen En-
gelschman of Engelsche „in the country"' aan.
legde ons gereserveerd vriendelijk uit, dat er
binnenkort een zijweg r.aar links zou komen,
die naar het veer leidde, en dat het veer net
weg was. Het zou over twee uur pas weer
gaan.
Natuurlijk reden we eerst toch den zijweg
in, en toetsten haar mededeelingen aan de
berichten, die op een groot bord bij een mi-
miem klein huisje stonden aangegeven, con
stateerden dat ze de waarheid gesproken
had. reden toen den zijweg weer af, en gin
gen verder in de richting van de zee, waar
het dorpje Strome lag, dat beter Land's End
had kunnen heeten dan welk Land's End ter
wereld ook, en waar we over de zee wilden
uitkijken, en, als we er melk konden krijgen,
met de thee uit onze veldflesch en de cake
uit onzen rugzak uit het noodzakelijk kwaad
van de twee uren wachtens zooveel mogelijk
goeds putten.
De weg steeg een beetje en rechts begon
weer een rotswand op te rijzen, maar links
bleef tusschen het fjord en den weg een lage
strook land over, waarop onder donkerroode
daken wat kleine huisjes kris-kras door
elkaar lagen: Strome. Uit een paar deuren
kwamen vrouwen en keken omhoog naar de
auto, die boven hen langs reed; een hond
vloog blaffend het steile paadje op dat van
het dorp naar boven leidde, en een paar kin
deren kwamen ook naar boven gehold en
gaapten ons aan met hun vingers in hun
monden. We reden door tot waar de weg ein
digde. zoo maar bot eindigde, omdat hij an
ders in zee zou zijn gevallen: daar zetten we
den motor af en keken uit over de grijze,
woelige klotsende zee en naar het eiland Skye
dat vlak voor Strome ligt Een zwart brok
land. dat fascineerend geheimzinnig en
trotsch uit zee omhoog rees: we kregen on
middellijk verlangen om naar Skye te gaan,
er het land te zien. er de menschen te zien.
y--r o ?r twee uur ging het veer en geen
iv-'-'~er kan alles gaan zier. wat hij zou wil
len zien: dat is nu eenmaal zijn noodlot.
Ten aanschouwe van de gapende kinder
tjes pakten we onzen rugzak en veldflesch
uit, en doken de tweede, leege, veldflesch op.
waarin ik melk zou trachten te halen. De
kinderen drentelden met me mee, nog steeds
met hun vingers of een gedraaide punt van
hun schort in hun monden; toen ik een ge
sprek met- ze op touw trachtte te zetten ke
ken ze me met hun waterblauwe oogen ge-
interesseerd en pienter aan en gaven vlot
antwoord. Zou ik ergens melk kunnen krij
gen? „Jawel, over there, in dat kleine huisje,
zouden ze wel melk voor me hebben, of an
ders daar!" En toen lachten ze opeens alle
drie helder en luid. omdat ik op het steile
paadje naar beneden toe bijna uitgleed, er-
hun vroeg wat Strome wel zou zeggen, als er
zoo maar opeens een vreemde dame met een
veldflesch in haar armen de huizen binnen
gerold kwam; ze holden weg en lieten me al
leen vermoedelijk om moeder van mijn
dwaze suppositie op de hoogte te brengen.
Ik klopte aan de deur van het aangeduide
huisje en wachtte. Een oude vrouw met grijs
haar deed open, hoofd statig op den nek, de
blauwe oogen vriendelijk, bijna minzaam in
het magere strenge gezicht. Melk? Het speet
haar, ze had haar melk net opgebruikt, maar
haar schoondochter zou zeker melk voor me
nebben. Dit paadje af, even links zag ik
dat huisje met den boom er voor? Ze bleef
me in de deur staan nakijken toen ik weg
ging, paadje af, even links.... Land's End!
Een groot» boom voor een klein proper
huisje, en een klein proper vrouwtje met
donkere oogen. Ze had melk, ja zeker; ik
moest even binnen komen, terwijl ze .het
achter haalde, en logeerde ik hier?
Een poes kwam spinnend langs mijn bee-
nen gestreken en een kind van een jaar on
geveer verhief zich langzaam en moeilijk van
den grond met zijn stevig zitvlakje in de
lucht, tot het eindelijk op zijn voetjes stond.
Toen zette het zich omzichtig in beweging in
mijn richting.
Nee, ik logeerde hier niet, en ook niet in
de buurt, zei ik; ik kwam uit Holland. De
poes bleef luid spinnend langs mijn beenen
op en neer wandelen met zijn staart in de
lucht; het kind had me bereikt en plofte
triomfant tegen me aan met twee uitgesprei
de handjes in mijn schoot; en in de wat me
lancholieke bruine oogen van de moeder
kwam een glimlach en ze vroeg me of ik vijf
minuten tijd had, dan zette ze thee, en was
Holland ver?
Ze vroeg het, of ze vermoedde, dat het een
dorpje misschien een paar uur verder was, en
ik vertelde haar, dat het een heel land aan-
den anderen kant van de zee was niet deze
zee, maar de zee, die ook weer aan den an
deren kant van Engeland en Schotland lag
maar ik kon aan haar zien, dat het 'naar
begrippen te boven ging; ze kwam zelfs uit
een dorpje een eind verder de bergen in, en
ze was nu al drie jaar getrouwd, maar ze
kon niet aarden hier aan de zee met zijn
eeuwige geklots en rusteloosheid. Ze redder
de met de thee, terwijl ik vertelde dat we op
reis waren en hier op doortocht langs kwa
men, maar twee uur moesten wachten tot de
ferry weer van den overkant terug was; ze
lachte blozend en blij, toen haar kind bij mij
in den stoel klom en ik met graagte nog een
tweede kopje thee aanvaardde.
Toen ik weg moest met mijn melk, waar
voor ze betaling absoluut weigerde, betrok
haar gezicht en het was of een waas, als van
de nevel boven het fjord en de zee, over haar
oogen trok; maar ze stond op met onmiddel
lijke bedaarde hoffelijkheid, nam het kind
op den arm, opende de deur en liet me uit
tot aan het hekje, waar we afscheid namen.
Ik liep het paadje weer af, sloeg den hoek om,
en hoorde toen plotseling haastige voetstap
pen achter me: met het kind nog steeds op
den arm kwam ook zij plotseling den hoek
om. Ik stond stil, en zag de ronde oogen van
den jongen mij beduusd aankijken, terwijl
zijn moeder beschaamd en schuw tegen me
zei, met haar wang tegen het kleine ronde
koontje naast haar om me niet te zeer te
hoeven aankijken: „Als uals u hier nog
eens langs komt. komt u dan weer aan? Een
kwartiertje, een half uurtje Land's End!
En ik beloofde haar, dat ik aan zou ko
men, als ik uit Holland nog eens langs Strome
kwam; en als goede vriendinnen wuifden we
elkaar toe, toen we ieder onzen kant uit
gingen.
Een uur later staken we in het kleine, kra
kende veerbootje, waarin we met oneindig
veel voorzorgen en angst de auto gereden
hadden, het donkere water van den fjord
over; het was al bijna avond en van Strome
was niets meer te zien dan een enkel flauw
lichtje heel in de verte. Toen we tegen elven
eindelijk een onderdak voor ons zelf en de
auto hadden gevonden, waren we al ruir
drie uur rijden van Strome verwijderd; nog
een dag later waren we in Obar., en een week
daarna gingen we bij Carlisle op een stonn-
achtigen winderigen avond over de Schotsche
grens. Wat moet op zoo'n avond bij Strome
de zee rusteloos en onheilspellend klotsen!
DE SCHOTERWEC.
Wij geven thans twee teekeningen van den
Schoterweg. Waar vroeger de bekende boer
derij van Van Schie stond is nu de Hudson-
straat verrezen.
DIIII!lllllll!illllllll!llilllllll.1l!IIIIJIillllUIIII!llirilllüllilllll!lllillllIIIIIIIIUI[lllllIill!!llillllllll!!llll)lll(
Voorzichtig bij het Wedden.
De juwelier Siegmund Bockheimer, een oud'
achtig heer, met een verstandig gezicht, zette
zijn lorgnet op den neus en groette beleefd de
binnenkomende heeren.
„Ik heb eenige jaren geleden iets bij U ge
kocht, mijnheer Bockheimer", zei de een, dien
Bockheimer voor een hoogen ambtenaar aan
het ministerie hield.
„Trouwringen". Hij glimlachte veelzeggend en
de ander, een officier, glimlachte eveneens.
Ook Bockheimer sloot zich bij deze stille vroo-
lijkheid uit beleefdheid aan. „Mijn trouwringen
waren zonder twijfel hun geld waard", zei hij.
Door deze luchthartige toon ontstond een
zekere vertrouwelijkheid, een stemming, die
zoo noodig is voor het afwikkelen van moeilijke
zaken.
„Kapitein von Bredow" stelde de kooper zijn
begeleider voor. „Mijnheer von Bredow is spe
cialiteit in juweelen. Liefhebberij natuurlijk".
Mijnheer Bockheimer maakte een buiging.
Hij had er niets tegen, het was hem zelfs aan
genaam, als zijn klanten experts meebrachten,
want dat maakte de kans op latere moeilijk
heden, waaraan de verkooper geen schuld had,
zeer gering
Na eenige inleidende en vriendelijke opmer
kingen, begon men over het doel van de komst
ie spreken, de aankoop van brillanten oor
hangers, die in de etalage lagen. Bockheimer
haalde ze naar binnen en noemde na eenig
aarzelen en een uitlegging, waarom ze zoo on
waarschijnlijk goedkoop waren, den prijs van
achttienduizend mark. Kapitein von Bredow
had iets op de zetting aan te merken, die niet
modern was, maar hij moest toegeven, dat de
kwaliteit van de steenen schitterend was.
Bockheimer verklaarde, de steenen anders te
zullen zetten zonder prijsverhooging; dit
scheen den kooper evenwel niet belangrijk en
hij had de opmerking slechts gemaakt om den
prijs te drukken. Ten slotte werd gekocht voor
zestienduizend mark.
De kooper had de hangers voor zijn vrouw
gekocht, die dien dag jarig was. Op het oogen-
blik zat ze op zijn kantoor hij noemde naam
en straat en hij wilde haar de hangers on
der een of ander voorwendsel laten zien, om
te weten of zij ze mooi vond. Daar zij een zeer
zuinige natuur had. zou de bezichtiging van
de etalage waarschijnlijk tot gevolg hebben
gehad, dat zij de hangers niet wilde hebben.
Op het kantoor was het een kleinigheid, haar
de sieraden als een gelegenheidskoopje te
toonen.
Bockheimer doorliep, achter zijn ondoor
dringbaar masker, snel alle mogelijkheden. De
kooper bracht het gesprek op geraffineerd uit
gevoerde bedriegerijen, waar, ondanks voor
zorgsmaatregelen, juvfeliers steeds weer in
vliegen.
Bockheimer vertelde vroolijke en gevaarlijke
staaltjes uit zijn loopbaan en wees naar een
jongen man, een echten reus, die tot dusverre
ongezien in een hoek had gezeten.
Uitstekend", lachte kapitein van Bredow,
„dezen kampioen-worstelaar geeft U mijn
vriend mee en bovendien blijf ik hier als borg
achter. De kooper schreef een chèque op een
bekende bank, die kapitein von Bredow, na
terugkeer van den bediende zou afgeven. „Bo
vendien", zei de kapitein, „kunt U gerust de
bank opbellen, of er voldoende dekking voor
de chèque aanwezig is."
Mijnheer Bockheimer wees dit lachend van
de hand, en vertelde, toen de kooper en zijn
begeleider vertrokken waren, een chèquege-
schiedenis, die aan een concurrent was over
komen. De informatie per telefoon was be
vredigend geweest, maar het chèqueboek was
vervalscht. Bovendien kon hij nog altijd aan
vragen, als de dame de hangers wilde houden.
Bockheimer hield den officier, zoo goed hij
kon. bezig en de kapitein vertelde kazerne
geschiedenissen. Na verloop van tijd haalde
hij zijn horloge te voorschijn en zei: „Mijn
beste mijnheer Bockheimer, ik moet u de min
der prettige mededeeling doen. dat ik geen
kapitein ben en ook niet von Bredow heet".
„Wie bent U dan?" vroeg de juwelier, terwijl
hij bleek werd.
„Dat zult U nooit te weten komen".
Bockheimer schatte den afstand naar de tele
foon en naar de deur. „U maakt maar een
grapje, kapitein," zei hij en liep langzaam
naar de telefoon. Maar de kapitein was hem
voor. „Nee, nee, telefoneeren gaat niet".
„Ik kan nog steeds niet gelooven", zei Bock
heimer en wandelde een paar passen langs de
toonbank, om de deur te bereiken, „dat dit
een doorgestoken
„Gelooft U het maar gerust" onderbrak hem
de ander. „Mijn vriend is al lang in veiligheid.
Hij heeft Uw bediende voor de deur van het
secretariaat van den minister achtergelaten
en is er een oogenblik later door een andere
deur weer uitgegaan. Hij kent precies den weg
in het ministerie. Een heel oude truc, mijnheer
Bockheimer, maar in combinatie met mijn
uniform iets nieuws. U hebt te veel blind res
pect voor de uniform. Ik ga zelfs zoover, U
ernstig te waarschuwen. Maar ik weet, het
geeft niets. Een volgende keer loopt U er weer
in bij de zelfde uniformtruc. Wedden?"
„Elk bedrag", zei Bockheimer, die nu bij de
deur stond, „maar ik zal helaas geen gelegen
heid hebben het bedrag op te strijken, want
U zult wel eerst eenige jaartjes moeten brom
men, mijn waarde!" Hij rukte de deur open,
hield haar van buiten dicht en brulde: „Poli
tie! Politie!"
Reeds spoedig kwam een agent en volgde
Bockheimer naar binnen. Buiten verdrong zich
een groote menigte. Bockheimer vertelde.
„Komt U maar mee", zei de agent tot den
pseudo-kapitein.
„Als we een van beiden hebben", zei hij tegen
Bockheimer. „is het een klein kunstje, den
ander te vangen. Belt U strakt het hoofd
bureau maar eens op".
De agent had moeite, den kapitein door de
menigte heen te werken. Daar hij last had van
het publiek, riep hij een taxi. Bockheimer
stond aan de deur en wreef zich in de handen.
Dit keer was het nog goed afgeloopen.
Na een poosje belde hij het hoofdbureau op.
„Halloja, kloptbij U is een juweelen-
dief in officiersuniform binnengebracht
wat zegt U?niets van bekendhij is
hier gearresteerd, door een agent wablief
.was dat geen agent?"
Hjj hing de telefoon aan den haak. Hij had
de weddenschap verloren.
Waar nu de Hudsonstraat is.
Werkloosheid en kostwinners.
Het is voor de vrouw, die van nature en door
de taak, welke de meerderheid der vrouwen
vervult, voelt voor practische oplossingen, zeer
verleidelijk, om alle ingewikkelde vraagstukken
uit den weg te gaan. Maar, in dezen tijd, nu de
belangen van haar gezin, die van haar doch
ters en zoons er rechtstreeks bij betrokken
zijn, kan zij zich moeilijk onthouden van een
oordeel over de problemen, waaruit de meeste
geleerden geen uitweg weten. Aan den eenen
kant is zij dan geneigd, eigen meening te over
schatten, aan den anderen kant in argumen
ten van anderen, welke slechts een deel der
moeilijkheden behandelen, een afdoende op
lossing te zien voor de puzzles, welke haar
steeds meer benauwen. Zoo is er de quaestie
van den arbeid der vrouw, welke steeds in het
gedrang komt en zelfs de meest principieeïe
voorstanders van vrijheid van arbeid voor de
vrouw, doet aarzelen, bij het bepalen van hun
standpunt. Er is immers het gezin, dat best
vrouwenkrachten kan gebruiken en de man is
de kostwinner, hij moet worden geholpen. Het
jezonde beginsel, dat voor eiken arbeid de
besten moeten worden gekozen, legt het af
voor de bezorgdheid van moeders met dochters,
dat haar zonen en dochters nooit een gezin
zouden kunnen vormen. De normale opvatting
dat alleen het degelijke gezin met verantwoor
delijkheidsgevoel. dat op eigen kracht kan
steunen voor de maatschappij van belang is,
wordt op den achtergrond gedrongen door het
medelijden met de jongelui, die geen vooruit
zicht hebben ooit een gezin te onderhouden.
De bevoorrechting, althans in theorie van den
man, die trouwt, begint reeds zulke afmetingen
aan te nemen, dat we dezer dagen een vrouw
met een sterk rechtvaardigheidsgevoel hoorden
beweren, dat op die manier iedere sukkel, die
in het huwelijk trad het beter kreeg dan de
man of vrouw, die voor de maatschappij en
den daar te verrichten arbeid veel meer waard
was, maar ongehuwd. Natuurlijk was er ook
overdrijving in deze beschouwing, maar het
is niet te verwonderen, dat enkelen ertoe ko
men, als zij denken aan eigen miskende pres
taties en de algemeene neiging de vrouw
ook als haar aanleg ligt buiten de gezinstaak
en haar huwelijkskansen zeer gering zijn te
willen terugdringen tot de zoogenaamd vrou
welijke beroepen. Daarmede worden dan be-
dGeld de beroepen, welke met de gemiddelde
vrouwelijke psyche overeenstemmen. Dat die
gemiddelde vrouwelijke psyche niet voor
komt bij alle vrouwen is even waar, als dat er
beroepen zijn, waarvoor men de vrouw zoo
noodig heeft, dat daar het kostwinnersprincipe
het moet afleggen voor dat van de eischen var-
het werk. We denken bijv. aan de telefoon,
waar dames bruikbaarder zijn dan de manne
lijke stemmen. En dat het hard is voor de
vrouw, die om welke reden dan ook niet haar
bestemming van echtgenoote en moeder heeft
kunnen bereiken, te moeten werken in een
ander gezin, waar voor haar de lasten en voor
de vrouw des huizes de lusten zijn, terwijl
haar aanleg misschien op ander gebied ligt,
zal niet wegen bij hen, die alleen uitgaan van
het kostwinnersbeginsel. Bij sommigen staat
immers vast. dat de ongehuwde vrouw degene
is, die de beminnelijke eigenschappen mist,
welke haar een man zouden hebben doen ver
overen. Over dit onderwerp alleen ware reeds
een geheel artikel te vullen, want zelfs al
zou het overschot der vrouwen den laatsten
tijd door de afnemende sterfte van jongens
verminderen, er zullen altijd vrouwen zijn, die
ongehuwd blijven, en niet eens altijd de
leelijkste of minst bekoorlijke.
We wilden liever hier aandacht wijden aan
de quaestie van de kostwinners, die den voor
rang hebben, waarom dan ook veelal bij som
mige bepalingen omtrent verbod van arbeid
van de gehuwde vrouw, een uitzondering wordt
gemaakt voor de kostwinster. „Terecht" zijn
we allen geneigd uit te roepen, alweer een
stukje van het ingewikkelde vraagstuk voorbij
ziend en op zijn hoogst ons ergerend, dat de
werkvrouw uit het gezin, van den werklooze
niet meer wil komen, omdat de werkloozen-
steun als zij werkt vermindert in zoodanige
mate, dat zij door haar werken achteruitgaat
inplaats van vooruit. Dat het kostwinnerschap
menigmaal heel slecht te controleeren is,
wanneer het tijdelijke werkloosheid betreft
van den kostwinner en dat het dus aanleiding
geeft tot knoeierij ontgaat ons vaak, evenals
een ander punt, dat vooral ook bij beschou
wingen over salarieering van ongehuwden over
het hoofd wordt gezien, n.l. dat er naast de
kostwinnersverplichtingen, welke openlijk
kunnen worden erkend, nog zoovele verplich
tingen zijn, welke niet onder de rubriek kost
winner vallen en toch de maatschappij ont
heffen van steunverleening aan categorieën,
welke niet in de eerste plaats bij haar aan
kloppen.
De zoon van de weduwe, die het groote offer
heeft gebracht niet te huwen om te voorzien
in den ouden dag van zijn moeder, wordt nog
wel als kostwinner erkend, hoewel als onge
huwde dikwijls maar half geëerbiedigd, maar
de broer of zuster, vriend of vriendin, die de
helft van zijn inkomen offert om een gehuwd
bloedverwant of vriend te steunen, en dit uit
kiesehheidsoverwegingen niet aan de groote
klok hangt, is geen kostwinner, en staat als
ongehuwde vooraan op de lijst van hen, die als
nutteloos voor de maatschappij, maar moeten
zien, dat zij voortbestaan, als de werkloosheid
dwingt hen het eerst te ontslaan. En het ge
zin, dat van den steun van dezen niet-kost-
winner afhing, is mede gedupeerd. Dit is een
voorbeeld uit vele, welke niet alle te omschrij
ven zijn. maar welke wijzen op verplichtingen
van niet kostwinners, waarmede in de rede
neeringen van hen, die enkel opkomen voor de
gezinsvorming, niet wordt rekening gehouden.
We geven toe, dat het niet gemakkelijk is,
een weg te bewandelen, waarbij niemand on
billijk wordt behandeld, en dat er bij alle po
gingen om in noodtoestanden te voorzien, wel
slachtoffers vallen, maar we meenden toch eens
te moeten aantoonen, dat de vraagstukken in
gewikkelder zijn, dan de moeder, die enkel
denkt aan haar verloofde dochter, die niet
kan trouwen, zich voorstelt. Er dreigt bij vrou
wen veelal het gevaar, dat zij slechts zien naar
één zijde van een vraagstuk en zich snel laten
meesleepen door schij nar gumentenWe wilden
daartegen hier waarschuwen en den vrouwen
raden bij al deze quaesties, waarbij vrouwen-
belangen zeer nauw zijn betrokken bij de be
langen der maatschappij, niet te haastig te
oordeelen, te beproeven zich veelzijdig te laten
voorlichten en overtuigd te blijven van de
oude wijsheid, dat het hoogste recht soms het
hoogste onrecht kan zijn.
EMMY J. B.
LANGS DE STRAAT.
Van een Distel.
„Wie is er nou laf!" vroeg de meneer in het
ingezonden stuk, dat ik in een verloren tien
minuten in de tram zat te lezen. „Wie er er nou
laf?" herhaalde hij op uitdagenden toon. „A.
zegt dat B. laf is. Maar weten jullie wel wie A.
is!? A. heeft toen en toen en daar en daar
Nu vraag ik u! Van laf gesprokenEn
daarmee was het bewijs weer geleverd, en
waren de rollen weer eens keurig omgedraaid
en had meneer zoo en zoo met veel moedig
misbaar uitgemaakt, dat niet B. maar dat A.
laf was en dat hij het niet meer moest wagen,
anderen laf te noemen, zoolang het met hem
zelf zoo treurig gesteld is. In het volgend num
mer zal de heer A. ongetwijfeld weer eenige
mededeelingen doen, die van eigen moed dave
ren en meneer zoo en zoo zal het beste doen
zich weg te pakkenEn zoo blijft men
bezig uit louter moed elkaar lafheid In de
schoenen te schuiven, tot er één komt en zijn
gang gaat en de heele affaire als zand door
zijn vingers laat loopen, die dan Liebermann
of Hitler of Kreuger of nog weer anders heet.
Ik stapte uit de tram met die krant in mijn
zak en ik dacht aan die gezellige oudere Am-
sterdamsche diamantbewerkers, die in hun
vakblad in de eerste plaats en uitsluitend de
redactioneele onderschriften bij ingezonden
stukken lezen, die daar heelemaal voor gaan
zitten met zoo'n smullend, gnuivend gezicht
achter een fonkelend brilletje en die dan met
een niet na te bootsen handgebaar zeggen:
„oi, oi, wat is die weer effen fijn afgedroogd"
en nog eens hoofdschudden tegen elkaar.
Zoolang deze massale karakterloosheid
blijft heerschen, zie ik geen nut meer in eenige
vereeniging of beweging en ik bedank dan ook
bij dezen als lid" schreef een meneer, die zijn
karakter niet langer kon handhaven en ik
dacht aan hem toen ik met die krant in mijn
zak in de zon liep.
In het land was het geel geweest van de
paardebloemen, die stonden er nu als een
pluizige waas, uitgebloeid. Langs den weg
stonden roerlooze berken en vouwden trillend
jonge bladen uit. De wind lag verstopt in het
buigzame lenige gras, liep er soms doorheen
als een jonge 'hond die zoo uit het water komt
en rillend en speelsch de druppels loopt af te
schudden het gras was spattend groen. Een
witte geit zocht gretig malsche blaadjes uit
en wat vogels gingen verschrikkelijk te keer,
om een kat die sluipend, maar op zijn dooie
gemak aan den rand van het gras liep te wan
delen. Dat zie je zoo allemaal als je noch
moedig, noch laf bent, en alleen maar wat in
de zon loopt te wandelen en het eene been on
wetend en volgzaam het andere volgt. Dan be
gint zoo'n krant in je zak verschrikkelijk
zwaar te wegen, en je hoofd wordt zoo moe van
een enkel ingezonden stuk, dat je trager gaat
loopen en wat bukt naar 't smalle asfalt
paadje dat langs het groene grasland loopt.
Tot je ineens blijft staan en dieper bukt om
beter te kijken, want daar midden in het
asfalt, en daar en daar, overal op het smalle
paadje, breken de grove bladen van distels
dwars door de harde, zwarte laag heen. Brok
kelig en kruimelig ligt de gespleten korst om
zoo'n enkel klein hardnekkig blad, dat de zon
heeft gevonden, een enkel klein groen puntje
soms maar, dat straks forsche bladen zal ont
vouwen, want diep in de aarde heeft het zijn
wortels, die niet te vernietigen zijn en die
hebben gewroet en gewerkt tot de doode,
dichte, zwarte massa die tusschen aarde en
zon was geschoven, scheurde en week.
En wat is er dan eigenlijk nog voor reden
om langer de laffe smaak van een ingezonden
stuk in je mond te proeven, en te bukken
onder de looden laag van karakterloosheid.
Zelfs door zwarte asfaltlagen breekt het leven
heen, het taaie leven dat diep zijn wortels
heeft.
De distel staat, en spreidt minachtend zijn
bladen over het verkruimelde zwart. Hij heeft
geen woorden noodig om van anderer lafheid
te spreken, hij staat overeind, de bladen
trotsch in de zon bladen die ruig zijn
Vr. S,