DE SPITSBOEF EN DE MOLENAAR.
Él
ZATERDAG 28 APRIL 1934
HAARLEM' S DAGBLAD
15
AAN ALLEN!
Zeg jongens en meisjes, 't is nu echt de tijd
om weer eens aan je aquarium te denken. Wie
nog een aquarium moet koopan of er een voor
zijn verjaardag vraagt, raad ik aan een vier
kanten bak te vragen. De ronde aquariums
hebben het bezwaar, dat je door de eigenaar
dige straalbreking de diertjes niet in hun
juiste afmeting kunt zien. Als je begint met
liet inrichten van je aquarium, moet je aan
verschillende dingen denken.
lo. Er zijn vischsoorten, die niet met elkaar
kunnen leven. Roofvisschen breng je nooit bij
andere visschen. Ook geen baars bij voorn.
2o. De eene vischsoort eischt vaak een an
dere plantensoort dan de andere.
3o. Op den bodem moet je ter hoogte van
2 c.M. grof rivierzand aanbrengen om aan de
drijvende planten stevigheid te geven. Is het
zand niet schoon, wasch het dan net zoo lang,
tot het water geheel helder is. Denk er aan,
dat gezuiverd zand geen voedsel meer bevat.
Je mooiste planten halen voedsel uit den bo
dem. Daarom moet je als voedselbodem er
veenaarde aan toevoegen. Je kunt in een
aquariumwinkel veenaarde verkrijgen in den
vorm van een turfplaat van 2 c.M. dikte. Laat
zoo n plaat eerst een paar dagen weken en
leg hem dan op de zandlaag. De opening tus-
schen turfplaat en wand maak je dicht met
natte klei. Nu nog een laag zand van 2 c.M. en
je bodembedekking is klaar. Zet nu in 't mid
den van den bodem een glas, vul dit lang
zaam met water- Als het water over den rand
van het glas loopt in het zand, zal het zand
niet opdwarrelen. Giet zoolang, tot het water
1 d.M. boven 't zand staat. Nu neem je het
glas weg en zet er een rotsje voor in de plaats.
Vooral niet te groot nemen. Een kleine rots
met een aardige doorgang is een versiering
van je aquarium. Een enkele mooie schelp
staat ook aardig. Zet die dan in een hoek. dan
kan deze schelp als vuilnisbakje dienst doen,
want schelpen verzamelen bij voorkeur vuil.
4o. Nu komt de beurt aan de planten. In de
Aprilmaand kun je allerlei jonge plantjes
krijgen. Ten eerste drijvende waterplanten.
Deze hebben geen wortels, zijn dus gemak
kelijk mee te nemen en gemakkelijk over te
brengen.
Ten tweede cpidergedoken waterplanten.
Ze staan in den bodem. Stengels en bladeren
zijn onder water. Als je eens aan 't varen
bent, kun je ze het best grijpen. Je drukt ze
dan in je aquarium in de veenaarde. Vooral
voorzichtig, dat de zandlaag boven de turf
plaat blijft.
Ten derde kun Je waterplanten nemen,
waarvan de bladen op de oppervlakte drij
ven, maar die in den bodem wortelen. Deze zijn
't minst makkelijk te verkrijgen. Ze zijn wel
de moeite van 't overbrengen waard, omdat
ze zoo sterk en mooi zijn. Natuurlijk moeten
ze door het zand heen in de veenaarde ge
drukt worden en weer heel voorzichtig zonder
de bovenste zandlaag te bederven. In Mei
kun je ook nog wel planten zoeken. Maar na
Mei zijn ze in den regel al te groot. Bij een
aquariumhandelaar kun je tegenwoordig ook
voor weinig geld veel buitenlandsche water
planten koopen waarin ook buitenlandsche
diertjes kunnen huizen. Je zult altijd weer be
merken, dat er toch 3 soorten waterplanten
zijn. En 't is aardig, als van alle soorten zich
een exemplaar in je aquarium bevindt, Uit
onze slooten kun je om te beginnen eenden
kroos halen. Vooral weer niet te veel. Weet
je hoe het aan dien naam komt? Als je 't
goed bekijkt, zul je zien, dat het uit een
massa kleine blaadjes bestaat. Onder ieder
blaadje is een fijn worteltje. Tusschen die
worteltjes krioelt het van lai-ven. Welnu een
den en ganzen zijn verzot op die larven. Dus
eendenkroos is eendenspijs. Als je meer plant
jes in je aquarium gaat brengen, zul je mis
schien het eendenkroos er weer gauw uitvis-
schen. Dit- is te begrijpen. Eendenkroos mag
dan al wat voedsel in zich bergen, 't ontrei
nigt spoedig het water en de planten, die in
zijn nabijheid staan. Dat komt. omdat- de
plantjes gauw afsterven en de witte schijfjes
overal den bodem bedekken. Wie weinig
plantjes heeft, vergenoegt zich met eenden
kroos. wie er veel heeft, moet van eendenkroos
niets hebben.
W. B.—Z.
WAAROM JOKTE HIJ?
Leri veldwacnter ziel op een weg tus
schen de korenvelden een landlooper, die
een dooden haan onder zijn jas wil verber
gen. Dat wekt den argwaan op van den
veldwachter en hij vraagt, hoe de landlooper
aan het dier komt.
Deze zegt, dat een roofvogel den haan in
zijn snavel had meegenomen; maar hem,
doordat hij schrok bij het zien van den land
looper. had laten vallen.
Kijk eens naar de bovenstaande teekening
en probeer uit te vinden, waarom de land
looper jokt?
TANTE TINE.
Op zekeren dag zat een spitsboef, Hein van
Zundel genaamd, in een herberg, en dacht er
over na, hoe hij door iedereen, zelfs door zijn
eigen broer in den steek was gelaten. Hij voel
de zich erg eenzaam en verlaten,
„Nee," dacht hij, „tegenwoordig kun je nie
mand meer vertrouwen. Hoe eerlijker iemand
er uit ziet, hoe grooter deugniet het is."
Intusschen zijn er meer menschen in de
herberg aangekomen en zij babbelen opge
wonden met elkaar.
„Heb je al gehoord," zegt er een. ..dat Hein
van Zundel weer in het land is. Morgen wordt
er een drijfjacht tegen hem op touw gezet. De
burgemeester en de notaris zijn ook van de
partij."
Als Hein van Zundel dat hoort, wordt het
hem groen en geel voor de oogen van schrik.
Hij denkt, dat iemand hem herkend heeft en
dat hij verraden is.
Even later komt, gezeten op een weidoor-
voeden schimmel, de molenaar van het dorp
aanrijden. Hij heeft bolle roode wangen en
kleine goedige oogjes. Wanneer hij de gelag
kamer binnenstapt, goedendag zegt en hoort,
dat zij het over Hein van Zundel hebben, zegt
hij..Ik heb al zooveel van dien man gehoord,
dat ik wou. dat ik hem maar eens zag".
Iemand antwoordt: „Pa's maar op, dat je
hem niet te vroeg te zien krijgt, Ze zeggen
dat hij weer in het land isl"
De molenaar zegt echter: „Ach wat, ik kom
bij daglicht door het bosch. Dan ben ik op
den grooten weg. En gebeurt er iets, dan geef
ik mijn paard de sporen."
Toen Hein van Zundel dat hoorde, stond
hij op, vroeg aan de waardin: „Hoeveel is
het?" en verdween in de richting van het
bosch Onderweg ontmoette hij een kreupelen
bedelaar. ..Geef mij die kruk voor een daal
der," zei hij tegen den bedelaar. „Ik heb mijn
linkerbeen bezeerd, als ik het op den grond
zet. kan ik wel gillen van de pijn." De bede
laar stond hem de kruk af en Hein van Zundel
trok verder. Een eindje verder kwam hij langs
twee soldaten, die aan het zingen waren. Toen
hij het bosch had bereikt, hing hij de kruk op
aan een hoogen tak, ging een eind van den
boom af aan den kant van den weg zitten
en hield zijn been, alsof hij het erg bezeerd
had.
Het duurde niet lang, of de molenaar, geze
ten op zijn statigen schimmel kwam aanzet
ten in gestrekten draf, met een gezicht, als
wilde hij zeggen: „Ben ik niet de rijke mole
naar?"
Maar toen hij de plek naderde, waar Hein
van Zundel lag. riep deze met klaaglijke stem:
..Wilt U een armen kreupelen bedelaar geen
barmhartigheid bewijzen? Twee soldaten heb
ben mij mijn bij elkaar gebedeld geld afgeno
men en uit kwaadheid." dat het zoo weinig
was, hebben ze mijn kruk in een boom geslin
gerd en nu is hij aan een tak blijven hangen.
Misschien hebt U ze wel gezien? Ach, wees
astublief zoo goed, om die kruk met uw zweep
naar beneden te halen
Daar de molenaar om bij den boom te ko
men over een smal bruggetje zou moeten rij
den, dat over een sloot lag, steeg hij van zijn
paard, teneinde den armen man zijn kruk te
rug te bezorgen. Toen hij evenwel onder den
boom stond en naar boven keek, zag hij, dat
hij er wel in zou moeten klimmen. Nauwelijks
was hij boven, of Hein van Zundel stortte zich
snel als een adelaar op den mooien schimmel
en galoppeerde weg.
„Veel heil en zegen", riep hij den verbluften
molenaar toe, „en als je thuiskomt, geef je
vrouw dan de groeten van Hein van Zundel".
Toen hij een kwartiertje later bij den mo
len kwam, waarvan de wieken klapperden, zoo
dat niemand hem kon hooren. sprong hij van
het paard af. bond den schimmel aan de
knop van de huisdeur vast en ging te voet
verder. E W.
DE OPVOEDING VAN JONGE
VOSSEN.
„Laatst heb ik jullie al iets verteld over
den vos zelf; maar nu wilde ik jullie wat
verhalen van de opvoeding der jonge vos
sen," zei Oom Kees tegen Anneke en haar
broer.
Deze zetten zich tot luisteren en Oom
begon
„Burcht Malpertuis heet de woning van
Reintje de Vos in de fabel; maar dat neemt
toch niet weg, dat het maar een gewoon
hol is, bestaande uit een hoofdhol met ver
schillende in alle richtingen loopende gan
gen. Soms doet ook een holle boom dienst
als vossehol.
Naar rozen en viooltjes ruikt het er nu be
paald niet en vooral niet in de weken, dat
de jonge vossen zelf eten. Want de door de
ouders overvloedig aangesleepte buit ver
spreidde 'n ondraaglijken stank, die ver in den
omtrek bespeurbaar is
Begin April worden de vier tot zeven blinde
jongen geboren. Die zien er in het eerst lomp
uit in hun eerste grijze wollige pelsje. Maar
na vier weken krijgen ze een gelige kleur
Tegen dien tijd mogen ze ook al af en toe
in de buitenwereld komen om zich te koes
teren in het zonnetje. Daar pakken ze elkaar
beet met hun kleine vlijmscherpe tandjes
en bijten elkander in de oor en, in den nek, in
de staart, stoeien en ravotten, rollen van een
klein heuveltje af, gaan weer staan, omar
men elkaar en halen allerlei gekke streken
uit. Of ze jagen elkander na. Toch is al deze
uitgelatenheid voorbereiding voor den ko
menden ernst des levens. Het is de oefenings-
tijd voor al de dingen, die het jonge dier te
wachten staan als het onder de hoede der
ouders vandaan is en zelfstandig is geworden.
Onder leiding der moeder leeren de vosjes
dan jagen, doordat zij kleine levende diertjes
voor hen meebrengt, zooals een muis. een ke
ver. een kikvorsch of een vogel. Daar laat ze
hen mee spelen. Als de kleintjes zich te on
handig of te dom gedragen, straft ze hen met
een vermanenden, doch niet te scherpen beet.
Bij het schemeren van den ochtend trekt
de heele familie zich terug in het hol.
Komen er menschen of grootere roofdieren
in de buurt, dan verlaat de moedervos den
zelfden nacht het hol, waarbij ze de kleine
vosjes, die nog te zwak zijn voor verre tochten,
beurt voor beurt in haar bek draagt."
SPREKEN IS ZILVER,
ZWIJGEN IS GOUD.
„En, Muetto, dan zullen we het er in den
herberg „De Vergulde Fazant" eens lekker van
gaan nemen. Wat zeg je daarvan, jongen?"
„Goed, 1-Ieer Ridder."
„Goed Heer Ridder! Goed. Heer Ridder!?
Is dat alles wat je antwoorden kunt? Daar
heb ik nu een pracht erfenis gehad van zoo
veel duizenden goudstukken, ik bied je aan
om mijn knecht te worden tegen een goed
loon, en in plaats van te dansen en te sprin
gen van vreugde weet je op alles wat ik zeg
niets anders teantwoorden, dan: Goed
Heer Ridder! Heb je dan geen gevoel?"
„Heer Ridder, zwijgen is goud!
„Oh jee, wie heeft je die gekheid nu weer
geleerd? Spreken is goud! Door te spreken
kun je immers je medemenschen begrijpen.
Maar. hier is „De Vergulde Fazant". Ik denk
dat een goed glas wijn je tong wel los zal
maken. Misschien heb ik straks wel de groot
ste moeite om je te doen zwijgen."
De herbergier, die aan de deur stond, zag
de twee mannen naderen en daar Ridder
Goudbeurs gekleed was in het fijnste laken,
trad hij naar voren, boog en zei:
„Wil de Ridder mij de eer niet aandoen
om bij mijn herberg stil te houden?"
„Ja. op voorwaarde, dat je je best doet. Ik
kijk niet op geld; maar dan moet je ook de
beste wijnen voorzetten en de beste spijzen.
Dek voor twee personen, want mijn knecht
eet bij mij aan* tafel. Ik heb namelijk een
reuze buitenkansje gehad!"
De herbergier boog; Muetto bracht de paar
den naar den stal. Heer Goudbeurs betrad
de gelagkamer, waar nog drie óf vier andere
gasten zaten. Vlak bij den open haard werd
de tafel gedekt. Ridder Goudbeurs en Muetto
namen plaats. Muetto at en dronk slechts
weinig van de voorgezette gerechten, maar de
Ridder had flinken eetlust. Zoodra zijn glas
leeg was. vulde de herbergier het weer.
En hoe meer wijn de ridder dronk, hoe
spraakzamer hij werd. Hij vertelde duizend en
één geschiedenis; de één waar. de ander min
der waar. Hij vertelde den herbergier, dat zijn
vrouw wel erg blij zou zijn, over den afloop
van zijn reis.
Eén voor één waren de andere gasten ver
dwenen; één slechts was gebleven. Hij zat
eveneens voor den haard, vlak bij den ridder
en zijn knecht. De eerste sloeg juist den her
bergier op den schouder en zei:
„Ja, ja, en zooveel goud heb ik gekregen.
dat mijn paardja, dat draagt mijn paard
in de zadeltasch het bijna niet dragen
kan. Stel je voor, dat ik eens overvallen zou
worden en beroofd. Dan zouden de bandieten
mij alleen mijn beurs af kunnen nemen; maai
de rest zouden ze niet kunnen vinden-" En te
vreden over zijn eigen list, lachte Ridder
Goudbeurs, dat het schaterde.
Muetto stond op.
„Waar ga je heen?"
„Kijken of onze dieren te eten en te drin
ken hebben"!
Nu moest Ridder Goudbeurs zoo lachen, dat
hij bijna niet meer op kon houden
„Heb je wel eens iemand gezien, die zijn
wijn laat staan, om naar de paarden te kij
ken?" vroeg hij aan den herbergier.
Maar Muetto stoorde er zich niet aan en
ging naar de stallen. Even latei was hij te
rug. Niet lang daarna stond de laatste gast
op, betaalde en ging weg. Ridder Goudbeurs
en Muetto waren de eenige gasten in de ge
lagkamer.
Eindelijk vond de ridder dat het tijd was
om weer op te stappen; het was nog een heel
eind rijden, voor hij weer op zijn kasteel was.
Hij stond dus op, betaalde de rekening, gaf
een groote fooi aan den herbergier en vroeg
de paarden te laten voorkomen. De waard zelf
ging naar de stallen om de paarden voor te
leiden. Maar even later kwam hij hijgend en
bleek terughollen:
„Heer Ridder.. ..Uw paardhet is niet
te gelooven
„Spreek wat is er met mijn paard?"
„Heer, Heer, het isweg!"
„Weg? Met al mijn geld? Waar is het?"
„Heer Ridder, ik weet het niet! Alleen het
paard van Uw knecht is er nog maar!"
Buiten zichzelf, wierp Ridder Goudbeurs
zich op den herbergier en hield hem zoo
stevig vast, dat deze haast geen adem meer
kon halen.
„Dief, jij hebt natuurlijk mijn goud gesto
len en om de verdenking van je af te wentelen
mijn paard weg laten loopen. Geef me mijn
geld terug, bandiet."
„Heer, ik verzeker Ulaat mij los
„Beken d an. Vertel mij, waar je het geld
gelaten hebt."
„Ik heb het niet gestolen. Doorzoek mijn
huis en mij."
Plotseling mengde Muetto zich in het ge
sprek.
„Heer Ridder, laat mij iets zeggen!"
„Wat?" schreeuwde deze woedend. „Wilde
jij dezen bandiet misschien nog gelijk geven?"
„Zeker, want het geld is niet gestolen. Maar
terwijl gij aan het praten waart, zag ik de
oogen van den anderen gast verdacht schit
teren. Ik ben toen naar den stal gegaan om
het geld uit de zadeltasch van uw paard te
halen. Hier is het U bent nu alleen uw paard
kwijt. Dat is eigenlijk ook nog te veel. Ik heb
U onder het eten allerlei teekens probeeren
te geven, maar U praatte zóó druk, dat U
niets hoorde. In ieder geval ziet U nu wel,
dat zwijgen toch goud is!"
„Je hebt gelijk beste jongen," antwoordde
de Ridder, terwijl hij zijn knecht op den
schouder sloeg. Ik heb nu aan den lijve on
dervonden, dat spreken niet altijd goed is!"
EDÜARD W.
POSTZECELRUBRIEK.
'fiO
/CiO LucHfpo:
o /o i/o 6o 'gfo
'git
WeUlc
'A
»"o
li.O
SURINAME.
Aanvulling I.
Nu de aanvullingen van Nederl. Indië afge
handeld zijn zullen wij vervolgen met Su
riname.
Wij krijgen in 1930 allereerst in gewijzigd ju
bileumtype de aanvullingswaarde 21 ct. bruin,
grootte van het vakje 26 x 28 mM.
In September 1930 verscheen een serie lucTit-
postzegels, n.l. 10 ct. (rood). 15 ct. (blauw),
20 ct. (groen). 40 ct. (oranje) 60 ct. (lila). 1
gld. (zwart) 112 gld. ibruin). De teekening
op deze zegels stelt voor een Mercuriuskop
met posthoorn. Grootte der vakjes 32 x 32
m.M. Een serie Weldadigheidszegels verscheen
in 1931 ten bate van het hulpbehoevende
volkskind De uitgegeven waarden zijn 112
en 1 12 ct. (zwart) 2 en 2 ct. <rood) 5 en 3 ct.
(blauw). 6 en 4 ct. (groen) terwijl de teeke
ning een inlandsche vrouw vertoont met kind
je op den arm.
Grootte dezer vakjes is 32 x 28 m.M.
Een doosje keurig verzorgde zegels ontving
ik van A. v. Bilderbeek. Ook W. Buurman. H.
Knoop en den heer N. T. uit S, mijn dank voor
de ontvangen zegels.
Rustenburgerlaan 23.
LENTEPRACHT
Hoe schoon bloeien de tulpen,
Hoe heerlijk ruikt de hyacint
Alle geuren komen tot mij,
Overgebracht door zachten wind.
Hoe heerlijk die bloemen te aanschouwen
Een teeken van „Lentepracht."
De vogels zingen hun liedjes,
Ze hebben op „Zonneschijn" gewacht.
De kinderen zijn vroolijk.
Ze plukken bloemen in de wei.
Zetten ze thuis in een vaasje.
Als een teeken der aankomende Mei.
PRINSES ROZEMOND,
oud 14
DE TWEELINGEN VAN
DE H. B.S.
door W. LASSCHUIT.
11)
Niet alles slaagde even gelukkig.
De groote voordracht van den avond bracht
de onthulling vari een standbeeld in een
plaatsje in Duitschland, Blechtum geheeten.
Meneer Hendriks, de leeraar in Nederland-
sche taal. die het inleidend woord hield, ver
telde erbij, dat de leerlingen maar geen moeite
moesten doen om het op de landkaart te
zoeken, want het was zoo klein, dat het er niet
op te vinden zou zijn.
In Blechtum dan zou het standbeeld van de
Alexandrijnsche godheid Heron onthuld wor-
Öen- J A
Nu was aan den beeldhouwer gezegd, dat
het beeld binnen vier dagen klaar moest zijn.
Het scherm werd opgehaald en een leeg po
dium kwam zichtbaar.
„Dat is mooi! Dat is heel mooi!" riep Henk
Berghout, wat het Reisbureau Aardrijks
kunde leeraar deed vragen:
„Studeer jij voor clown?"
Toen kwamen er twee mannen op het po
dium. de een volgens het programma de voor
zitter van de feestcommissie van Blechtum, de
andere waarschijnlijk de beeldhouwer.
De voorzitter: „Ja. hoe moet dat nou?"
„Ik kan niets meer dan m'n best doen!"
antwoordde de beeldhouwer heel logisch, waar
uit door de toeschouwers werd opgemaakt, dat
het beeld, zooals in het programma stond bin
nen vier dagen klaar moest zijn. Ze vonden
het een gek begin en meneer Hendriks geen
goeien taalleeraar meer.
„Doe je best!" zei toen de voorzitter vrij
overbodig.
Het gevolg was. dat even daarna de beeld
houwer met zeker wel een stuk of tien ver
volgers, dat knechten moesten voorstellen,
over het podium begon te rennen en al maar
riep: „Vlug! vlug! gauw! gauw!", zoodat even
later de heele zaal aan het: „Vluggen!" en
„Gauwen" was en zelfs begon ks roepen:
„Kst! Kst!
Het gevolg van deze ren partij was weer, dat
even voor de onthulling het heele beeld in
gruzelementen viel, wat achter de schermen
werd vertoond en waarbij volgens Karei vast
de heele „keukenmenagerie" van meneer Hen
driks te pas had moeien komen om het ver-
eischte effect te verkrijgen.
„Nou is-ie radeloos, reddeloos, redeloos en
radioloos!" zei Henk, op den beeldhouwer
doelende.
„En jij bent hersen-loos!" kaatste Nel, die
"t hoorde.
Was het geren van den beeldhouwer met
gevolg, die daarbij de raarste sprongen maak
te niet een reden geweest, om je „een bult te
lachen" Karei dan zou vast en zeker
het heele tooneelstuk een fiasco zijn gewor
den.
wat keken echter allen vreemd op. toen men
niets anders dan het einde verwachtte en al
klaar zat om te klappen, het doek weer open
ging en op het reeds geplaatste voetstuk
een sinaasappelkistje een in een witlinnen
laken gehulde gedaante ontwaarde.
De beeldhouwer keek er met een zekere zelf
voldoening naar, terwijl ook een straatjongen
op het appèl was gekomen.
Toen kwam weer de voorzitter van de feest
commissie, die plechtig met een schaar een
lintje wou doorknippen.
Nog dreigde alles in duigen te vallen, toen
de straatjongen heel plechtig het „Wilhel
mus" begon te zingen, terwijl natuurlijk het
Duitsche Volkslied bedoeld was. Een politie
agent gaf hem een schop onder zeker lichaams
deel, wat hem van het podium deed rollen en
meneer Arends de opmerking ontlokte, dat het
jongemensch ongetwijfeld de gevoeligste rol
te vervullen had.
(Slot volgt).