HET HAARLEMSCHE STADSBEELD. IIWI liililitiiitei Pronkers in de vogelwereld. H.D.* tei lil! s tffMk y.!j B IfiI ill 11|| l|| VERTELLING J"-1 t-'nm lilfiJ Trail flRffiJl 11.U Men „smaa kt' met den neus. De ambachtsman onder de dieren. ZATERDAG 11' MEI T935 H A A RL EM'S DAGE CA D 14 Hoe het eens was. Hoe het geworden is. De ingang van de Groote Houtstraat omstreeks 1879. De diepe holle stemmen onzer drie duiven kent ieder evengoed als den koekoeksroep. Maar evenmin eUs de aschgrauwe koekoek en zijn geelbruin wijfje vaak gezien worden, ko men twee van onze wilde duiven dikwijls voor 't voetlicht. De kleine houtduif of holduif houdt zich bij voorkeur in 't dichtst van 't bosch op en dan nog, gedreven door aangebo ren schuwheid, graag hoog in 't dichte gebla- dert. Ook het torteltje, dat eerst tegen Mei van den trek terugkomt, zoekt een hooge uit kijkpost in een boomkroon, niet uit schuw heid, want je kunt overal in 't land en soms ook wel in de stad haar hijgend „toer-h- toerrr!" hooren, maar omdat het niet buiten 't lieve zonlicht kan toeren. Woudduiven. Anders is het met de hout- of woudduif. Die heeft in de laatste drie decennia haar schuwheid overwonnen, zoodat ze op bosch- paden naar onkruid-, sparre- en denneza- den durft te zoeken, in weiden neervalt om van de klaver te smullen en op koollanden van de moes snoept. Ook eet zij harde zaden als van spinazie en andere met zwaar te verteren bolsters. Die komen dan eerst in de krop om te weeken. Daarvoor is veel water noodig. Om dit te kunnen opnemen, moet de duif op een bijzondere manier drinken. Hoenders schep pen of lepelen met hun onderneb hun drinken op: duiven echter steken den heelen snavel in 't water en zuigen dit op. Vooraf sluiten ze dan haar neusgaten met een klepje. Na be hoorlijke weeking in den krop wordt het voed sel in de eigenlijke maag, waarin voortdurend steentjes worden opgenomen om bij de fijnma ling mede dienst te doen, tot een dunne brij gemaakt. Ook weten we, dat de woudduif in de steden en dorpen langs grachten en pleinen in 't hoo~e geboomte broeit. Daar zijn haar eieren zelfs veiliger dan in 't kunsteloos nest in lage dennen en sparretjes. Dat nest is vaak zoo doorluchtig, dat je er onder staande, de eieren kunt zien. 't Is een ijl vloertje van rijsjes ruw in elkaar gevlochten. Beter is het broedsel af, als de woudduif een oud kraaiennest an nexeert. In den paartijd roept de wouddoffer „roe- koekoe-koekoe!" zijn duifje toe, werpt zich van den hoogen tak waar beiden op zitten, de lucht in, vliegt ver boven de boomkronen uit, zweeft in prachtige baltsvlucht eenige keeren in groote kringen rond, klapt met de wieken, danst in de lucht: op neer, op neer en neemt eindelijk weer plaats op den tak naast zijn liefste. Dan zet hij den krop op, laat de zon op de bruin-blauwe veeren vallen, dat ze glanzen en blinken en vraagt dan: „Hoe vind je me? Ben 'k niet mooi?" Nu wilt ge den pronker van nabij zien. Ge moet echter niet meenen, dat dit gemakkelijk zal gaan. Daarvoor moet ge leeren sluipend te gaan en onzichtbaar te blijven, want hij heeft overal ooren en oogen. Ziet ge hem nu? Tegen dien knoest zit hij met de duif naast zich. Hij wil zijn liefdeslied opnieuw inzetten: „Roekoe- koè-koekoe!" Zie zijn borst met den purperen weerschijn en twee witte vlekken in den nek. Ja, nu hebt ge hem goed opgenomen. Misschien nog interessanter is de vlucht, als de woudduiven, door een roofvogel boven de klaverweide opgeschrikt, in suizende vaart op 't veilige bosch aangaan. Dan zie je eerst vliegen! Meermalen zag ik, hoe dan de voorste duiven als een stormwind op het bosch aan hielden en de achterste steeds stegen om den xoover de hoogte af te winnen. Maar ook deze ging omhoog om te kunnen stooten. En als dan een enkele duif uit haar kluwen afweek, gaf dat den roover een voorsprong, als ik het zoo noemen mag. Dan werd de jacht te inte ressant om niet te zien, hoe de roofvogel op zijn slachtoffer neerschoot en er bijna tot den grond tee mee neerdook maar op 't laatste oogenblik zijn val vermocht te breken en moeizaam met zijn prooi in de klauwen het bosch bereikte. Moeilijk is 't altijd te zien wat voor roover zoo'n kunststukje kan uithalen. Voor een sperwer lijkt het mij te kras, maar je weet eigenlijk nooit, wat een sperwer wel en wat hij niet aandurft. Geen sperwer, dan een boomvalk. Beide zijn evengroot en in de lucht even blauw-grauw. En de boomvalk staat niet voor een duif. Ook de grootere slechtvalk niet. In tegenstelling met de woudduif komt de Duiven en roofvogels. holduif weinig voor 't voetlicht, deels doordat ze van het donkere bosch houdt, deels door haar schaarsche verspreiding. Zij houdt van oude bosschen met holle stammen, waarin ze een nestholte kan vinden, want ze bouwt geen vloertje als de beide andere duiven. Bovendien houdt ze van rust en stilte en vermijdt liefst het licht. Maar doordat oudei'e boomen tegen woordig worden opgeruimd, wordt haar nest gelegenheid al meer en meer beperkt en gaat haar aantal achteruit. Te Ruurlo hoorde ik haar „roekoe!" alleen in 't zoogenaamde oer- woudje de Meme, waar de holduif tieren kan. Want daar wordt nooit gehakt en mogen beu ken en eiken oud en hol worden om aan hon derden holenbroeders een veilig onderkomen te verschaffen. En de vochtige bodem heeft het bosch gevuld met een dicht gewas van hulst, klimop, wilde roos, braam, haagdoorn, brem, wilgenroos, springzaad en clethar alni- folia, waarin het van slakken, kevers en larven wemelt. Daar voelt zich de holduif thuis om twee broedsels van twee groot te brengen, waarvoor zij telkens een andere nest-holte noo dig heeft wegens hare onhebbelijkheid om ieder gebruikt nest te laten vervuilen. De tortel is de vogel van de zon. Ze zoekt in 't bosch de kruinen of liever de toppen der beuken en zingt daar aldoor haar eentonig lied: „toerr-h-toerrr!" We hebben alleen haar te zien, als ze in 't groen van de middelste etage van 't bosch bij of op haar nest: zit. Zij is de kleinste en mooiste van onze drie duiven: aschgrauw van boven met een trekje bruin naar achteren, een zwart-wit gestippelde hals versiering, zachtroode borst, bruine zwartge vlekte wieken en witgezoomden staart. Slechtvalk achter duif. Als met den graanoogst de laatste haver- schoven binnen zijn gekomen, zit het torteltje op het stoppelland midden in haar oogstfestijn. Daar liggen overal zooveel uitgevallen haver korrels tusschen zaden van bolderik, knoop- kruid en wikke, zooveel slakjes en zaden van berken en elzen aan de akkerranden, dat de onnoozelste duif eigenlijk volstaan kan met haar minimum van zoek- en speurkunst om den krop vol te krijgen. En omdat de duifjes Boomvalk. dan niet van den akker zijn af te slaan, wor den vele hunner op dat open veld het slacht offer van een sperwer of zelfs van een brutale gaai. En stom, zonder eenige klacht 'over den wreeden greep, geeft het torteltje zich aan haar noodlot over. Zelfs laten soortgenooten wien de greep niet gold, zich niet eens rfschrik ken, en gaan rustig met den voedselzoek voort. Zij kijken nauwelijks op, als een makkertje uit den troep wordt weggesleurd. Maar lang duurt het festijn niet. Want als 's morgens herfstdraden over de akkers be ginnen te zeilen om duizenden spinnetjes ge legenheid te geven haar equilibristische lucht toeren te beoefenen, dan begint het torteltje te denken aan den grooten tocht naar de Riviera. KERST ZWART. DE GROOTE HOUTSTRAAT. Uit deze teekeningen blijkt, dat de ingang van de Groote Houtstraat bij de Groote Markt een halve eeuw geleden zeer smal was. Toen het nieuwe gebouw van de sociëteit „Trou moet Blycken" (thans de Spaarnebank) gezet werd, kon de straat belangrijk verbreed worden, waardoor een flinke verkeers- verbetering ontstond. IIIIÜKIIIIIIIIIi Beursmanoeuvre. door KLAAS VAAK. Er heerschte een nerveuze, tot het uiter ste gespannen stemming, onder de uitge breide schare gasten, die dien middag aan zaten aan de lunch van Edward G. Cobham. den bekenden bankier. Het was een uitgelezen gezelschap. De dames, zoowel als de heeren, waren met pijnlijke zorg gekleed. Het was duidelijk te zien, dat de genoodigden allen zonder uitzondering tot de haute-finance der stad behoorden. Niet één onder hen zou kunnen ontkennen in eenig zakelijk ver band te staan tot de vele en uitgebreide on dernemingen van den grooten machtigen man Edward G. Cobham. wiens naam op de beurs een even ontzagwekkende klank had als in vele mijlen en dagreizen ver gelegen streken. Elk der gasten had verplichtingen aan dezen man. die zichzelf uitsluitend door eigen kracht en onverwoestbare energie om hoog gewerkt had, totdat hij eindelijk de alles beheerschende positie innam, die hij nu reeds sedert verschillende jaren bekleed de. Die positie, die macht, waaraan zij allen in min of meerdere mate ondergeschikt wa ren, was dan ook de oorzaak dat ze allen hier aanwezig waren. Veel liever waren zij onder een of ander voorwendsel weggeble ven. Niet één der aanwezigen was gekomen uit louter plezier om met dezen onbereken- baren man te lunchen. Dat geen der genoo digden ontbrak, was alleen toe te schrijven aan angst. Er viel nu eenmaal met Edward G. Cobham niet te spotten. De uitnoodigingen. gedrukt op zwaar en duur papier, waren in de verschillende bin nenkamers ontvangen met verstoorde uit roepen en heftige commentaren. .Hoe durft ie!" ..Wat een brutaliteit, juist nu!" „Ik ga er niet heen!" „Mij zullen ze er niet zien!", waren de protesten, die met vuur werden uitgesproken, nog geen vier en twintig uur vroeger, door die zelfde menschen. die hier nu allen bijeen zaten, tot het uiterste ver zorgd. gekleed en gekapt, ijverig hun best doende, om door woord noch gebaar te ver raden wat hun innerlijke gevoelens waren. De gesprekken waren gewild vroolijk. Men lachte opgewonden, deed charmant en cor rect en bleef'krampachtig oppervlakkig doen. Niemand durfde ook; maar in de verte een herinnering te wekken aan beurszaken, no teeringen. fondsen, industrieën, ontginnin gen, oogsten, fabrieken, of politieke moge lijkheden. Het uiterlijk vertoon bij deze lunch was van een schitterende luxe. Voornaam en feestelyk was de groote zaal van het duur ste en elegantste hotel der stad alwaar de lunch plaats vond. De bediening was correct en geruischloos. De tafel was verzorgd met een verfijnde luxe van damast, zilver, kristal en geurende bloemen. De gerechten en dran ken waren kostbaar en van de best. denkbare soort die er te krijgen was. Vanuit de verte kwam de zachte ruischende muziek van een onzichtbaar orkestje. De verbazing onder de gasten was alge meen. „Hoe was dit alles mogelijk? Wat be- teekende het? Waartoe moest het dienen?" vroegen ze zich in stilte af. Vele ongunstige en hardnekkige geruch ten hadden den laatsten tijd de ronde ge daan over Edward G. Cobham en zijn mil- lioenen-zaken. Niemand kon zeggen waar die geruchten vandaan kwamen. Eerst had men er om gelachen. Dwaasheid, een man als Edward G. Cobham stond boven alle ver denking!" Waren zij niet allen door dik en dun met hem gegaan, sinds jaren? Hadden zij hun kapitalen, rijkdommen luxe-paleizen, ja eigenlijk hun heele bestaan, niet aan hem te danken, in wien zij juist in deze dagen een blindelings vertrouwen hadden gesteld? En nu zou hijOnzin, leugens! Bestond niet!" Maar telkens opnieuw met treiterende vasthoudendheid waren de verachten terug gekeerd. steeds met grooter stelligheid. Fluisterend, geheimzinnig, maar toch met een onafwendbare zekerheid werd telkens weer beweerd, dat de rijkdommen van Cob ham alleen nog maar in schijn bestonden, dat de ondernemingen stuk voor stuk waar deloos waren geworden, dat de crisis hem had leeggezogen en had uitgehold. Een doffe wanhoop had zich van de men schen meester gemaakt. Zij beseften te laat dat zij met alles afhankelijk waren van de zen man: dat hun rijkdommen, hun palei zen. hun luxueuse levenswijze alleen van hem afhing en zij zonder hem hulpelooze stak kers waren. Niemand had gewaagd iets te doen. Het was als waren zij verlamd en niet in staat tot denken en handelen. Zij wisten trouwens geen weg in het labyrinth van al die ingewikkelde zaken. Toen was de uitnoo- diging gekomen, en het werd door hen allen beschouwd als de aankondiging tot de ineen storting, als de doodstijding van hun schit terend luxe-bestaan. Hun laatste hoop ver dween door den aanblik van den gastheer en de wijze waarop hij hen ontving. De sterke, wilskrachtige, steeds volkomen be- heerschte man was bijna niet meer te her kennen. Zijn gezicht was marmerbleek en om de oogen lagen donkere kringen. De an ders zoo rechte en krachtige gestalte was gebogen en leek vermoeid en hulpeloos. De stem was heesch en klankloos en om zijn stijf opeengeklemde mond lagen diepe lij nen. Hij mompelde ter begroeting slechts en kele overstaanbare woorden en sloeg de oogen neer. Gedurende den heelen maaltijd deed hij geen mond open. zuchtte herhaalde malen diep en plukte nerveus met de handen aan het tafellaken. Hij staarde strak voor zich or> z'n bord en at of dronk bijna niet. Zelfs zijn kleeding was slordig. Hij had een oud pak aan, dat om hem heen slobberde, de das zat scheef en z'n grijze haren die anders strak naar achteren geborsteld waren zaten hope loos in de war, alsof er kort te voren in wan- hoon doorheen gewoeld was. Plotseling verstomden de gesprekken. Ed ward G. Cobham was opgestaan. Op een wenk kwam een bediende nader, welke hij een fluisterend bevel gaf. Hij ging heen en SMS 1 - [JfnUrr^1 |fl I''1'_TM)i!LL ll bas W~rlilr«1 'jfT j[U' |j ijg'1 lüllllljh»»» r4roéegHrörê8ifli|!llfê "D Tegenwoordige toestand. tevens verlieten ook de andere bedienden zwijgend de zaal. De muziek verstomde en het werd angstig stil. Cobham keek voor zich uit, de oogen sta rend in de verte. Dan hief hij met een ruk het hoofd op. De oogen gingen staalhard van den een naai den ander. De geheele rij aanwezigen werd zwijgend opgenomen, niemand was in staat een woord, een klank te uiten of een bewe ging te maken. Zij zaten als in een ban ge vangen. Een ondeelbaar oogenblik vloog de scha duw van een glimlach over het gezicht van den gastheer. Onmiddellijk daarop was zij verdwenen en een grimmige trek kwam-om den mond. Hij begon te spreken. „Dames en heeren, bekenden, belangheb benden en.... nee, vrienden zou in de ge geven omstandigheden misplaatst zijn. Ik dank u voor uw aanwezigheid aan deze lunchEentonig, klankloos, onheilspel lend gaat de stem voort en vertelt. Het ver haal is niets anders dan een sombere opeen stapeling van tegenslagen. Aan het eind we ten allen, dat er niets meer te redden is; dat hun bestaan, en dat van duizenden kleinen gedupeerden is vernietigd. De gast heer kijkt een oogenblik zwijgend naar de inwerking van zijn woorden. Dan vervolgt hij: „Ik heb u op deze lunch genoodigd om u eerder te kunnen waarschuwen, li bent dus de eersten die alles weet en kunt in de middaguren op de beurs nog trachten te red den wat u kunt. Morgen, ja zelfs vanavond is het te laat". Als krankzinnigen sprongen de gasten overeind, smeten hun stoelen om, renden, duwden, scholden, stompten en trapten om weg te komen. Na eenige minuten was de zaal leeg, be halve Edward G. Cobham, die onbewegelijk Was blijven staan. Een duivelsch licht straal de uit zijn staalblauwe oogen. Hij richtte zich op en belde. Een jongeman, zijn secretaris kwam binnen. „En, vroeg Cobham kort?" „In orde. meneer. Zoodra de aandeelen op de beurs gegooid worden beginnen onze menschen te koopen tegen de allerlaagste prijzen". „Prachtig. Wat zullen die jakhalzen huilen, wanneer zij te laat zullen merken, dat Edward G. Cobham met hen heeft afgere kend, op de manier die hun lafheid en on betrouwbaarheid hem zelf aan de hand deed". De menschen overschatten in het algemeen de eigenschappen van hun smaakzin; want wat wij bij den appel bijvoorbeeld zijn smaak noemen, is zijn geur, die tijdens het eten van den mond naar den neus opstijgt en daar door den reukzin wordt waargenomen. Om te bewijzen, dat dit inderdaad zoo is, kan iedereen eens de volgende aardige proef nemen. Men laat zich, nadat men zijn oogen verbonden heeft, een bordje geschilde aardap pelen, in dunne schijfje- ^esneden. toedienen en op een ander bordje vines van een appel, die niet zoet moet zijn. Ais men nu met de hand zijn neus stevig dicht houdt, kan men geen verschil vaststellen tusschen den appel en den aardappel. Iets dergelijks kunnen wij ook soms bij ster ke verkoudheid waarnemen. Ook dan komt de geur van de spijzen niet in aanraking met de reukzenuwen en we zouden heelmaal niet in staat zijn. een verschil vast te stellen tusschen den smaak van de verschillende spijzen, wan neer deze niet nog andere eigenschappen beza ten, die wij door andere zintuigen kunnen waarnemen. Zoo kunnen wij bijvoorbeeld haar vastheid waarnemen met behulp van de tast- organen van de tong, het tandvleesch en het gehemelte. Eveneens kunnen we de tempera tuur van de spijzen vaststellen 'met behulp van den temperatuurzin. De voornaamste eigenschappen van spijzen en dranken zijn echter hun geuren. Wat wij bij het vleesch, den wijn, de thee, het fruit en de kaas als smaak waardeeren, nemen we niet waar door dén smaakzin maar door den neus. De meeste voedingsmiddelen bezitten name lijk heelemaal geen smaak, maar ook geen geur. Daarom voegt men er allerlei kruiden aan toe. Een griespudding zou bijvoorbeeld heelemaal geen smaak bezitten, als men hem zonder sui ker en vanille bereidde. De beste wijn zou geen genot zijn. als men hem net als water ging drinken. De kenner slurpt hem daarom heel langzaam om zijn reukzenuwen van den heer lijken geur te laten genieten. Pure alcohol be zit heelemaal geen smaak; hij brandt slechts, door de zenuwen van den temperatuurzin te prikkelen, net als peper, mosterd en vele an dere kruiden, die echter in tegenstelling met den alcohol ook nog op den reukzin inwer ken. Bij likeuren proeven we slechts de in grediënten, die zoet of bitter zijn en die bovendien de verschillende geuren veroorza ken. Wijn en appelwijn smaken slechts zuur. Bier smaakt slechts bitter enz. Want er zijn slechts vijf echte smaken, namelijk zuur, al kalisch of zeepachtig, zoet, bitter en zout. Voor elk van deze smaken hebben we bij zondere zenuwen, die haar bepaalde plaats in den mond hebben. De zenuwen, waarmee we het zoete waarnemen, eindigen in de punt van den tong, die voor het zure op de kanten en die voor het bittere aan het achterste einde van den tongwortel. Daarom behoeven we iets zoets slechts met de punt van den tong aan te raken om het te proeven en het is niet noodig dat we het slik ken, terwijl iets bitters pas dan wordt geproefd als hét het achterste gedeelte van den tong heeft bereikt. Als men bijvoorbeeld kinine moet slikken, dat zeer bitter is, gelooft men in het begin dat ze heelemaal niet zoo onaan genaam smaakt, tot ten slotte het „bittere einde'-, in de meest letterlijke beteekenis van het woord, volgt. Raakt „ïen de punt van den tong met een glazen staafje aan, dan ontstaat daardoor een zoete smaak, terwijl men aan den tongwortel met hetzelfde staafje een bitteren smaak kan doen ontstaan. Ook de andere smaakzenuwen kan men door toepassing van dergelijke methoden prikkelen, terwijl wij de andere eigenschappen van onze spijzen echter slechts door den neus kunnen waarnemen. M. H. J. De bever is tot alles in staat. Hij bouwt burchten en wallen van reusachtige afme tingen en ongeloofelij ke architectonische pre- c'esheid. Hij is een grond- en transportarbei der en houdt zich bovendien nog bezig met allerlei andere dingen. Vooral van zijn bezig heid als boomveller hoort men soms de meest phantastische verhalen. In werkelijkheid is de schade, die de bever als boomveller aanricht, echter niet zoo heel erg groot. De verhalen, die hieromtrent de ronde doen, zijn namelijk meestal overdreven. Zelfs in Canada, waar een bijzonder ras van deze knaagdieren leeft, kan van een groote schade geen sprake zijn. Deze Canadeesche dieren onderscheiden zich van de Europeesche door demeer donkere kleur van hun vel en hun anders gevormden schedel. Het voornaamste voedsel van deze dieren vormen de waterplanten en hun behoefte om te knagen wordt in hoofdzaak bevredigd door de boomen, die in de buurt van 't water groeien. De bever leeft namelijk steeds in de nabijheid van water. Daar groeien vooral espen, wilgen en berken, wier hout voor den mensch geen oote waarde bezit. Deze schade vergoedt debever in hooge mate door zijn kostbare vel, dat als exportartikel voor Amerika nog steeds van groote beteeke nis is. Afgezien hiervan is de bever echter een van de zonderlingste zoogdieren, misschien zelfs het eigenaardigste van allen. Hij is namelijk half visch, half knager. In plaats van een staart bezit hij een soort „troffel", die van schubben is voorzien. Dit werktuig gebruikt de bever voor het roeien in het water en op het land gaat hij erop zitten als op een stoeltje. Het zonderlinge dier leeft of in holen of in waterburchten, die het zelf heeft gebouwd. Als nu in droge tijden de waterspiegel zoo sterk daalt, dat de uitgangen van de holen vrij worden, worden de bevers merkwaardig on rustig. Zij vormen dan dikwijls groote ar beidsgemeenschappen en vellen gezamenlijk boomen, dragen takken, stammen en slik bij elkaar en bouwen gedurende één nacht een reusachtigen wal, die het water in de buurt van hun holen zoo sterkt opstuwt, dat ze on gezien de ingangen kunnen bereiken. Deze wallen zijn soms eenige meters breed en even als groote stuwdammen tegen den stroom ge richt. Op deze wijze kan het water pas dan verder stroomen, als het de gewenschte hoog te heeft bereikt. De bever is een zeer bekwame veller en hij doet dit werk steeds tijdens den nacht. Het zet zijn bovenlichaam met kracht tegen den boom en stoot zijn knaagtanden in het hout. Op deze wijze velt hij vaak sterke boomen met de handigheid van een geschoolden hout hakker. Er werd nog nooit een bever gevon den, die door een gevelden boom werd gedood. Nadat ze den boom hebben geveld, raken de dieren den stam meestal niet aan. Zij knagen er de dunne takken van af en dragen ze naar hun holen, waar ze hen opstapelen als voor raad voor den winter; want de bevers houden geen eigenlijken winterslaap maar blijven ge durende den kouden tijd in hun holen en ha len geleidelijk hun hout voorraad naar binnen, die hun als voedsel dient. Soms stapelt de bever ook takken voor zijn kroost aan den oever op. De jonge diertjes wer den door de moeder gezoogd. Zij ontwikkelen zich heel vlug. De bevers zijn zeer zonderlinge dieren. Over dag ziet men slechts hun burchten en wallen en de plaatsen, waar zij tijdens den nacht wer ken. 's Nachts bij maneschijn kan men hen echter, als men'geluk heeft, bij hun werk ga deslaan. Hun ijver herinnert dan aan dien van de dwergen uit de sprookjes, wier werkplaats het reuzenrijk van moeder Natuur is. M. H. J,

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

Haarlem's Dagblad | 1935 | | pagina 16