HIJ OF ZIJ? De ministers, o.w H. H. Exc. Exc. mr. van Schaik, mr. Marchant en prof. Slolemaker de Bruine, volgen met de leden der Japansche legatie het stoffelijk overschot van wijlen baron Adatci op de Algemeens begraafplaats te den Haag Z. Exc. minister jhr. de Graeff en mr. Cecil Hurst, de tegenwoordige voorzitter van het Permanent Hof van Internationale Justitie (links) op de Algemeene begraafplaats te den Haag bij de teraardebestelling van wijlen baron Adatci Te Amsterdam is een aanvang gemaakt met de verstrekking ven warm voedsel aan hen, die door hun levensomstandigheden gedwongen zijn hiervan gebruik te m ken. De snert wordt opgeschept Waar het wintert. Januari-stemming in het prachtige Tiroolsche berglandschap De begrafenis van baron Adatci, oud-president van het Permanent Hof van Internationale Justitie, had Donderdag plaats. Het stoffelijk overschot wordt uit het Vredespaleis naar de gereedstaande lijkkoets gedragen. Op het bordes onderscheidt men o.m. Z. Exc jhr. de Graeff, minister van Buiten- landsche Zaken De aankomst van den rouwstoet van wijlen baron Adatci op de Algemeene begraafplaats te den Haag. De familie passeert de eerewacht Voor hun poging tot het vestigen van een nieuw wereld record, bespreken de aviateurs Bossoutrod en Rossi op het vliegveld Ie Bourget bij Parijs hun kansen FEUILLETON door BERTA BUCK. 42) Terwijl Guelda-alias-Smith daar voor hem stond, wist ze met alle zekerheid, dat zij ver liefd was, en dat dit haar volkomen genoeg was. Niets kon haar verder meer schelen. Op dat oogenblik voelde zij, dat zij nooit meer terug wilde naar haar oude tehuis, naar Glan- seiont Court; dat zij nooit weer het huis van haar tante Enid in Park Lane terug wilde zien; nooit meer naar Wales met zijn heuvels terug zou verlangen. Haar broers, haar zusters, haar tante Enid, Patsy en al haar vroegere vrienden hadden opgehouden voor haar te bestaan. Zou zij zich op dat oogenblik Cyril herinnerd hebben, dan zou ze bij zichzelf gezegd hebben, dat haar hart nooit naar hem was uitgegaan. De eenige plek, waar zij zou willen zitten was aan dien lessenaar met de twee lampen op ivoor gemonteerd. Het eenige tehuis, dat haar aantrok, was dat van den grooten blon den man daar voor haar; en binnen veertien dagen Ja, ze had nog maar veertien dagen. Dan was haar tijd om. Dan moest zij vertrekken. Waarom hield ze dus nog aan dien droom vast? Waarom herhaalde zij steeds bij zichzelf: „Ik moet met hem mee naar de besneeuwde bergen. Ik moet met hem mee! Zij voelde, dat Jij voor het overige van haar leven tevreden zou zijn met niets te zeggen, niets te hooren als zij de geliefde stem maar kon hooren roepen: „Smith!" En als zij dan maar de toewijding van haar hart zou kun nen leggen in het antwoord „Ja, meneer!" Intusschen voelde Wellalone zich nog knorri- ger dan te voren. Als hij den jongen aankeek. voelde hij, dat diens heele uiterlijk en optre den alles weersprak, waarvan hij hem in zijn gedachten beschuldigd had. Het maakte het hem bepaald moeilijk, om hem den dienst op te zeggen. Maar waarom zou de jongen hem te spreken gevraagd hebben? Misschien was hij van plan het initiatief te nemen en zelf den dienst op te zeggen. Wella lone hoopte, dat dit zoo was. „Je wou me spreken." „Ja, meneer," zei Smith. „Ik wou vragen, of dat het u schikken zou, alsdat ik morgen vrij had. Ik bedoel den heelen Zaterdag. Ik moet voor een noodige zaak naar Londen toe naar een kennis van me." Een kennis van hem! Wellalone dacht wel. dat hij wist, wat voor een kennis het was. Had hij haar niet den vorigen avond in zijn park ontmoet? Nu wou Smith met hem naar Lon den. Hij was zoo verslagen over de brutaliteit van den jongen, dat hij geen woord wist te zeggen. Hij staarde naar de presse-papier, die Smith den laatsten keer bekeken had, en zweeg. Beleefd vervolgde Smith: „Ik hoop, dat het u schikt, meneer; maar ik had van Simpson gehoord, dat u zelf vanavond naar Londen ging en niet voor Maandag of Dinsdag de auto noodig had. Ik hoopte daarom, dat u mij Za terdag vrij zou willen geven „Ja, je kunt morgen gerust gaan," zei Wella lone. „en Hij keek met zijn bruine oogen recht in de heldere grijze oogen van den jongen, terwijl hij er aan toevoegde: „Als je dan toch in de stad bent, kun je meteen uitkijken naar een andere betrekking, Smith. Je begrijpt me, hoop ik? Je behoeft hier niet weer terug te komen." Een korte stilte. Toen zei Smith: „Meneer?" „Ik zei, dat je naar wat anders kon uit kijken." herhaalde Wellalone. „Ik kan je niet langer gebruiken. Je behoeft hier niet terug fe komen." Weer een pauze; een wat langere pauze. Toen „Neen, meneer," antwoordde Smitb- „Heel goed, meneer." Zijn stem klonk dof. Zijn jeugdig gelaat keek treurig. Wellalone vermoedde geenszins, hoe door zijn woorden alle hoop op een reis met zijn meester den bodem was ingeslagen. Nu eerst besefte Smith, dat hij nog altijd hoop had ge had, dat zijn droom verwezenlijkt zou worden; dat hij er nog altijd op gerekend had. dat hij die reis mee zou maken. Hij beet zich op de onierlip, om het trillen er van te beletten en zijnstem wat meer vast heid te geven. Hij moest zijn stem wat meer vastheid te geven. Hij meest weten, of het be sluit van zijn meester onherroepelijk vast stond, of er werkelijk geen kans was, om met hem mee op reis te gaan „Bedoelt u, dat u zich jedacht heeft en dat u mij niet als valet kunt gebruiken, en dat ik ook niet met u mee op ras ga?" „Natuurlijk kun je nu niet met me op reis gaan," zei Wellalone. Degroote teleurstelling, die uit de stem van dei jongen klonk, ging hem aan het hart. Zoo ies als dat waaraan de jongen zich gisteravond had schuldig ge maakt, kon hij echter noih op Wellalone noch op reis dulden. Smith zei telkens weer in hetzelfde kwaad vervallen „Ik zal andere schikkingen moeten maten," vervolgde hij. „Het beste is, dat je mogen maar voor goed hier vandaan gaat." Nu wist Smith, dat hetbesluit van zijn Baas onherroepelijk vast stom. „Ja, meneer," mompelie hij met heesche stem. „Ik zal je natuurlijk ji maand uitbetalen," voegde Wellalone er aan;oe. Hij stak zijn hand uit naar zijn sleutelbos en trok een lade van zijl schrijftafel open. De grijze oogen van da jongen volgden elk zijner bewegingen. „Als hij mij de maand aitbetaalt, dan is hij van mij af, naar hij mee*," dacht Smith, en zijn hart klopte onstuinig, „en al het goud ter wereld zou niet genog zijn om de toe wijding te betalen, die hm van mijnentwege geworden zou zijn." Het was, alsof iets var deze gedachten ook den geest van zijn meester bezighield. Toen Wellalone zijn geldkistje te voorschijn haalde, bleef hij een oogenblik op het deksel staren. Hij voelde, dat Smith lust had, om te zeggen, dat hij de maand niet uitbetaald wou hebben. Onwillekeurig vroeg Wellalone, zonder op te zien: „Wat zei je?" „Ik ik zei niets, meneer." „Lieve tijd," dacht Wellalone. „Het is, alsof ik het een van de dienstmeisjes hoor zeggen. Wonderlijk is het. Stel je voor, dat dit een meisje was! Ik geloof het werkelijk. Onzin; het kan niet." Hij keek eens terzijde naar zijn chauffeur. Hoe had hij het in zijn hoofd gehaald, om zoo iets te denken? Terwijl hij het geld uit zijn kistje haalde, zei hij: „Je weet toch zeker wel, waarom je weg moet. Is het niet? Hij keek den jongen eens even aan. Smith aarzelde. Hij toonde echter niet de minste onrust. Hoewel hij voor het uiterlijk zoo kalm was, dacht hij vol bitterheid: „Het is natuurlijk om dat dansen. Die ver velende Lady Day! Het is alleen, omdat hij mij daar met haar gesnapt heeft! Ik wou. dat ze nooit geboren was. Nu kan ik hier niet eens mijn maand uitblijven; en dat is alles haar schuld! De stem van zijn meester ging met de groot ste kalmte voort: „Je weet, dat ik je gewaarschuwd had, om de meisjes uit de buurt te blijven. Dat was, nadat ik je met Willis had vinden vechten. Herinner je je nog. wat ik toen gezegd heb?" „Ja, meneer klonk het met doffe stem. „Welnu, je hebt mijn waarschuwing in den wind geslagen". „Ik begrijp er niets van," dacht Smith. Ik zou het niet hebben durven noemen. Daaren boven al zou ik hem vertellen, dat Milady mij er toe gedwongen had. dan zou hij het nog niet gelooven; en hij zou mij nog verachten op den koop toe, omdat ik haar naam er in gehaald had. Dat doe ik dus in geen geval). Toen kwam er nog een verrassing. WeUalo: vervolgde: „Dat heb ik toevallig gisteravond gezien." Bij deze woorden hief Smith plotseling het hoofd op. Gisteravond? Maar dat dansen was op Woensdag geweest. Nu was het Vrijdag. Wat bedoelde Sir Ralph? Vergiste hij zich alleen maar in den dag? Weer, als was hij niet zeker, dat hij goed gehoord had, herhaalde Smith de woorden van zijn meester: „Gisteravond, me neer?" „Ja, gisteravond!" klonk het nu op scherpen toon. „Doe maar niet, alsof je er niets van weet. Ik heb het zelf gezien. Het was tegen twaalf uur. Ik zag het alles duidelijk." Op dat oogenblik zag hij nog wat anders. De frissche keur verdween uit het gelaat van den jongen man. Bleek, met strakken blik en inge houden adem wachtte Smith op wat er verder volgen zou. „Ik was toevallig in het park in de buurt van het meer," ging Wellalone voort. De oogen van Smith werden grooter, maar hij bewoog zich niet. „Toen ik daarop het pad naar de garage in sloeg, zag ik Smith opende de lippen, alsof hij iets zeg gen wou. Daarop kneep hij ze weer dicht. „Dat bezoek van jou," eindigde Wellalone. Met strengen blik sloeg hij het ontstelde ge laat van zijn chauffeur gade. Hij zag, dat de kleur terug kwam. Gelukkig, hij schaamde zich dus toch. „Het was tusschen half twaalf en twaalf uur," ging Wellalone voort. „Ik zal er niet ver der op ingaan. Vertel me alleen maar, of er op dat uur een meisje over de plaats van de garage gegaan is of niet?" Dit keer kwam het antwoord van Smith on middellijk. Het werd op kalmen toon gegeven: „Ja, meneer," zei hij. De jongen probeerde tenminste niet, er om te liegen. (Wordt vervolgd.)

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

Haarlem's Dagblad | 1935 | | pagina 9