ZATERDAG 5 MEI 1934
HAARLEM'S DAGBLAD
7
BIJVOEGSEL
AAN ALLEN!
Misschien hebben jullie er al van gehoord,
dat er in Utrecht scholen zijn, waar schaken
een leervak is geworden. In Vogelenzang heb
ben de leerlingen na schooltijd schaakles en in
Amsterdam zijn er ook reeds scholen waar de
leerlingen een schaakclub hebben gevormd.
Wie weet of er na verloop van tijd in Haarlem
ook onder leerlingen van Lagere- of Middel
bare School geschaakt zal worden.
Het schaakspel evenals het damspel heeft
een weldadigen invloed op onzen geest, als de
hersens ingespannen werkzaam zijn geweest.
Daar komt bij, dat deze spelen niet zoo opwin
dend zijn, omdat men alleen speelt om de eer.
Er is. dus niets te verliezen.
Schaken is een buitengewoon mooi spel. Be
kijk de stukken maar eens. 't Is lang geen ge
makkelijk spel. Het vereischt een zuiveren kijk
en een logischen gedachtengang. 't Schaakspel
is reeds 14 eeuwen oud en er zijn verschillende
schilderstukken en gravures uit de middel
eeuwen, waarop men groote denkerskoppen
ziet aan het schaakbord tevens genietend van
de lange goudsche pijp. Men heeft ook schaak
geschiedschrijvers, die de wording van het
spel, de complicaties, de soorten van stukken
enz. door alle eeuwen heen, beschreven hebben.
De eerste schaakboeken zijn 1000 jaar gele
den geschreven in Arabië. Het damspel schijnt
ouder te zijn dan het schaakspel. De eerste
damboeken zijn door Spanjaarden geschreven.
Men heeft er gevonden van het jaar 1400.
Vroeger waren er veel meer zoogenaamde bord
spelen dan thans. Ook met levende figuren
werd in het open veld geschaakt, gedamd en
getrictact.
In alle landen heeft men sinds eeuwen de
zelfde spelen gehad. Dat is thans nog zoo.
Komt men in Rusland of Voor-Indië in Trans
vaal of Midden-Amerika, schaakborden vindt
men overal. De speelmethode verschilt echter
wel eens wat.
Het is wel typisch, dat men een bepaald
soort bordspelen over de geheele wereld aan
treft, b.v. de wedrenspelen, trictac, belegerings
spelen, schaap en wolf. Vroeger waren oorlogs
spelen ook overal aan te treffen. Nu de vredes-
gedachte gelukkig steeds meer veld wint, voelt
men er niet meer voor te spelen met strategi
sche theorieën en tinnen soldaatjes. Het
schaakspel is zinnebeeldig voorgesteld ook een
belegeringsspel. Het bord stelt voor het slag
veld. Aan weerszijden staat een legermacht,
die tegen elkaar ten strijde trekt. Door mat
zetten, tracht men de hoofdfiguur, den ko
ning te overwinnen. Deze gedachte zit er zeker
aan ten grondslag.
In Indië heeft men oude bordspelen met 64
en 100-vierkanten. Men weet echter niet meer,
hoe de juiste speelmethode was. Toch staat
het wel vast, (men weet dit uit oude geschrif
ten) dat het spel moet geleken hebben op
dam- en schaakspel.
In ons land hebben de Germanen scha
ken geleerd van de Romeinen.
Je weet nog wel uit de Vaderlandsche Ge
schiedenisles, dat de Batavieren graag dobbel
den. Dobbelspelen zijn door Staat en Kerk
verboden geworden. Dat waren echte kans
spelen. Toen er een poosje geschaakt werd met
dobbelsteenen, werd ook dit spel verboden. La
ter zag men in, dat schaken veel mooier was
zonder dobbelsteenen.
Het schaakspel is steeds mooier geworden,
niet alleeen uiterlijk, maar ook, wat de wijze
van spelen betreft.
Dobbelspelen, zooals b.v. ganzenbord, kun
nen door ieder gespeeld worden. De overwin
ning hangt af van 't toeval. Schaken en dam
men zijn zuiver verstandsspelen, die op gees
teskracht berusten, waarbij doorzicht en na
denken de overwinning verschaffen. Wie geen
geduld heeft, moet leeren schaken, dan wordt
zijn geduld wel geoefend. Het woord schaak
komt naar men vermoedt van Sessa, een In
disch wiskundige, die naar men zegt, het
schaakspel heeft uitgevonden. Er is een aar
dige legende aan verbonden. De uitvinder deel
de zijn vondst mede aan koning Scheram. Deze
koning was daarmee zoo verheugd, dat hij
Sessa vroeg, welke belooning hij daarvoor
■Wenschte.
Het antwoord was: 1 korrel graan voor het
eerste hokje van 't schaakbord, 2 korrels voor
't volgende enz., zoodat in ieder hokje 't dub
bele van 't voorgaande komt. Oogenschijn-
lijk leek dit een zeer bescheiden cadeau, maar
't bleek tenslotte ver boven de financieele
draagkracht te gaan van koning Scheram. De
hoeveelheid graan bleek grooter te zijn, dan al
de tarwe, die in Azië groeide. W. B.Z.
MET OOM KEES OP STAP.
WAAROM JOKTE HIJ?
OPLOSSING
Een roofvogel draagt nooit iets in zijn sna
vel; maar houdt zijn prooi met de pooten vast.
WAT ONZE BELANGSTELLING
WEKT.
Die was niet mis. Koning Frederik de
Groote vroeg eens aan zijn dokter, Dr. Zim
merman, hoeveel menschen hij al in 't graf
gebracht had. De dokter antwoordde: „Lang
niet zooveel als Uwe Majesteit en ook niet
met zooveel roem."
Een natuurkenner in den dop. Vertel
eens wat van een koekoek, Kees. zei een on
derwijzer tot een zijner leerlingen. „Een
koekoek", zei Kees, laat zijn eieren door an
dere vogels in zijn nest leggen."
"Wist je dat? Twee nationale vlaggen bo
ven elkaar geheschen in den mast beteekent:
„ik heb niets mee te deelen."
De uitvinder van den lucifer. Dat was een
17-jarige jongen Charles Sauria, die op den
muur van zijn slaapkamer, waarop hij een
laagje phosphor had aangebracht, proeven
nam om het lucifershoutje te doen ontbran
den.
„En kinderen, bereiden jullie je nu maar
voor op een fiksche wandeling; want we
gaan de duinen in," zei Oom Kees tegen
Kees en Anneke.
„Pas maar op, dat U het niet van ons ver
liest. Oompje." plaagde Anneke. „Want we
zijn goede loopers, Kees en ik!"
Oom lachte eens.
Het was een heerlijke voorjaarsdag en Oom
Kees had de beide kinderen een dagje mee
naar buiten genomen. Ze waren 's morgens
al vroeg uit huis gegaan en zouden pas met
het avondeten weer terug zijn/Boterhammen
en drinken hadden ze mee genomen. Kees
droeg den rugzak. Anneke een botaniseer
trommel en Oom had een veldflesch gevuld
met limonade aan zijn riem hangen.
De zon scheen en aan alle boomen en hees
ters zaten de jonge lichtgroene blaadjes.
„Wat is het voorjaar toch mooi, hè jon
gens?" zei Oom.
Als antwoord snoof Anneke de warme lucht
in, alles rook zoo lekker, zoo jong en zoo
f risch
Kees zei niets; hij keek maar om zich heen,
„Zag U dat beest, dat daar ging?" vroeg
hij opeens en wees op een insect, dat voor
hen uit vloog.
„Ja, antwoordde Oom, „dat was een oor
worm."
„Bah",, riep Anneke, „zoo'n vies beest. Komt
dat in je ooren?"
Oom lachte: „Wel nee, dat is bijgeloof. Het
is een insect, dat veel schade toebrengt aan
vruchten en bloemen. Maar zouden jullie ge
dacht hebben, dat de oorworm als voorbeeld
kan dienen voor moederliefde in de dieren
wereld. Het wijfje verzorgt haar jongen met
groote toewijding en zorg."
„Toch vind ik het griezelige dieren," zei
Anneke. Toen plotseling: „Wat was dat voor
een raar geschreeuw?"
„Dat was de nieuwsgierigste onder de vo
gelsoorten, de meerkol of Vlaamsche gaai. Het
geschreeuw, dat je zooeven hoorde is een
waarschuwing, dat wij er aan komen. Door
zijn lange staart en ronde vleugels kan hij
allerlei kunststukken uithalen; maar zijn
vlucht is langzaam. Meestal blijft hij in het
bosch; want hij is bang om over een groote
open vlakte te vliegen; want dan loopt hij
kans door een havik aangevallen te worden.
Liefst vliegt hij van boom tot boom en laat
dan telkens zijn waarschuwend geroep weer
klinken. Op die manier verraadt hij den vos,
die op hazen en konijnen jaagt. Men noemt
de Vlaamsche gaai wel eens de veldwachter
van het bosch, omdat hij alle onraad dadelijk
miiiiiinii
verklapt door zijn waarschuwend roepen."
Ze liepen verder. Hoog in de lucht triller-
de een leeuwerik. Als een stipje was hij te
zien in de blauwe strakke lucht.
„Hoe hoog zou hij wel staan?" vroeg Kees.
Oom keek op: „Ik denk zoo ongeveer op
700 honderd Meter hoogte!"
„Niet eens zoo erg hoog," vond Anneke. „De
meeste vogels vliegen tusschen 200 en 500
Meter. In verhouding met hen, vliegt de leeu
werik dus wel hoog. Roofvogels vliegen het
hoogst; een adelaar komt wel tot 3000 Meter;
Maar dat is dan ook het record. Andere roof
vogels, zooals sperwers, haviken, enz. blijven
meest tusschen 1000 en 2000 Meter."
„Wat weet U toch veel," zei Anneke bewon
derend. „Eén dag met U naar buiten en we
leeren veel meer, dan we ooit op school zou
den leeren! We moeten het nog maar vaak
doen!"
En dat vonden Oom en Kees ookl
DE WIJZE CHINEES
Een rijke Chineesche koopman kwam eens
bij den voornaamsten kleermaker van zijn
stad. „Ziet ge dezen buidel met fonkelende
geldstukken?" sprak hij. „Die is voor jou, als
ge me een kleed maakt, zoo kostbaar en rijk
met edelsteenen versierd, als niemand het in
het geheele Chineesche rijk, buiten den Kei
zer, draagt!"
De kleermaker nam de bestelling aan. Hij
zond zijn knechten naar het Noorden, het
Zuiden, het Oosten en het Westen en liet
van overal de kostbaarste juweelen en goud
en zilverdoorweven stoffen komen. Daarna
begon hij met het vervaardigen van het
kleed. Toen het klaar was, sprak hij tot zijn
opdrachtgever:
„Ge zult tevreden zijn; als ge dit kleed
draagt, zal men U de grootste eer bewijzen,
die een mensch op aarde kan krijgen."
De rijke koopman was niet weinig trotsch
op zijn kostbaar gewaad en zoo vaak hij ermee
door de stad wandelde, met waardige passen
zooals het hem betaamde, voelde hij de be
wonderde blikken van zijn medeburgers op
zich rusten. Toen hij op een dag weer dooi
de stad ging, viel hem plotseling op, dat een
armoedig gekleed man, hem al eenige straten
lang volgde en zich telkens voor hem tot den
grond boog. Tenslotte naderde hij zelfs den
rijke en bedankte hem voor de edelsteenen.
De koopman was zeer verbaasd en zei, dat
hij zich niet herinneren kon den ander ooit
edelsteenen gegeven te hebben.
,Nee, dat ook niet," antwoordde de wijze
Chinees, „maar ge gaf me gelegenheid om. ze
te zien en te bewonderen. Een ander gebruik
maakt ge er zelf ook niet van; alleen hebt gij
nog de last en de zorg om de kostbare stee-
nen te dragen en te bewaren. Een moeite, die
ik mijzelf niet zou wenschen te getroosten."
WAT IS HIER DE FOUT?
In een boek met dierenverhalen komt de
volgende zin voor: De marter sloop omhoog
langs de wijnranken van het huis, om bij
het nest te komen, waarin de angstig piepen
de jonge merels zatenOnderstaande illus
tratie was er bij.
Wie van jullie weet, wat hierin fout is?
Ik zeg vooruit, dat het een erg moeilijke
opgave is; maar met een beetje opmerkings
gave en kennis der natuur kun je het wel zien.
TANTE TINE.
'jaar, Postjager, oud 9 jaar, Turnstertje, oud
14 jaar, Kruidjeroermijniet, oud 13 jaar, Iris,
oud 10 jaar, Orgelist, oud 15 jaar, Zandke-
vertje, oud 9 ja ai-.
Denne-appeltje oud? Ansepans, oud 10 jaar,
Poesenmoedertje, oud 11 jaar, Pinksterbloem
pje, oud 7 jaar, Mitzi Green, oud 11 jaar. Len
tekind, oud 14 jaar, Prinses Zonneglans, oud
14 jaar,
UITSLAG VAN HET FIGUURRAADSEL
De uitslag van het FiguiuTaadsel was:
MOEDERDAG, DERTIEN MEI, NEGENTIEN
HONDERD VIER EN DERTIG.
Bij loting zijn de taarten ten deel gevallen
aan TURNSTERTJE. oud 14 jaar, MITZI
GREEN, oud 11 jaar. PINKSTERBLO^MPJE,
oud 7 jaar.
Zaterdag 12 Mei mogen deze taarten des
middags na 2 uur bij mij gehaald worden.
Deze man kan niet spelen, omdat hij geen
heeft.
Verbind de cijfertjes en je hebt het ant
woord.
STOUTE PUCK.
De koffietafel stond gedekt,
Vier bordjes op een rijtje.
Voor Wim en Jan en To en Nel,
Een broodje met een eitje.
Maar Wim en Jan en To en Nel,
Die speelden allen buiten
Mies liep toen gauw naar voren toe
En tikte op de ruiten.
De tafel stond dus onbewaakt.
Maar klein oogenblikje
En wat er toen wel is gebeurd
Als ik het zeg dan schrik je.
De stoute Puck sprong op een stoel,
Begon toen gauw te eten
En dacht „Dat is wat lekker, hoor,
Dat heb ik wel geweten".
Dra zijn de bordjes alle leeg
Van To, Nel, Wim en Jantje
Puck denkt: „Dat heb ik weer gehad
Voor mijn part komt nu 't standje.
ROBBEDOES,
oud 12 jaar.
WIESJE EN HAAR HONDJES.
Toen Wiesje op een ochtend in de schuur
kwam, gromde Nora de hond heel hard.
„Wat is dat nu Nora?" vroeg Wiesje ver
baasd. „Waarom grom je tegen me?"
Ze liep naar de mand, waar Nora altijd
's nachts in lag, gaf toen een schreeuw van
vex-bazingwant Nora lag niet alleen; naast
haar zag Wiesje drie kleine hondenkopjes.
Ze holde naar binnen:
„Vader, Mam, Nora heeft jonge hondjes bij
zich!" Vader en Moeder volgden hun doch
tertje naar de schuur. Nora gromde, toen ze
bij haar kwamen. Maar toen Wiesje haar
zachtjes streelde en tegen haar zei: „Wees
maar niet bang, Nora, We zullen je kindertjes
geen kwaad doen!" werd de hond rustig en ze
liet zelfs toe, dat Wiesje de kleine diertjes
streelde.
Vanaf dezen dag was Wiesje altijd in de
schuur te vinden. Zoodra ze uit school kwam
vlocg ze naar de schuur. En het kostte moeder
's avonds heel wat moeite om haar naar bed
te krijgen.
De jonge hondjes, Flik, Flak, en Flok, wa
ren nu al wat grooter en mochten van moe
der Nora al alleen door de schuur loopen. Het
was zoo grappig de kleine diertjes zoo onbehol
pen over den grond te zien loopen. Soms strui
kelde er een over zijn pootjes en viel om. Dan
schaterde Wiesje van de pret.
Al haar andere speelgoed vergat ze voor de
jonge hondjes. En.wat erger was.haar
huiswerk soms ook. Wiesje kreeg straf op
school, kreeg straf thuis; vermaningen van va
der en moeder, niets hielp. Al haar vrijen tijd
besteedde ze aan de hondjes.
Toen kwam de tijd, dat moeder Nora goed
vond, dat de hondjes in den tuin kwaii—fis.
nu begon het stoeien en ravotten pas goed; de
c'.ie diertjes renden elkaar na, rolden over el
kaar, liepen hard keffend achter Wiesje; kort
om hadden pret voor tien. Moeder Nora zat
goedig te kijken; ze wist nu wel, dat Wiesje
haar kindertjes geen kwaad deed.
Flik, Flak en Flok renden door de perk
jes, wroetten met hun stompe snuitjes in de
aarde en maakten zich zoo vuil mogelijk. En
WiesjeWiesje was na een stoeipartijtje in
den tuin zoo smerig, dat moeder haar mee naar
de badkamer nam en haar flink waschte en
kamde; want anders mocht ze niet aan tafel
komen.
Op een middag aan tafel, zei Vader:
„Ja, Viesje, je begrijpt zeker wel, dat we
niet vier honden kunnen houden. Je moet er
nu maar eens over nadenken aan wie je ze
weg wilt geven!"
Met groote kijkers had Wiesje haar vader
aangekeken. „Weg? Flik, Flak en Flok weg?"
De tranen waren in haar oogen gesprongen.
„Maar Paps, iemand neemt mij toch ook niet
van U weg."
Toen had Vader haar uitgelegd, dat ze één
hond noodig hadden; maar dat vier honden
veel van het goede was. „Eén van de jon-,
OPLOSSINGEN VAN HET FIGUURRAADSEL
Ontvangen van: Waterlelie, oud 11 jaar,
Zonnestraaltje, oud 10 jaar, Zonnefee, oud 9
jaar, Cyclame, oud 10 jaar, Nachtegaaltje,
oud 13 jaar, Gouden Regen, oud 14 jaar,
Goudsbloem, oud 9 jaar, Kookstertje, oud 13
ge honden mag je dan nog houden, maar dan
moet je er twee weggeven!"
Dat was moeilijk voor Wiesje; want welke
van de drie zou ze houden? Ze waren allemaal
even lief. Na lang denken besloot ze Flok te
houden; die kon zoo leuk op zijn achterpootjes
staan als Wiesje hem een koekje gaf. En de
andere twee?
Toen Gx-ootvader op bezoek kwam, vloog
Wiesje hem om zijxx hals.
„Opa, kom eens naar mijn hondjes kijken!"
Opa liet zich mee nemen naar de schuur, waar
de drie dieren rustig in hun mandje sliepen.
Ze waren moe na hun stoeipartij. „Wat een
aardige diertjes,'4 zei Opa. „Deze is lief." en
Opo wees op Flik. „Wilt U hem hebben, Opa?"
Opa keek even bedenkelijk. „Waarom Ukke-
puk?"
Toen vertelde Wiesje, dat ze er twee weg
moest geven. „Maar als U er nu een neemt,,
kan ik hem nog altijd zien!" vleide ze. En
Opa liet zich overhalen.
De eenige die nu nog weg moest, was Flak.
Toen Wiesje aan Vader vroeg, of ze hem niet
mocht houden, zei deze streng: „Wiesje ik heb
goedgevonden dat je Flok nog hield; maar drie
honden kunnen we niet hebben."
Wiesje had beschaamd haar mond gehouden
Oxidertusschen was Flak er nog altijd. Toen
kwam Tine, Wiesjes vriendinnetje een keer om
de hondjes te zien. „Weet je, ik mag een hond
je hebben voor mijn verjaardag. Nu dacht ik,
als ik Flak nam, dan kon jij het hondje ook
nog altijd zien!"
Wiesje holde naar binnen.
„Mam, Tine xxaemt Flak!"
En zoo gebeurde het, dat Wiesje, ofschoon
ze alleen maar Flok mocht houden, Flik en
Flak toch ook nog altijd kon zien.
R. V. B.
DE TWEELINGEN VAN
DE H.B.S.
door W. LASSCHUIT.
(Slot)
Precies om twaalf uur'bedankte de directeur
voor den buitengewoon goed geslaagden avond
Het uitgaan was voor de dames Korink nog
even een angstig oogenblik. Ieder oogenblik
verwachtten zij glasgerinkel te hooren, ten
teeken, dat hun voorruiten het moesten ont
gelden, maar al gauw was de drukte voorbij
en konden zij rustig het hoofd nederleggeix om
even later de lucht irx de slaapkamer ixx een
hooge C-trilling te brengen.
BESLUIT.
De avonturen van de tweelingen zijn hier
mede ten einde. Van hun verdere levexx weet
ik te weinig af, om een geregeld verhaal te
kunnen samenstellen. Wel kan ik jullie nog
vertellen, dat de bruine Melchar vele jaren
lief en leed met hen heeft gedeeld en steeds
„de zon ixx het huisgezixx" was, zooals Nel zei.
Ik herinner me nog, dat ik op een mooien
voorjaarsdag stond aan de sluizexx te IJmui-
den en dat daar voor mij zich verhief het ge
weldige zeekasteel de „Johan van Oldenbarne
veldt".
Aan het dek was het een en al bedrijvigheid
maar achteraan tegen de reeling stond eexi
jongeman, omringd door een groepje mexx-
schen. Om beurten gaven ze elkaar de hand
en werd er een „goede reis" gewenscht. Eexx
ervan scheen alleen de reis te zullen maken,
want in zijn oo£ spx-ongeexx traan exx. geroerd
sprak hij:
„Dag tante, dag Oom. Dag Karei, dag Nel,
allemaal hartelijk bedankt voor de jaren, die
ik bij U heb doorgebracht, Schrijft U vaak?"
Het was Melchar Beversma, die voor eenige
jaren terug naar zijn geboorteland ging.
Maar daar ging de bel, het sein, dat allen,
die de reis xxiet meemaakten, van dek
moesten.
Zachtjes voer even later het „ingenieurs
werk" uit de sluizen en overal wuifde men met
zakdoeken. Bij velen was misschien het af
scheid wel voor goed.
Maar boven al het geroep van „goede reis"
exxz. uit, riep er een: „Hallo Karei, is het nou:
ik is of ik zijnen?"
En op den wal bulderden de tweelingen: „ik
bennen!"
Het zoo dx-oevig begonnen afscheid was toch
nog vroolijk geëindigd en Melchar zou zijn
Hollandsch tehuis niet vergeten.
Zoo gebeurde het ook: van ieder plaats,
waar de „Johan" aanlag kregen de Dalman
nen een brief. Melchar bleef een vriend vaxi
den huize Dalman en meer daxx een vriend va;x
hen, waxxt jaren later maakte Nel den wexxsch
aan haar ouders te kennen, dat zij niet an
ders zou willen, dan straks, als Melchar weer
in Holland zou komen, met hem door het le
ven te gaan en haar heele liefdevol hartje aan
hem wijden, daar in het warme land op de
eenzaam gelegen plantage.
En hiermede wensch ik het verhaal van
„De Tweeliixgen van de H. B. S." te beëindigen
Heel misschien, dat ik later xiog eens wat
meer van hexx hoor, wat ik dan zeker zal ver-
tellen.
Haarlem, 30 April 1934.
EEN KUNSTJE.
Neem een rond dik glas en leg op den rand
twee geldstukjes van gelijke grootte, zooals
op afbeelding 1 is aangegeven. Nu vraag je
de toeschouwers, wie van hen beide munten
van het glas kan xxemen, maar met twee vin
gers en tegelijkertijd.
Vast en zeker zal geen der omstanders
dat klaarspelen. Nadat ze het allemaal ge
probeerd hebben, laat je dan zien, hoe het
kan. Je pakt het glas nu zoo aan, dat duim
en wijsvinger (of x-ingvinger) op de beide
munten liggen. Met een voorzichtige beweging
klap je de geldstukken nu naar beneden, zoo
dat ze tegen den wand van het glas liggen
(Afbeelding 2). Nu behoef je verder niets^ an
ders te doen dan de muxxtjes langs het glas te
laten glijden. Met een handige beweging klap
je ze dan tegen elkaar en vangt het glas op
met je andere hand.
Het is geen moeilijk kunstje: maar toch
verdient het aanbeveling een paar keer te
oefenen, voor je het aan je publiek vertoond.
OOM KEES.