Klapbessenoogst op Zuid-Beveland.
DE ROODE STREEP
Ter gelegenheid van de algemeene vergadering van den Noord-Brabantschen
Provincialen Brandweerbond, werden Maandag te Eindhoven groote demonstra
ties gehouden
De klapbessenoogst op Zuid Beveland, die een buitengewone vermaardheid geniet, ra
in vollen gang
Prins George van Engeland in gesprek met een der deelnemers aan het lucht
vaartfeest, dat op het vliegveld te Hatfield werd gehouden
De heer Washburn Child (rechts), speciale
afgezant van president Roosevelt, voor het
departement te den Haag, waar hij Maan
dag een bezoek bracht aan minister H. Colijn
Tengevolge van den lagen waterstand in de Waal bij Nijmegen kon de groote
pont Maandag niet varen, waardoor groote stagnatie in het verkeer ontstond
In de Lijnbaansgracht te Amsterdam is Maandagmiddag een vrachtwagen, be
laden met hout, te water geraakt. De brandweer hielp bij het afladen van het
hout een handje mee
De roeiwedstrijd om den door Keizer Frederik den derde ingestelden prijs werd Zondag te Berlijn door de Berlijnsche
roeiclub gewonnen. Het beslissend oogenblik aan de finish
FEUILLETON
6)
Maar toen Willy den inspecteur zag, vloog
zij op.
„Wat heb je met mijn man gedaan?" gilde
zij, „ik wil John zien, ik wil John zien, versta
je?"
„Willy, Willy," suste Annie Beilay.
„Maar natuurlijk mevrouw", zei de recher
cheur meewarig, „moogt U Uw man zien. Komt
U maar mee".
Hij ging voor de trap op. Willy volgde steu
nend öp Annie Bellay, en daarachter kwamen
Grond en Sestri.
Alleen Hilda bleef snikken in haar stoel bij
den haard. De inspecteur opende de deur, en
trad ce kamer binnen. Hij draaide het licht
op. en trad naar de divan. De anderen volgden
schoorvoetend.
Beitel sloeg omzichtig het laken op, zoodat
de wond bedekt bleef. Bleek en sereen staarde
het gezicht van John Gars in het lamplicht.
Zijn vrouw deed een stap naar voren, en zonk
toen geluidloos op den grond.
„Kom", zei de inspecteur zachtjes, „wij
moeten gaan."
Grond en Sestri namen Willy tusschen zich,
en droegen haar naar de naastliggende slaap
kamer.
Annie Bellay volgde doodsbleek.
De inspecteur sloot achter zich de kamer
deur. en belde het politiebureau op.
„Ja. twee man is genoeg." zei hij. „tot mor
genochtend. Om tien uur kom ik zelf hier
terug."
De twee mannen hadden ondertusschen
Willy op een bed gelegd.
Gaan jullie maar naar beneden, ik zal haar
verder we. helpen," zei Annie met een stille
stem. „Zeg ook tegen Hilda, dat zij naar bed
gaat. Willy moet vannacht maar in het bed
van Gys slapen."
„En waar moeten wij blijven?" vroeg Wim
Grond.
Er zal hier toch wel een logeerkamer zijn",
antwoordde Sestri.
„Ik heb niet eens een tandenborstel bij me,"
bromde Grond, „en ik heb een smaak als een
vaatdoek in mijn mond. Morgen zal ik me echt
frisch voelen."
„Je zult wel op tijd op je werk komen,"
merkte Sestri op.
„Het werk kan naar de maan loopen", was
het onverwachte antwoord, „daar denk ik
morgen wel verder over. Op het oogenblik
vind ik een tandenborstel belangrijker."
„Kom. kom, zei Sestri, „iemand die verdacht
wordt zijn vriend te hebben vermoord, moet
niet zulke hooge eischen stellen. Wie hoorde
ooit van een moordenaar, die zijn tanden
poetste? Moordenaars hebben groote, gele.
scherpe tanden, met eilandjes erin, net als
paarden."
„Jij hebt zeker een valsch gebit," gromde
Wim, „maar vooruit, onzin genoeg voor van
avond. We moeten Hilda waarschuwen."
Op dat oogenblik ging de bel. De inspecteur
was al bij de voordeur en opende die. Twee
agenten traden binnen, aan wie Beitel op ge
dempte toon instructies gaf. De mannen sa
lueerden. en bleven rustig bij de voordeur.
„Tot morgen, heeren." zei de rechercheur,
en stapte de deur uit, die door een der agenten
achter hem werd gesloten.
Wim Grond en Arnold Sestri gingen de zit
kamer binnen.
„Kom Hilda", zei Arnold, „je moet naar bed.
Je kunt hier niet den heelen nacht blijven zit
ten. Willy slaapt op jou kamer in het bed van
Gys. Ze kan vannacht niet alleen naar huis."
„En haar kinderen dan?" vroeg Hilda, met
een plotseling besef van de realiteit.
„Die logeeren immers al een week bij de
grootouders," antwoordde Grond.
„O, ja." zei Hilda flauwtjes, „en jullie, ga je
naar huis?"
„Wij laten je niet alleen onder deze omstan
digheden," zei Sestri.
„Kunnen wij vannacht de logeerkamer krij
gen?"
„Goed, de bedden zijn, geloof ik in orde."
„Kom dan, Hilda, ik draai hier het licht uit,
„we hebben wel slaap verdiend."
Hilda ging gewillig met de beide mannen
mee. Toen ze in de gang de beide politie
agenten zag staan, trok zij de wenkbrauwen
op en vroeg scherp: „Wat beteekent dat?"
„Niets, niets. Hilda, dat gebeurt altijd na
zoo iets. Morgen zal het wel zijn afgeloopen."
„Ik weet, wat het beteekent," zei Hilda mys
terieus, en zonder verder nog op de agenten te
letten, ging zij de trap op.
Boven, in de slaapkamer, was Annie erin ge
slaagd, Willy weer bij te brengen, die zich nu
werktuigelijk ontkleedde.
„Ik moet gaan," zei het meisje tot Hilda,
„beloof mij, dat je je rustig houdt, en Willy
ook. Als ik kan, kom ik morgenavond even
kijken. Probeer maar goed te slapen."
En. schuchter nu, alsof er een groote verant
woordelijkheid op haar schouders van klein
verpleegstertje rustte, ging zij de trap af, en
deed haar mantel en hoed aan.
Een der politieagenten bij de deur, die blijk
baar was ingelicht, salueerde en opende de
voordeur voor haar. De koele nachtwind waai
de om haar brandende gezicht.
Boven, op de logeerkamer kleedden Grond
en Sestri zich uit, vloekend om het ontbreken
van pyjama's en tandenborstels.
Eindelijk doofden alle lichten in het huis. De
beide vrouwen konden den slaap niet vatten,
en woelden om en om in haar bedden, zonder
tegen elkaar te spreken.
Bij de voordeur, in het licht van de straat
lantaarn. dat door de ruit daarnaast viel,
stond de donkere gedaante van een der agen
ten.
De andere was geruischloos naar de eet
kamer gegaan, had het gordijn, dat vóór de
glazen deur hing, geopend, en staarde in den
zwarten tuin.
IV.
Den volgenden ochtend om half acht stap
ten de rheumatische voeten van Mina, de
bedaagde keukenmeid de stoep op. Tot haar
niet geringe verbazing werd de deur, vóór zij
nog den sleutel in het slot had gemorreld,
geopend en stond er een agent voor haar.
„Wie bent u?" vroeg de dienaar des gezags.
Mina was door deze vraag overrompeld.
Haar schrik maakte echter spoedig plaats
voor verontwaardiging, toen zij zag, dat het
dezelfde agent was, die in zijn vrije uren; en
soms ook wel daarbuiten op een naar haar
meening ongeoorloofde wijze flirtte met het
dienstmeisje van de buren.
„Wie bent u? Wie bent u? Je moet een deur
verder wezen man. Dacht je, dat ik van jou
gijntjes gediend was? Vooruit eruit. Ga nog
maar een uurtje omwandelen. Dat schatje
van jou hiernaast is zoo vroeg niet uit de vee-
ren."
Zij wilde deze peroratie nog voortzetten,
toen zij in de gang de gedaante van den twee
den agent, die op deze welkome afwisseling
afkwam, zag naderen.
Een angstig voorgevoel bekroop haar.
Zij duwde den eersten agent, met wien zij
blijkbaar niet te maken wilde hebben, op zij,
en wendde zich tot den tweeden.
„Wat is er gebeurd?" vroeg zij rad. „Wat is
er gebeurd? Kom, zeg op, man. Is er brand
geweest?"
De tweede agent legde den vinger voor zijn
mond en antwoordde:
„Zachtjes juffrouw, zachtjes. Iedereen
slaapt nog; ze hebben een zwaren nacht ach
ter den rug".
De agent bleek zich echter te hebben ver
gist, want nauwelijks had hij uitgesproken,
of twee havelooze gedaanten vertoonden zich
op de trap. Het waren de gestalte van Grond
en Sestri in haastig aangeschoten, slordig
uitpuilende kleeren, ongeschoren, met ver
warde haren.
„Mina" fluisterde Grond, „ga onmiddelijk
naar mün kamers en haal een tandenborstel."
„Voor mij" fluisterde Sestri, „ook een tan
denborstel, scheermes, scheerzeep,scheerkwast
kam, borstel. Neem alles mee, wat de juffrouw
op mijn waschtafel vindt."
„Voor mij hetzelfde", bromde Grond.
„Vooruit Mina, ik voel me als een ansjovis, die
drie dagen in de melk heeft liggen weeken".
„Gunst, heeren, hoe komt u hier zoo?" be
gon Mina, maar Grond maakte een eind aan
haar vragen, door, zoo hard als hij durfde,
te bevelen: „Mina, verdwijn en kom over een
kwartier terug het alles wat noodig is, om
een mensch van mij te maken."
Mina keek vertwijfeld van den een naar
den ander, en ging, half besluiteloos nog, naar
de voordeur.
Ze had die bijna bereikt, toen Sestri achter
haar aansloop op zijn bloote voeten, en zijn
hand op haar schouder legde.
Mina gaf een gilletje van schrik en draaide
zich om zoo vlug haar rheumatiek dat toe
stond.
„Gunst, meneer, wat is er nu weer?"
„Vergeet de glycerine niet die op mijn
waschtafel staat. Daarmee smeer ik mijn ge
zicht in na het scheren", zei Sestri met die
pen ernst.
Mina trok onwillig haar schouders op, ging
naar de keuken om een boodschappentasch te
halen en begaf zich naar buiten.
Zij had haar meening gevormd over de ge
beurtenissen, die aanleiding hadden gegeven
tot de komst van de agenten.
„Zeker een gruwelijk feest geweest, gis
teravond", zei ze tot den vriend van haar
buurmeisje.
„Een gruwelijk feest", antwoordde deze
ernstig.
Mina ging de deur uit, die de agent achter
haar sloot.
Een half uurtje later kwam zij weer terug
met een gevulde tasch. Zij ging resoluut de
trap op, deponeerde den inhoud van de tasch
vóór de deur van de logeerkamer, klopte en
riep: „Alstublieft heeren!"
(Wordt vervolgd,), <t