JE'
N'
Hef Kerstgedicht.
Sven Hedins
<erstmis in Azië.
DONDERDAG 20 DECEMBER '34
HAARLEM'S DAGBLAD
13
W i jfrji PP {Ah^ '■J
door W. J. Eelssema.
en van de Kerstavonden, die mij
steeds zullen blijven heugen."
vertelde Sven Hedin, „beleefde ik
in 1890. Eenige dagen voor de
24ste was ik in de oase Kasjgar aangekomen.
Daar ontmoette ik bij den Russischen consul
verschillende interessante Europeanen, waar
mee ik sedertdien nog steeds in verbinding
sta. Het waren buitengewoon prettige dagen
en ik hoopte dan ook Kerstavond in den kring
van mijn nieuwe vrienden te kunnen door
brengen. Helaas kon dit niet. Mijn escorte
kreeg opdracht den 24sten December te ver
trekken. Hoewel ik mijn best deed een dag
uitstel te krijgen, slaagde ik daar niet in, zoo
dat ik na een hartelijk afscheid vertrok.
Vroeg in den ochtend braken wij op. Lang
reden wij op een naar het Noorden leidenden
weg door duinen en dorpen en ontmoetten
karavanen, die hout naar de stad brachten.
Bij Soenkaraul werd onze pas door een vrien
delijken ouden Chinees nagekeken, die ons
voor de thee uitnoodigde.
Het ijsdek van de Tojeck-rivier was nog zoo
zwak, dat wij de paarden leiden moesten. Voor
ons in het Noorden lag de Tien-s jan als een
helblauwe muur. De schemering viel in, de
maan klom boven de eentonige vlakte en ter
eere van het Kerstfeest was zij door een licht
kring omgeven.
Om 7 uur bereikten wij het dorp Artisj. In
de herberg had onze voorhoede reeds voor een
vroolijk vuur gezorgd. Een paar Chineezen en
Kirgiezen kwamen op bezoek. Het eenige dat
aan Kerstavond herinnerde was het pakje
tabak en sigarettenpapier, waarmee ik mijn
escorte verraste. Zij maakten mijn avondeten
klaar en zetten thee. Wij rookten en vertelden
van onze avonturen. Nooit had ik mij zoo een
zaam gevoeld als op dien eindeloos langen
avond te Artisj. Maar in de latere jaren zou
ik -nog heel wat eenzamer Kerstavonden be
leven dan deze. Men denkt de klokken van de
kerk van Stockholm te hooren, men ziet de
lichtjes aan den Kerstboom en hoort de oude
bekende stemmen rondom de Kersttafel.
En ik zit tusschen Kozakken, Chineezen en
Kirgiezen, terwijl de vonken in den haard
dansen en de maan glanst boven Azië's een
tonig vlakte.
In 'de donkere dagen voor Kerstmis, !n "de
dagen van bezinning, heb ik als het
ware een zwerftocht door mijn boeken
kast gemaakt, ben ik mijn gedichten
bundels eens nagegaan. Allerlei oude, bijna
vergeten herinneringen kwamen terug. Daar
was de bundel „Kwatrijnen" van Jacob Is
raël de Haan, één groote schreeuw van ver
twijfeling en menschelijk lijden; daar waren
gedichten van Rilke en Wildgans, twee een
zamen; daar waren Gezelle, Marsman, Ine van
Dillen, Elisabeth Reitsma; daar waren binnen -
en buitenlandsche dichters, daar was te veel
om op te noemen, maar allen tezamen deden
zij mij weer oogenblikken doorleven, die men
als een kostbaar bezit verder mee draagt.
Hierover schrijven wil ik echter niet. Het doel
van den „zwerftocht" was in de dagen van
Kerstmis de aandacht te vestigen op een paar
Kerstgedichten. Vele dichters, groote en klei
ne, van vroegere en latere dagen, zijn geïnspi
reerd geworden door het simpele Kerstgebeu
ren. En het ontroerendste, het eenvoudigste,
het simpelste mag ik wel zeggen, onder al
deze gedichten, is het volgende „Kerstlied"
van een onbekend Middeleeuwseh dichter,
waarvan de eerste twee coupletten volgen:
Ons genaket die avontstar,
die ons verlichtet also claer
Jesus minne sprac Marien toe,
susa ninna susa noe
wel was haer doe.
Dat huus dat hadde so menich gat
daer Christus in geboren was
wel was haer doe,
susa ninna susa noe
Jesus minne spac Marien toe.
Even ontroerend en eenvoudig is ook het
volgende gedicht, eveneens van een onbekend
dichter uit denzelfden tijd:
Als ghy den kindeken cleyne
o moeder wel gedaen,
met Uwen handen reyne
syn voetken wilt gaan dwaen
Verleend mij, scone vrouwe
die ogen also nat,
dat ik met miners tranen
bereiden mach dat bat.
Als ghyt heft uten bade,
dat proper kindeken deyn
wilt hem van mynder herten
maken een beddeken reyn.
Joost van den Vondel heeft ons in zijn
Gijsbrecht het mooiste Kerstgedicht gegeven,
ooit in de Nederlandsche taal geschreven,
waarvan de aanhef luidt:
„O, Kerstnacht, schooner dan de daegen,
hoe kan Herodes 't licht verdraeghen,
dat uit Uw duisternisse blinckt,
en wordt geveirt en aengebeden?
Zijn hoogmoed luistert na geen reden,
hoe schiel die in zijn ooren klinckt."
Echter ook dichters van latere dagen hebben
iets moois gegeven op dit gebied. Wie kent niet
Bouten's „Kerstlied" en „Kerstkind", wie niet
Adema van Scheltema's „De Stal", waarvan
het tweede couplet heel het Kerstgebeuren en
de tragedie daarop volgend, omvat:
HET KERSTGEDICHT.
„Zoo was het meer: er was eenmaal
Een kind, dat in een kribbe lag
En naar de groote wereld zag.
Het is een oud prachtig verhaal
Een wijnrank en een rozelaar
Vlochten hun takken door mekaar
Daar was alleen wat stroo in huis,
Daar was een moeder en een herder,
Een ezel en een duif en verder
Brachten de menschen hem een kruis,
En vóór de poorte van den stal
Bloeide het blauw, heerlijk heelal!"
Terwijl J. H. Leopold eveneens een van de
r-rstliederen gaf met:
„Zij waren den dag zich moe gegaan
met zwoegen en met gezucht,
in den laten avond kwamen zij aan
in Bethlehem het gehucht.
Maria en Jozef liepen te saam
de donkere straten dooi
en vroegen bij alle menschen aan
en vonden er geen gehoor.
En hadden'eindelijk in een stal
hunnen intrek genomen
en zochten zwijgend zich terecht
in dit hun onderkomen.
Na angst en nooden waren gerust
ingeslapen zij beien
en ook het kindje was gesust
dat gekomen was met schreien.
Maria lag bij haar jonge kind
gelukkig en uitgeput
en Jozef hield zijn knikkend hoofd
in de linkerhand gestut.
En engelen zweven met vleugelslag
om drieën, dit nieuw gezin
en de drie koningen komen aan
en houden hun voeten in."
Prachtig is ook het gedicht van J. W. F.
Werumeus Buning, waarvan de aanhef luidt.
„Helderen Decemberdag,
waarop een zwerverskind,
Gods eersteling,
in stillen stal te slapen lag,
door herders zeer bemind,
Maria's lieveling.
HET KERSTGEDICHT.
Een ster, die heden brandt
voerde uit een rijker land
drie koningen allengs naar Bethlehem
daar hoorden zij de zachte stemmen
der engelen in 't besneeuwde veld,
daar zagen zij den stal aan staan
en fonkelden, als er was voorspeld,
het licht dat hen was voorgegaan.
Daar lag in moeders schoot
op 't eenigst helder linnen,
's werelds en Gods kleinood,
een nieuw beginnen."
en dat besluit met het stille devote:
„Het kind sloeg zijne oogen op,
de koe boog haren zwarten kop,
de moeder zag het kind.
Toen werd de hemel stil,
en deze kleine mond
glimlachte in Gods wil."
Zoo hebben verscheidene dichters Kerstlie
deren gegeven, en deze gedichten te lezen op
Kerstmis is een even bekorende als aangena
me verpoozing; een verpoozing, waaraan zich
gedachten van vrede en rust knoopenHet
leven in een razend tempo vordert cns dage
lijks op; het geluid-van-elken-dag overstemt
elk warm gevoel. Jazz, radio, techniek, enz.
alles vordert zijn deel, en alles is even hard.
rumoerig en onverbiddelijk. Lijden, zoowel
lichamelijk als geestelijk, is het deel van ve
len; onrust is in vele harten; zorgen om het
materieele en om zaken, die de ziel betreffen,
doen een gepijnigde uitdrukking in de oogen
komen, ook al lacht de mond nog, al worden
ook onverschillige woorden gezegd. En zoo is
de vrede verre, om plaats te maken voor op-
standig-worden tegen het lot. En de gerecht
vaardigde vraag rijst op, of wij het wonder
van het Kerstgebeuren nog kunnen verstaan,
of wij nog voor een oogenblik den vrede terug
kunnen vinden?...; MisschienZulk een
oogenblik is kostbaar, maar het vinden ervan
in deze tijden is wel héél moeilijk. Misschien,
dat de milde stemming van de pas-aange
haalde gedichten een helpende factor kan zijn.
e volle maan blinkt klaar en zacht
door 't netwerk van de kale twijgen,
omglijdt de stammen in den nacht
in droomerig geheimzinnig zwijgen.
O, winterbosch in stillen nacht
met stammen witbelijnd en twijgen
belaan met sneeuw- en ijzelvracht,
wat zijt gij schoon in 't stille zwijgen!
Daar roept een uil, het wild breekt uit,
de jager sluipt, de hazen beven,
de buiskraai maakt 't konijntje buit,
't gaat om het hard bedreigde leven.
En uit de dorpen, in den nacht,
daar worden oogen opgeheven:
de Kerstklok zingt, sonoor en zacht,
het wondere lied van 't eeuwige leven.
KERST ZWART.
Een levende Kerstgroep. In den dierentuin te München. Deze samenstelling der
uitbeelding van het Kerstgebeuren maakte een zeer suggestieven indruk.
og drie dagen en dan is het Kerst
mis.
George kwam uit school en zeide
tot zijn broertje, Jantje: „Weet jij
dat alle jongens op school hun moeder met
Kerstmis een cadeau geven? Ik ga nu het
geld uit mijn spaarpot nemen en iets heel
moois voor moeder koopen". George stapt
trotsch als een pauw door de kamer met de
handen in de zakken en kijkt alsof hij Rocke-,
feller is.
Met groote oogen kijkt de vijf-jarige Jantje
naar zijn broer, hij vindt hem reuze gewich
tig. Eindelijk zegt hij met een benepen stem
metje. „Ik wil moeder ook wat geven".
„Jij?" George lacht een beetje geringschat
tend. „Jij bent véél te klein!" en na deze ver
pletterende mededeeling gaat hij de kamer uit.
Kleine Jantje blijf perplex midden in de
kamer staan. Hij legt zijn dikke vingertjes
tegen zijn neus en denkt.
Een paar uur later, als de kleintjes in hun
bedje liggen, komt moeder om hun gebedje
met hen op te zeggen.
Jantje knijpt zijn oogen stijf dicht en bidt:
Lieve Heer, geef moeder en vader een goeden
nacht.... ennenee,'amen!"
„Wel te rusten, moeder".
„Maar Jantje", zegt moeder, „wat een raar
gebedje doe jij. dat mag niet".
„Ga dan eventjes weg. moeder, ik moet
iets bidden wat u niet mag hooren".
Moeder glimlacht een beetje, zij dekt de twee
kleintjes toe en verlaat de kamer.
Dadelijk zit Jantje rechtop in zijn bedje, hij
luistert en hoort moeders schreden naar be
neden gaan. Nu vraagt hij of Onze Lieve
Heer een heel mooi cadeau voor moeder
wil brengen.
Twee avonden later zetten de kleintjes hun
schoentjes voor den Kerstman buiten de
deur, ais hij nu voorbij komt kan hij er ge
makkelijk iets in leggen
Eindelijk, het is Kerstmis! Vroolijk stappen
de kleintjes naar de deur om in hun schoen
tjes te kijken. Ze zijn vol verrassingen. Ook
Jantjes schoentje was vol, een treintje, een
paard, lekkersMaar Jantjes gezichtje
is somber. Er was niets vor moeder bij.
„Jantje, wat is er, vindt je het niet mooi?
vragen vader en moeder.
„O, ja wel, maarJantje zwijgt hulpe
loos.
„Maar wat?", vraagt vader.
.Niks", zegt Jantje en rent met zijn paard
door de kamer.
„Een vreemd kind", zegt vader een beetje
verdrietig.
Jantjes hartje is loodzwaar, hij ls zoo onge
lukkig omdat de Lieve Heer niet naar hem
heeft geluisterd
Jantje denkt en denktOnze Lieve Heer
zal tóch helpen!
Het is vijf uur. Over een uurtje mogen zij
onder den Kerstboom komen. Achter de ge
sloten deur van den salon praten en lachen
vader en moeder. De kinderen probeeren door
de gleuf van de suitedeur te kijken, het is
immers zoo erg moeilijk nog een heel uur
te moeten wachten. Soms is een uur langer
dan een geheelen dag.
Jantje os niet in de kamer bij de anderen.
Hij is op weg naar den keuken en sjouwt
met een zwaar pak onder den arm. Hij heeft
heel veel papier om het pak gewikkeld maar
nu kan hij het touw niet vastknoopen. Hij
wil vragen of Marie hem daarbij wil hel
pen.
Marie is erg druk bezig, maar Jantje vraagt
moedig: Marie. Marie, wil je mij helpen?"
Geen antwoord.
Hij gaat dicht bij het fornuis staan.
„Pas toch op kind, dadelijk vlieg je in
brand! Wat is er, ik heb nu geen tijd voor
jou!"
Teleurgesteld blijft Jantje naast haar staan.
Hij zegt geen woord, maar zijn groote oogen
kijken haar smeekend aan.
,Nou, vooruit dan maar. zeg het dan, wat
is er?", vraagt Marie goedig.
„Wil je liet touw vastbinden, met een
echte knoop?" smeekt hij kleintjes. Marie
helpt. „Ziezoo!" zegt ze.
Maar Jantje is nog niet uitgevraagd. Of ze er
.Voor moeder" op wil schrijven", „Van Jantje".
Met een kleur als vuur bedankte Jantje Marie
en gaat dan heel blij weg.
Nu staat hij voor de deur van den salon en
drukt zijn pak stevig tegen zich aan. Moeder
naar de keuken gegaan en vader is met
George en baby in de huiskamer. Zij xijken
naar de sneeuw, die heel langzaam en zacht,
de aarde bedekt. Dit is dus het goede oogen
blik.
Heel voorzichtig doet Jantje de deur open.
Het mag niet. Jantjes hartje klopt, want hij
mag op dezen dag toch niet ondeugend zijn
Maar het pak moet bij de andere pakjes onder
den boom liggen.
Jantje is bangheel erg bang! Hij staat
te beven op zijn kleine beenen in de schemer
donkere kamer waar vaag de omtrek van den
grooten Kerstboom opdoemt.
Jantje luistert. ..Wat is dat?" O, niets, het
water in de radiators loopt.
Hij doet zijn oogen dicht, niet heelemaal
echter, hij moet nog kunnen zien waar hij
loopt. Haastig, op zijn teenen, gaat hij naar
den boom en legt zijn pak naast de anderen
neer.
Zenuwachtig keert hij zich om. Hij heeft
niets gezien. Het was net zoo donker in de
kamer alsof het nacht was. De boom heeft
hij ook niet gezien want hij mocht niet kijken,
trouwens het was toch te donker, hij zag enkel
maar iets glinsteren....
Een paar uur later, toen de kinderen te
midden van over den grond liggende papieren
zich met het nieuwe speelled amuseerden,
'iet moeder met een ontroevd, maar stralend
gezicht haar cadeau van Jantje, aan vader
zien.
Jantjes spaarpot met al zijn centjes er-
Jeugdige belangstelling voor de Kerstetalage.
ELSA KAISER,