WAT LIESJE DROOMDE. ZATERDAG 18 AUGUSTUS 1934 HAARLEM'S DAGBLAD De vischjes, die in deze vijver leven, worden geknipt van heel dun karton (D> en hebben elk een nummer (van 118 Op den kop krij gen ze een haakje dat met een rond plaatje bevestigd is. Dit is tevens om te voorkomen, dat de vischjes door de spleten zakken. Als je nu wilt spelen, steek je in iedere spleet een vischje; maar zoo, dat niemand weet waar de verschillende nummers zitten, en dat alleen het haakje te zien komt. We visschen met behulp van een touwtje, waar aan een haakje (E). f J f 8 14 I cv44Stël|jj^jfet Van te voren stel je vast hoeveel maal ieder kind hengelen mag: van de opgehaalde visch jes tel je de nummers op. het aantal punten wordt opgeschreven. Winnaar is. wie na een bepaald aantal beurten de meeste punten ge haald heeft. OOM KEES. BIJVOEGSEL Ze sloeg haar arm beschermend om het slapende jongetje. Het was gevaar! Een groote troep kraaien, pikzwart en met wreede koppen, krasten om Lies je heen. ..Ons is het koningskindje. Ons, ons!! En zijn bewaakster pikken we de oogen uit." In steeds kleiner kringen cirkelden ze om haar heen. Als ze haar wat wilden doen was 't niet erg. maar het kindje mocht .geen leed geschie den. Met een wanhopige beweging- sloeg ze haar rokje over het. wezentje, dat wakker werd en begon te huilen. „Jullie krijgen hem niet, jullie krijgen hem niet," riep ze snikkend. Vlak om haar hoofA zweefden de kraaien. Ze voelde de. vleugels langs haar gezicht'gaan „Liesje, Liesje, wat is er kindje?" vroeg Va-, der bezorgd. Snikkend zat Liesje in haar bed. „Het koningskindje willen ze." „Liesje, ik moet je iets heerlijks vertellen". Vader tilde haar uit bed en zette haar op Zijn knie. Het was nog vroeg in den ochtend; maai de zon viel al door het raam van haar kamer. „Liesje, de ooievaar heeft vannacht een broertje voor je gebracht?" „Dus, ik mag hem houden? Ik mag het ko ningskindje houden?" zei Liesje en haar oogen straalden. Vader begreep er niets van. Maar Liesje vertelde hem alles. En toen zei vader: „Had mijn mpi<ne dat allemaal over voor het koningskindje? Nu dan heb je het ook werkelijk verdiend. Zullen we nu gaan kijken naar broertje en moeder?" Even later stond er. een verrukte Liesje, nog in pyjama en met natte wangetjes, over het wiegje gebogen. Het kindje, dat er in lag. had gouden krullen en keek haar met groote blauwe oogen aan. „Dag, klein koningskindje: dag prinsje. Hebben die leelijke kraaien je toch niets ge daan? Ik zal altijd goed voor je zorgen, hoor. Maar dan mag de ooievaar je ook nooit meer terug halen." RITA VAN B. Telefoontoestellen. Over heel de wereld zijn bijna 33 millioen telefoontoestellen in ge bruik. Wist je dat? Een pasgeboren olifant weegt nagenoeg 100 K.G. En wat was er gebeurd toen zij wakker werd? HET KONINGSKINDJE Liesje wandelde op de weide, die voor haar huis lag. Maar nooit had Liesje geweten, dat die weide zoo groot was. Het huis lag als een poppenhuis, zoo klein, in de verte. Liesje moest er om lachen; zooals ze het nu zag, zou pop Truus er net in kunnen. En daar woon den, vader moeder en zijzelf. Liesje wandelde verder: wat waren de bo terbloemen groot. Kijk, als je goed keek. zag je dat ze gezichtjes hadden: vriendelijke ge zichtjes. Ze lachten tegen Liesje. „Dag Liesje, dag Liesje," riepen ze. Liesje lachte blij: „Dag! Ik zal niet op jullie trappen, hoor. Oneindig was de wei, tot aan den horizon strekte ze zich uit. En Liesje voelde zich zoo klein, zoo klein. Was er maar iemand met wie ze spelen konMaar hoe ver ze ook keek. voor haar lag alleen maar de groene vlakte. Ze keek omhoog: daar lachte de zon. Het was net, of ze tegen haar knipoogde, vond Liesje. „Dag zon", riep het kleine meisje. Toen lachte de zon hardop. „Dag, klein menschenkind. Waarom loop je zoo alleen op de vlakte?" „Ohik mocht van mijn moeder een eindje wandelen gaan. Maar de wei is ge groeid. terwijl ik aan het loopen was." „Ja." knikte de zon. „Dat gebeurt -wel eens pieer. Veel plezier op je wandeling; - ik zal vanaf de hoogte wel een oogje op je houden." „Dank U wel, lieve zon." En voort huppelde Liesje. Ze voelde zich zoo vroolijk; net als op den avond voor haar verjaardag: als je niet wist wat voor- heerlijke verrassingen er wel alle maal zouden komen. Wat was dat voor een stip in de lucht? Liesje bleef staan en tuurde. Het leek wel of hij grooter werd. Nieuwsgierig bleef ze om hoog kijken. Ja, nu zag ze het duidelijk: de stip werd grooter en grooter en toen zag ze ook wat het was: een ooievaar, die in snelle vaart recht op haar toe kwam. Ze hoorde het klapperen van zijn vleugels: nu stond hij voor haar op den grond. Maar wat groot was hij.... „Dag 'ooievaar, lepelaar!" „Dag Liesje; ik kom je iets brengen." „Mij? Ik ben toch niet jarig?" De ooievaar stak zijn kop onder zijn vleu gels, .pakte er voorzichtig iets onder uit „Ohriep Liesje en ze deed een sprong haar hem toe. „Is dat voor mij?" In zijn bek hield de Ooievaar een klein kindje. Liesje strekte haar armen uit en even later hield ze een kindje met gouden krullen vast. Het had zijn oogjes stijf gesloten; twee kleine knuistjes tegen zijn mondje gedrukt. „Wat een schat!" fluisterde Liesje zacht. De ooievaar had staan kijken, toen zei hij „Het is een koningskindje, Liesje. En je mag hem hebben, als je toont, dat je het waar dig bent." Toen vloog hij op en was verdwenen. als je toont, dat je hem waardig bent," herhaalde Liesje. „Wat zou de ooievaar daar mee bedoeld hebben? Het kindje sloeg zijn oogjes plotseling op en Liesje zag, dat ze van het diepste blauw waren, dat ze ooit ge zien had. Het leek net, of het kleine mondje tegen haar lachte. Toen sliep het weer in. Heel langzaam en voorzichtig liep Liesje. In eens zag ze dat ze voor een groep brandnetels stond Ze keken haar aan met leelijke, nijdige gezichten. Een stak een klauwachtige arm uit met lange, scherpe nagels. „Geef ons het koningskindje, of we zullen je steken," Ontzet keek Liesje om zich heen: rondom haar stonden de struiken. Ze staken allemaal hun armen uit. Maar het konings kindje geven? Dat nooit! Ze klemde het stevig tegen zich aan. kneep haar oogen dicht en voelde met ontzetting de armen, die dichter bij kwamen, dichter bijmaar geprikt werd zij niet. Ze deed verbaasd haar oogen weer open en zag, dat de struiken verdwenen wa ren. In de verte was het huis. Daar zou ze maar naar toe gaan. om aan vader en moe der het koningskindje met zijn gouden krul len en zijn hemelsblauwe oogjes te toonen. Versteend van schrik bleef ze opeens staan: met loerende blikken kwam sluipend een wolf naderbij. Hij likte begeerig zijn bek af. Het kindje lag rustig, onbewust van al het gevaar, te slapen. Wat moest Liesje doen? Wegloopen ging niet; dan zou hij haar met een sprong ingehaald hebben. Radeloos keek ze omhoog. „Lieve zon. bescherm het koningskindje." riep ze uit alle macht. Wat er toen gebeurde wist ze zoo gauw niet. Plotseling was alles vuur en goud voor haar oogen; even was het verschrikkelijk heet; maar toen was de wolf verdwenen en de wei lag weer even rustig als te voren. De zon glimlachte weer van haar gewone standplaats ..Dank U wei zon. dat het kindje gered is." Het huis was een heel eind dichterbij ge komen „Ik hoop maar. dat ik gauw thuis ben. Dan is het kindje veilig. Vader en moeder kunnen het beter beschermen dan ik. Maar wat is dat voor een zwarte wolk? Nieuw gevaar?" HET HENCELSPEL. Voor regenachtige dagen, als we niet bui ten kunnen spelen, gaan we hier een leuk spel maken, dat met een onbepaald aantal spelers gespeeld kan worden. Een hengelspel nl. Daarvoor hebben we in de eerste plaats een stevige cartonnen doos noodig. Aan de bin nenzijde krijgt deze doos aan twee kanten een paar houten richels, die we er met een paal spijkers in bevestigen. Op deze richels komt een dik stuk carton (B) te liggen, dat geheel bedekt is met kleine spleten, zooals aangege ven bij C. Dit carton stelt de oppervlakte van een vijver voor en kan beschilderd worden met golven, enz. EEN REISJE MET HINDERNISSEN door W. LASSCHÜIT. Karei Reenders zat op zijn kamer, in ge dachten verzonken. Hij had ook wel redenen om te denken, want zoo juist hadden zijn vader en moeder hem hun vacantie-plannen voor dit jaar medegedeeld. Hij was de eenige zoon van een welgesteld rentenier, veertien jaar oud. Sinds een jaar was hij leerling geworden van de Hoogere Burger School en was met een mooi eindrap port thuisgekomen en vanzelfsprekend een klas verhoogd. Beneden zaten zijn ouders nog druk te be praten, wat er alzoo moest worden meege nomen. Het vacantie-verblijf zou dit jaar gevonden moeten worden op het eiland Texel en me neer'Reenders nam," ngd^vt een en ander was vastgesteld, een map .schrijfpapier en bógoii .êen -brief te schrijven aan het hotel „Juliana dat hem van verschillende zijden was'aanbe volen. Het stond vlak aan zee en dat vond meneer, zoowel als mevrouw een groot voordeel. •»- Nu had meneer Reenders een gebrek: hij was verbazend zenuwachtig en opvliegend en deed daarom wel eens dingen, die hij heel an ders bedoeld had. Nu ook weer.- Naast hem lag een dikke tele foongids van den, interlacaleiv dienst, maar nu stoncl er alleen: Hotel-pension „Juliana", „Verdraaid", zei-hij tot zijn vrouw, die-juist binnen kwam, „waarom zetten die ezels er nu geen straat.en huisnummer zij. Een brief komt met zoon adres immers nooit terecht!" „Man. man," teemde mevrouw Reenders, „wat maak je je weer druk. Denk toch om je hart!" 't Was een feit, dat meneer Reenders aan een hartkwaal leed en geregeld, als hij in een zenuwachtige bui was. maakte mevrouw hem daarop attent. „Ach mensch, schei uit met je hart. Ik bel dien kerel van de telefoon op!" en de daad bij het woord voegend, slofte hij op zijn huis pantoffeltjes driftig naar het telefoontoestel. Hoofdschuddend keek mevrouw hem na. Toen de verbinding met het klachten-bu- réau tot stand was gekomen, wist de rente nier niet dadelijk, wat hij zeggen moest, maar eindelijk, toen een stem aan den anderen kant al viermaal: hallo!" had geroepen, bracht hij er uit: ,X>ie telefoongids „Ja. meneer, met welk nummer spreek ik?" viel de ander hem in de rede. ..Moet U dat ook nog weten? Nou, met elf duizend, twee en twintig." „Dus met 1—1—0—2—2?" ..Ja natuurlijk, dat is bij mij thuis het zelfde!" „Juist, en wat had U voor een klacht?" „Dat die gids van jullie niet deugt! Daar staat niet eens een fatsoenlijk adres in." „Ja. neemt U me niet kwalijk meneer, maar de telefoongids is geen adresboek. Ik dank U' De telefoonhaak werd aan de andere zijde opgehangen. „Sapprestie, nou weet ik 't nog niet!" sprak meneer Reenders heftig. „Lieve, denk toch om je hart!" kwam me vrouw weer. „Wel. potjandosie. schrijf jij dan eens een brief zonder adres!" De redding van de brie ven-schrijverij kwam in den vorm van Karei. „Wat schreeuwt U toch. vader!" zei hij. „Wel verdraaid, daar komt me die dekselsche kwajongen me ook nog op den kop zitten. Zeg jij dan. hoe of ik dien brief moet adresseeren? Kijk hier!" Karei ging naar zijn vader en keek in het dikke boek. „Nou, dat is toch voldoende. Zooveel pen sions zijn er op Texel niet, dat ze het best zul len vinden." „Wat? Niet veel pensions? En meneer Zaag heeft me gezegd, dat dit het eenige goeie pension is van de honderd, die er op Texel zijn." „Meneer Zaag moet zijn hoofd eens open za gen en kijken, of al zijn hersentjes er nog zijn!" „St, st. jongen! Wie zegt er nou zulke uit drukkingen?" berispte moeder haar zoon. Maar toen kwam meneer resoluut: „Ik schrijf het adres zoo en als ik niets hoor. nou. dan gaan we doodeenvoudig niet! „Nou. man. suste mevrouw. ..hij zal wel terecht komen. Denk toch in vredesnaam om je hart!" Meneer Reenders schreef den brief naar pension „Juliana" en twee dagen later had hij al antwoord. „Dat is kras!" bromde hij in zichzelf, „dat zoo n brief in de groote wereld nog terecht komt." Maar Meneer Reenders was met vrouw en zoon nog niet op Texel. Dat zou nog heel wat voeten in de aarde hebben. Drie dagen later vertrokken ze met den trein van 8.03. Op 't station was geen sterveling te zien. dat wil zeggen: geen menschen, maar ook geen trein! „Jandosie. nog an toe! t Is "twee minuten over acht en nog is die trein er niet. Waar is de chef?" Maar mevrouw was er ook nog en ziende hoe opgewonden haar man weer was, pakte ze hem bij den arm en zei: „Man, hou je nou kalm. Denk toch om je hart!" .„De c-hef moet ik hebben, zeg ik je!" Nauwelijks werd dan ook de persoon met dén rooöen band zichtbaar of meneer Reen ders stormde op. hem af en schreeuwde meer dan hij riep: „Waar is de trein?" „Welke bedoelt U?" vroeg de chef doodbe daard. „Van 8 03 naar Den Helder natuurlijk!" „Gaat alleen op Zon- en feestdagen en aan gezien het vandaag Vrijdag is Toen zei meneer Reenders een heel leelijk woord, dat hij nog nooit gebruikt had. Pas over een goed uur ging er een trein in dezelfde richting. Mevrouw vond het nog eens noodig meneer aan zijn hart te herinneren, waarop hij heel laconiek zei: ..'k Wou, dat je je nou eens met je eigen hart bemoeide: 't mijne tikt nog altijd!" Mevrouw schudde meewarig het hoofd over de eigenwijsheid van haar echtgenoot. Ten einde raad gingen ze maar op een bank zitten, terwijl Karei een dubbeltje in een hop jes-automaat stopte, die helaas weigerde, zoo dat hij z'n dubbeltje kwijt was. Een half uur later stoomde een trein het station binnen, maar stopte niet. „Ho!schreeuwde meneer, „ik moet er in!" Maar hij kon roepen zoo hard hij wou, de trein reed door. „Verdosie nog an toe, waarom stopt zoo'n stoomdin-: nou niet even. als ik mee moet?" „Hou jc kalm. man, er komen nog meer treinen vandaag. Denk omMevrouw sprak niet verder, er opeens bij denkende, hoe dikwijls zij in de paar uur. dat de dag oud was, haar man al aan zijn hart had herinnerd. Eindelijk kwam de trein, die hen naar Den Helder zou brengen. Nog even vroeg meneer, hoe laat ze daar zouden aankomen. „Tien vóór tien." was het antwoord. „Maar lieve help. dan missen we net de boot van kwart voor tien. Met een diepen zucht liet meneer zich op een harden 3e klas bank vallen, wat hem weer snel deed opstaan en aan een zeker li chaamsdeel wrijven. 't Was nu eenmaal niet anders. Mevrouw had hem alweer voor de zooveelste maal ge zegd, dat hij om zijn hart moest denken. In Den Helder hadden ze maar eventjes drie uur den tijd. Ze liepen naar de haven, waar enkele kleine bootjes lagen. „Vader, laten we zoon bootje nemen?" stelde Karei voor. De rentenier keek zijn zoon aan. of hij op eens een wereldwonder was geworden. „Hoe wou je dat doen?" vroeg hij. „Nou, nogal duidelijk. We huren doodge woon zoo'n boot en steken over," „Ja, jij denkt dat mijn portemonnaie over verzadigd is!" stoof meneer op. „St. man. hou jc kalm," kwam mevrouw. „Ja, zou je weer niet eens aan m'n hart denken?" viel hij haar in de rede, Karei schaterde het uit. Eenige schippers stonden met vragende blik naar meneer Reen ders te kijken. Opeens liep Karei naar zoo'n man toe en vroeg: „Kan hier iemand ons ook'overzetten naar Texel?" „Ja. als je een kwartiertje geduld hebt. wil ik je wel meenemen voor een paar sigaartjes. Ik moet er toch heen met m'n schuit," sprak een der mannen. Karei liep naar zijn ouders terug en ver telde hun, dat ze mee konden varen. „Hebt u goeie sigaren bij U. vader, dan laat ik de heeren eens opsteken!" „n Duur overzet je! Hier geef ze er maar een.' en meneer reikte zijn zoon zijn sigaren koker aan. Een kwartier later zaten ze in de groote vïsschersschuit. die wel is waar niet al te frisch rook. maar toch heerlijk door t water schoot. Maar ook deze overtocht zou niet zonder ongevallen af loopen. &ven nadat ze de haven uit waren, begon het harder te waaien en een rukwind nam plotseling de deukhoed van meneer Reenders mee de lucht in. „Hei! Ho! M'n hoed! O hemel, hij ligt op t water! Terug, alsjeblieft! Meneer Reenders sprong verschrikt op, ter wijl zijn vrouw het in dien korten tijd al vijf maal aan zijn hart had herinnerd. „Loop naar de maan met je hart, ik moet m'n hoed hebben!" De visscher had het heele tooneeltje glim lachend aangekeken; toen laveerde hij wat op zij en pikte met een haak het verloren ge waande hoofddeksel op. Ruim een urn* later voeren ze de haven van Texel in. „Wat stinkt 't hier!" zei Karei. „Visch. meneer, stinkt niet!" kwam de vis scher schijnbaar beleedigd. „Nee, 't ruikt lekker, zullen we zeggen!" bromde Karei in zich zelf. Meneer Reenders gaf den vriendelijken vis scher een flinke fooi en allen stapten aan wal. Maar wat nou? Ze moesten naar hun pen sion. Maar ook daarvoor kwam de redding. Een chauffeur tikte meneer Reenders op den schouder en vroeg: „Moet naar hotel „Julia na"? Meneer Reenders meende te moeten zeggen: „Wat gaat jou dat an?" maar hij hield zich bijtijds in en zei: „Ja, wat zou dat?" „Stapt U dan maar in." Een oogenblik aarzelde de rentenier, maar op het: ..Toe dan. vader!" van Karei stapte hij in een mooie luxe auto. Toen kwam het mooiste van alles. Nog voordat de auto op gang was. schreeuw de de zenuwachtige meneer Reenders ineens: „Stop. stop, m'n koffer is nog in den trein!" Toen ilet hij zich weer in het kussen neer vallen. zoodat mevrouw nu werkelijk dacht, dat het hart van haar man 't begeven had, "maar toen hij zei: „Die Is nog in Den Helder!" begreep ze onmiddellijk, waar de knoop zat. De chauffeur was inmiddels uitgestapt en informeerde, wat er was. Karei legde t hem uit, doordat meneer door zijn zenuwen haast niet spreken kon. „Als U mij den overtocht wilt betalen, kan ik hem straks wel gaan halen." „Dat rijmt!" lachte Karei. „O, graag," kwam mevrouw nu. „ja. ziet U, mijn man is wat zenuwachtig.' Toen reden ze naar het pension, waar me neer dadelijk in een luie stoel neerviel en met een: „Hè, hè, wat een reis!" toch meteen weer opsprong en uitriep: „Als die koffer er nou maar is, want anders kan ik vannacht niet naar bed. „Waarom niet?" moest Karei informeeren. „Nou, dekselsche kwajongen, m'n pyjama zit er toch in!" Gelukkig was de koffer gevonden en bracht de chauffeur hem mee, zoodat meneer Reen ders niet genoodzaakt was den geheelen nacht op te blijven. En dat hij sliep, was na dezen bewogen dag niet te verwonderen. Elk oogenblik echter was mevrouw maar bang, dat het hart van haar man stil zou gaan staan, want bij iedere opvlieging van hem zei ze op altijd denzelfden teemenden toon: „Man, lieve, pas toch op je hart!" EEN REKENKUNSTJE. In onderstaande figuur kun je in elk hokje een cijfer plaatsen en wel zoodanig, dat in ae twee hokjes gemerkt a en b een getal komt, wat de helft is van b en c. Probeer het maar eens te vinden! •f-L UttA lïioq ap sapard st i,g ug 'h snp 'f. ua i o ua q ui ua 'i£ snp 'i ua g ucnjs aj iiuoij q ua n ui Twee geslachten, zien elkaar aan. WIE ZOEKT ER MEE? „Wat jammer, dat je nu jeniet hebt meegenomen. Het is hier juist zoo'n prach tig landschap". (Verbind de cijfertjes en Je hebt de op lossing).

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

Haarlem's Dagblad | 1934 | | pagina 13