HET HAARLEMSCHE STADSBEELD.
IIWI
liililitiiitei
Pronkers in de vogelwereld.
H.D.*
tei lil! s
tffMk y.!j B IfiI
ill 11|| l||
VERTELLING
J"-1 t-'nm lilfiJ Trail flRffiJl 11.U
Men „smaa
kt'
met den neus.
De ambachtsman
onder de dieren.
ZATERDAG 11' MEI T935
H A A RL EM'S DAGE CA D
14
Hoe het eens was.
Hoe het geworden is.
De ingang van de Groote Houtstraat omstreeks 1879.
De diepe holle stemmen onzer drie duiven
kent ieder evengoed als den koekoeksroep.
Maar evenmin eUs de aschgrauwe koekoek en
zijn geelbruin wijfje vaak gezien worden, ko
men twee van onze wilde duiven dikwijls voor
't voetlicht. De kleine houtduif of holduif
houdt zich bij voorkeur in 't dichtst van 't
bosch op en dan nog, gedreven door aangebo
ren schuwheid, graag hoog in 't dichte gebla-
dert. Ook het torteltje, dat eerst tegen Mei
van den trek terugkomt, zoekt een hooge uit
kijkpost in een boomkroon, niet uit schuw
heid, want je kunt overal in 't land en soms
ook wel in de stad haar hijgend „toer-h-
toerrr!" hooren, maar omdat het niet buiten
't lieve zonlicht kan toeren.
Woudduiven.
Anders is het met de hout- of woudduif.
Die heeft in de laatste drie decennia haar
schuwheid overwonnen, zoodat ze op bosch-
paden naar onkruid-, sparre- en denneza-
den durft te zoeken, in weiden neervalt om
van de klaver te smullen en op koollanden van
de moes snoept. Ook eet zij harde zaden als
van spinazie en andere met zwaar te verteren
bolsters. Die komen dan eerst in de krop om
te weeken. Daarvoor is veel water noodig. Om
dit te kunnen opnemen, moet de duif op een
bijzondere manier drinken. Hoenders schep
pen of lepelen met hun onderneb hun drinken
op: duiven echter steken den heelen snavel in
't water en zuigen dit op. Vooraf sluiten ze
dan haar neusgaten met een klepje. Na be
hoorlijke weeking in den krop wordt het voed
sel in de eigenlijke maag, waarin voortdurend
steentjes worden opgenomen om bij de fijnma
ling mede dienst te doen, tot een dunne brij
gemaakt.
Ook weten we, dat de woudduif in de steden
en dorpen langs grachten en pleinen in 't
hoo~e geboomte broeit. Daar zijn haar eieren
zelfs veiliger dan in 't kunsteloos nest in lage
dennen en sparretjes. Dat nest is vaak zoo
doorluchtig, dat je er onder staande, de eieren
kunt zien. 't Is een ijl vloertje van rijsjes ruw
in elkaar gevlochten. Beter is het broedsel af,
als de woudduif een oud kraaiennest an
nexeert.
In den paartijd roept de wouddoffer „roe-
koekoe-koekoe!" zijn duifje toe, werpt zich
van den hoogen tak waar beiden op zitten, de
lucht in, vliegt ver boven de boomkronen uit,
zweeft in prachtige baltsvlucht eenige keeren
in groote kringen rond, klapt met de wieken,
danst in de lucht: op neer, op neer
en neemt eindelijk weer plaats op den tak
naast zijn liefste. Dan zet hij den krop op,
laat de zon op de bruin-blauwe veeren vallen,
dat ze glanzen en blinken en vraagt dan: „Hoe
vind je me? Ben 'k niet mooi?"
Nu wilt ge den pronker van nabij zien. Ge
moet echter niet meenen, dat dit gemakkelijk
zal gaan. Daarvoor moet ge leeren sluipend te
gaan en onzichtbaar te blijven, want hij heeft
overal ooren en oogen. Ziet ge hem nu? Tegen
dien knoest zit hij met de duif naast zich. Hij
wil zijn liefdeslied opnieuw inzetten: „Roekoe-
koè-koekoe!" Zie zijn borst met den purperen
weerschijn en twee witte vlekken in den nek.
Ja, nu hebt ge hem goed opgenomen.
Misschien nog interessanter is de vlucht,
als de woudduiven, door een roofvogel boven
de klaverweide opgeschrikt, in suizende vaart
op 't veilige bosch aangaan. Dan zie je eerst
vliegen! Meermalen zag ik, hoe dan de voorste
duiven als een stormwind op het bosch aan
hielden en de achterste steeds stegen om den
xoover de hoogte af te winnen. Maar ook deze
ging omhoog om te kunnen stooten. En als
dan een enkele duif uit haar kluwen afweek,
gaf dat den roover een voorsprong, als ik het
zoo noemen mag. Dan werd de jacht te inte
ressant om niet te zien, hoe de roofvogel op
zijn slachtoffer neerschoot en er bijna tot den
grond tee mee neerdook maar op 't laatste
oogenblik zijn val vermocht te breken en
moeizaam met zijn prooi in de klauwen het
bosch bereikte.
Moeilijk is 't altijd te zien wat voor roover zoo'n
kunststukje kan uithalen. Voor een sperwer
lijkt het mij te kras, maar je weet eigenlijk
nooit, wat een sperwer wel en wat hij niet
aandurft. Geen sperwer, dan een boomvalk.
Beide zijn evengroot en in de lucht even
blauw-grauw. En de boomvalk staat niet voor
een duif. Ook de grootere slechtvalk niet.
In tegenstelling met de woudduif komt de
Duiven en roofvogels.
holduif weinig voor 't voetlicht, deels doordat
ze van het donkere bosch houdt, deels door
haar schaarsche verspreiding. Zij houdt van
oude bosschen met holle stammen, waarin ze
een nestholte kan vinden, want ze bouwt geen
vloertje als de beide andere duiven. Bovendien
houdt ze van rust en stilte en vermijdt liefst
het licht. Maar doordat oudei'e boomen tegen
woordig worden opgeruimd, wordt haar nest
gelegenheid al meer en meer beperkt en gaat
haar aantal achteruit. Te Ruurlo hoorde ik
haar „roekoe!" alleen in 't zoogenaamde oer-
woudje de Meme, waar de holduif tieren kan.
Want daar wordt nooit gehakt en mogen beu
ken en eiken oud en hol worden om aan hon
derden holenbroeders een veilig onderkomen
te verschaffen. En de vochtige bodem heeft
het bosch gevuld met een dicht gewas van
hulst, klimop, wilde roos, braam, haagdoorn,
brem, wilgenroos, springzaad en clethar alni-
folia, waarin het van slakken, kevers en larven
wemelt. Daar voelt zich de holduif thuis om
twee broedsels van twee groot te brengen,
waarvoor zij telkens een andere nest-holte noo
dig heeft wegens hare onhebbelijkheid om
ieder gebruikt nest te laten vervuilen.
De tortel is de vogel van de zon. Ze zoekt in
't bosch de kruinen of liever de toppen der
beuken en zingt daar aldoor haar eentonig
lied: „toerr-h-toerrr!" We hebben alleen haar
te zien, als ze in 't groen van de middelste
etage van 't bosch bij of op haar nest: zit. Zij
is de kleinste en mooiste van onze drie duiven:
aschgrauw van boven met een trekje bruin
naar achteren, een zwart-wit gestippelde hals
versiering, zachtroode borst, bruine zwartge
vlekte wieken en witgezoomden staart.
Slechtvalk achter duif.
Als met den graanoogst de laatste haver-
schoven binnen zijn gekomen, zit het torteltje
op het stoppelland midden in haar oogstfestijn.
Daar liggen overal zooveel uitgevallen haver
korrels tusschen zaden van bolderik, knoop-
kruid en wikke, zooveel slakjes en zaden van
berken en elzen aan de akkerranden, dat de
onnoozelste duif eigenlijk volstaan kan met
haar minimum van zoek- en speurkunst om
den krop vol te krijgen. En omdat de duifjes
Boomvalk.
dan niet van den akker zijn af te slaan, wor
den vele hunner op dat open veld het slacht
offer van een sperwer of zelfs van een brutale
gaai. En stom, zonder eenige klacht 'over den
wreeden greep, geeft het torteltje zich aan
haar noodlot over. Zelfs laten soortgenooten
wien de greep niet gold, zich niet eens rfschrik
ken, en gaan rustig met den voedselzoek voort.
Zij kijken nauwelijks op, als een makkertje
uit den troep wordt weggesleurd.
Maar lang duurt het festijn niet. Want als
's morgens herfstdraden over de akkers be
ginnen te zeilen om duizenden spinnetjes ge
legenheid te geven haar equilibristische lucht
toeren te beoefenen, dan begint het torteltje
te denken aan den grooten tocht naar de
Riviera. KERST ZWART.
DE GROOTE HOUTSTRAAT.
Uit deze teekeningen blijkt, dat de ingang
van de Groote Houtstraat bij de Groote
Markt een halve eeuw geleden zeer smal was.
Toen het nieuwe gebouw van de sociëteit
„Trou moet Blycken" (thans de Spaarnebank)
gezet werd, kon de straat belangrijk verbreed
worden, waardoor een flinke verkeers-
verbetering ontstond.
IIIIÜKIIIIIIIIIi
Beursmanoeuvre.
door KLAAS VAAK.
Er heerschte een nerveuze, tot het uiter
ste gespannen stemming, onder de uitge
breide schare gasten, die dien middag aan
zaten aan de lunch van Edward G. Cobham.
den bekenden bankier. Het was een uitgelezen
gezelschap. De dames, zoowel als de heeren,
waren met pijnlijke zorg gekleed. Het was
duidelijk te zien, dat de genoodigden allen
zonder uitzondering tot de haute-finance
der stad behoorden. Niet één onder hen zou
kunnen ontkennen in eenig zakelijk ver
band te staan tot de vele en uitgebreide on
dernemingen van den grooten machtigen
man Edward G. Cobham. wiens naam op de
beurs een even ontzagwekkende klank had
als in vele mijlen en dagreizen ver gelegen
streken. Elk der gasten had verplichtingen
aan dezen man. die zichzelf uitsluitend door
eigen kracht en onverwoestbare energie om
hoog gewerkt had, totdat hij eindelijk de
alles beheerschende positie innam, die hij
nu reeds sedert verschillende jaren bekleed
de. Die positie, die macht, waaraan zij allen
in min of meerdere mate ondergeschikt wa
ren, was dan ook de oorzaak dat ze allen
hier aanwezig waren. Veel liever waren zij
onder een of ander voorwendsel weggeble
ven. Niet één der aanwezigen was gekomen
uit louter plezier om met dezen onbereken-
baren man te lunchen. Dat geen der genoo
digden ontbrak, was alleen toe te schrijven
aan angst. Er viel nu eenmaal met Edward
G. Cobham niet te spotten.
De uitnoodigingen. gedrukt op zwaar en
duur papier, waren in de verschillende bin
nenkamers ontvangen met verstoorde uit
roepen en heftige commentaren. .Hoe durft
ie!" ..Wat een brutaliteit, juist nu!" „Ik ga
er niet heen!" „Mij zullen ze er niet zien!",
waren de protesten, die met vuur werden
uitgesproken, nog geen vier en twintig uur
vroeger, door die zelfde menschen. die hier
nu allen bijeen zaten, tot het uiterste ver
zorgd. gekleed en gekapt, ijverig hun best
doende, om door woord noch gebaar te ver
raden wat hun innerlijke gevoelens waren.
De gesprekken waren gewild vroolijk. Men
lachte opgewonden, deed charmant en cor
rect en bleef'krampachtig oppervlakkig doen.
Niemand durfde ook; maar in de verte een
herinnering te wekken aan beurszaken, no
teeringen. fondsen, industrieën, ontginnin
gen, oogsten, fabrieken, of politieke moge
lijkheden.
Het uiterlijk vertoon bij deze lunch was
van een schitterende luxe. Voornaam en
feestelyk was de groote zaal van het duur
ste en elegantste hotel der stad alwaar de
lunch plaats vond. De bediening was correct
en geruischloos. De tafel was verzorgd met
een verfijnde luxe van damast, zilver, kristal
en geurende bloemen. De gerechten en dran
ken waren kostbaar en van de best. denkbare
soort die er te krijgen was. Vanuit de verte
kwam de zachte ruischende muziek van een
onzichtbaar orkestje.
De verbazing onder de gasten was alge
meen. „Hoe was dit alles mogelijk? Wat be-
teekende het? Waartoe moest het dienen?"
vroegen ze zich in stilte af.
Vele ongunstige en hardnekkige geruch
ten hadden den laatsten tijd de ronde ge
daan over Edward G. Cobham en zijn mil-
lioenen-zaken. Niemand kon zeggen waar
die geruchten vandaan kwamen. Eerst had
men er om gelachen. Dwaasheid, een man
als Edward G. Cobham stond boven alle ver
denking!" Waren zij niet allen door dik en
dun met hem gegaan, sinds jaren? Hadden
zij hun kapitalen, rijkdommen luxe-paleizen,
ja eigenlijk hun heele bestaan, niet aan hem
te danken, in wien zij juist in deze dagen
een blindelings vertrouwen hadden gesteld?
En nu zou hijOnzin, leugens! Bestond
niet!" Maar telkens opnieuw met treiterende
vasthoudendheid waren de verachten terug
gekeerd. steeds met grooter stelligheid.
Fluisterend, geheimzinnig, maar toch met
een onafwendbare zekerheid werd telkens
weer beweerd, dat de rijkdommen van Cob
ham alleen nog maar in schijn bestonden,
dat de ondernemingen stuk voor stuk waar
deloos waren geworden, dat de crisis hem
had leeggezogen en had uitgehold.
Een doffe wanhoop had zich van de men
schen meester gemaakt. Zij beseften te laat
dat zij met alles afhankelijk waren van de
zen man: dat hun rijkdommen, hun palei
zen. hun luxueuse levenswijze alleen van hem
afhing en zij zonder hem hulpelooze stak
kers waren. Niemand had gewaagd iets te
doen. Het was als waren zij verlamd en niet
in staat tot denken en handelen. Zij wisten
trouwens geen weg in het labyrinth van al
die ingewikkelde zaken. Toen was de uitnoo-
diging gekomen, en het werd door hen allen
beschouwd als de aankondiging tot de ineen
storting, als de doodstijding van hun schit
terend luxe-bestaan. Hun laatste hoop ver
dween door den aanblik van den gastheer
en de wijze waarop hij hen ontving. De
sterke, wilskrachtige, steeds volkomen be-
heerschte man was bijna niet meer te her
kennen. Zijn gezicht was marmerbleek en
om de oogen lagen donkere kringen. De an
ders zoo rechte en krachtige gestalte was
gebogen en leek vermoeid en hulpeloos. De
stem was heesch en klankloos en om zijn
stijf opeengeklemde mond lagen diepe lij
nen. Hij mompelde ter begroeting slechts en
kele overstaanbare woorden en sloeg de
oogen neer.
Gedurende den heelen maaltijd deed hij
geen mond open. zuchtte herhaalde malen
diep en plukte nerveus met de handen aan
het tafellaken. Hij staarde strak voor zich or>
z'n bord en at of dronk bijna niet. Zelfs zijn
kleeding was slordig. Hij had een oud pak
aan, dat om hem heen slobberde, de das zat
scheef en z'n grijze haren die anders strak
naar achteren geborsteld waren zaten hope
loos in de war, alsof er kort te voren in wan-
hoon doorheen gewoeld was.
Plotseling verstomden de gesprekken. Ed
ward G. Cobham was opgestaan. Op een
wenk kwam een bediende nader, welke hij
een fluisterend bevel gaf. Hij ging heen en
SMS
1 - [JfnUrr^1 |fl I''1'_TM)i!LL ll bas W~rlilr«1 'jfT j[U' |j ijg'1
lüllllljh»»» r4roéegHrörê8ifli|!llfê "D
Tegenwoordige toestand.
tevens verlieten ook de andere bedienden
zwijgend de zaal. De muziek verstomde en
het werd angstig stil.
Cobham keek voor zich uit, de oogen sta
rend in de verte.
Dan hief hij met een ruk het hoofd op. De
oogen gingen staalhard van den een naai
den ander. De geheele rij aanwezigen werd
zwijgend opgenomen, niemand was in staat
een woord, een klank te uiten of een bewe
ging te maken. Zij zaten als in een ban ge
vangen.
Een ondeelbaar oogenblik vloog de scha
duw van een glimlach over het gezicht van
den gastheer. Onmiddellijk daarop was zij
verdwenen en een grimmige trek kwam-om
den mond. Hij begon te spreken.
„Dames en heeren, bekenden, belangheb
benden en.... nee, vrienden zou in de ge
geven omstandigheden misplaatst zijn. Ik
dank u voor uw aanwezigheid aan deze
lunchEentonig, klankloos, onheilspel
lend gaat de stem voort en vertelt. Het ver
haal is niets anders dan een sombere opeen
stapeling van tegenslagen. Aan het eind we
ten allen, dat er niets meer te redden is;
dat hun bestaan, en dat van duizenden
kleinen gedupeerden is vernietigd. De gast
heer kijkt een oogenblik zwijgend naar de
inwerking van zijn woorden. Dan vervolgt
hij: „Ik heb u op deze lunch genoodigd om
u eerder te kunnen waarschuwen, li bent
dus de eersten die alles weet en kunt in de
middaguren op de beurs nog trachten te red
den wat u kunt. Morgen, ja zelfs vanavond
is het te laat".
Als krankzinnigen sprongen de gasten
overeind, smeten hun stoelen om, renden,
duwden, scholden, stompten en trapten om
weg te komen.
Na eenige minuten was de zaal leeg, be
halve Edward G. Cobham, die onbewegelijk
Was blijven staan. Een duivelsch licht straal
de uit zijn staalblauwe oogen. Hij richtte zich
op en belde. Een jongeman, zijn secretaris
kwam binnen.
„En, vroeg Cobham kort?"
„In orde. meneer. Zoodra de aandeelen op
de beurs gegooid worden beginnen onze
menschen te koopen tegen de allerlaagste
prijzen".
„Prachtig. Wat zullen die jakhalzen huilen,
wanneer zij te laat zullen merken, dat
Edward G. Cobham met hen heeft afgere
kend, op de manier die hun lafheid en on
betrouwbaarheid hem zelf aan de hand
deed".
De menschen overschatten in het algemeen
de eigenschappen van hun smaakzin; want
wat wij bij den appel bijvoorbeeld zijn smaak
noemen, is zijn geur, die tijdens het eten van
den mond naar den neus opstijgt en daar
door den reukzin wordt waargenomen.
Om te bewijzen, dat dit inderdaad zoo is,
kan iedereen eens de volgende aardige proef
nemen. Men laat zich, nadat men zijn oogen
verbonden heeft, een bordje geschilde aardap
pelen, in dunne schijfje- ^esneden. toedienen
en op een ander bordje vines van een appel,
die niet zoet moet zijn. Ais men nu met de
hand zijn neus stevig dicht houdt, kan men
geen verschil vaststellen tusschen den appel
en den aardappel.
Iets dergelijks kunnen wij ook soms bij ster
ke verkoudheid waarnemen. Ook dan komt de
geur van de spijzen niet in aanraking met de
reukzenuwen en we zouden heelmaal niet in
staat zijn. een verschil vast te stellen tusschen
den smaak van de verschillende spijzen, wan
neer deze niet nog andere eigenschappen beza
ten, die wij door andere zintuigen kunnen
waarnemen. Zoo kunnen wij bijvoorbeeld haar
vastheid waarnemen met behulp van de tast-
organen van de tong, het tandvleesch en het
gehemelte. Eveneens kunnen we de tempera
tuur van de spijzen vaststellen 'met behulp
van den temperatuurzin.
De voornaamste eigenschappen van spijzen
en dranken zijn echter hun geuren. Wat wij
bij het vleesch, den wijn, de thee, het fruit
en de kaas als smaak waardeeren, nemen we
niet waar door dén smaakzin maar door den
neus.
De meeste voedingsmiddelen bezitten name
lijk heelemaal geen smaak, maar ook geen
geur. Daarom voegt men er allerlei kruiden
aan toe.
Een griespudding zou bijvoorbeeld heelemaal
geen smaak bezitten, als men hem zonder sui
ker en vanille bereidde. De beste wijn zou geen
genot zijn. als men hem net als water ging
drinken. De kenner slurpt hem daarom heel
langzaam om zijn reukzenuwen van den heer
lijken geur te laten genieten. Pure alcohol be
zit heelemaal geen smaak; hij brandt slechts,
door de zenuwen van den temperatuurzin te
prikkelen, net als peper, mosterd en vele an
dere kruiden, die echter in tegenstelling met
den alcohol ook nog op den reukzin inwer
ken. Bij likeuren proeven we slechts de in
grediënten, die zoet of bitter zijn en die
bovendien de verschillende geuren veroorza
ken. Wijn en appelwijn smaken slechts zuur.
Bier smaakt slechts bitter enz. Want er zijn
slechts vijf echte smaken, namelijk zuur, al
kalisch of zeepachtig, zoet, bitter en zout.
Voor elk van deze smaken hebben we bij
zondere zenuwen, die haar bepaalde plaats in
den mond hebben. De zenuwen, waarmee we
het zoete waarnemen, eindigen in de punt van
den tong, die voor het zure op de kanten en
die voor het bittere aan het achterste einde
van den tongwortel.
Daarom behoeven we iets zoets slechts met
de punt van den tong aan te raken om het te
proeven en het is niet noodig dat we het slik
ken, terwijl iets bitters pas dan wordt geproefd
als hét het achterste gedeelte van den tong
heeft bereikt. Als men bijvoorbeeld kinine
moet slikken, dat zeer bitter is, gelooft men in
het begin dat ze heelemaal niet zoo onaan
genaam smaakt, tot ten slotte het „bittere
einde'-, in de meest letterlijke beteekenis van
het woord, volgt.
Raakt „ïen de punt van den tong met een
glazen staafje aan, dan ontstaat daardoor een
zoete smaak, terwijl men aan den tongwortel
met hetzelfde staafje een bitteren smaak kan
doen ontstaan. Ook de andere smaakzenuwen
kan men door toepassing van dergelijke
methoden prikkelen, terwijl wij de andere
eigenschappen van onze spijzen echter slechts
door den neus kunnen waarnemen.
M. H. J.
De bever is tot alles in staat. Hij bouwt
burchten en wallen van reusachtige afme
tingen en ongeloofelij ke architectonische pre-
c'esheid. Hij is een grond- en transportarbei
der en houdt zich bovendien nog bezig met
allerlei andere dingen. Vooral van zijn bezig
heid als boomveller hoort men soms de meest
phantastische verhalen.
In werkelijkheid is de schade, die de bever
als boomveller aanricht, echter niet zoo heel
erg groot. De verhalen, die hieromtrent de
ronde doen, zijn namelijk meestal overdreven.
Zelfs in Canada, waar een bijzonder ras van
deze knaagdieren leeft, kan van een groote
schade geen sprake zijn. Deze Canadeesche
dieren onderscheiden zich van de Europeesche
door demeer donkere kleur van hun vel en hun
anders gevormden schedel.
Het voornaamste voedsel van deze dieren
vormen de waterplanten en hun behoefte om
te knagen wordt in hoofdzaak bevredigd door
de boomen, die in de buurt van 't water groeien.
De bever leeft namelijk steeds in de nabijheid
van water. Daar groeien vooral espen, wilgen
en berken, wier hout voor den mensch geen
oote waarde bezit.
Deze schade vergoedt debever in hooge mate
door zijn kostbare vel, dat als exportartikel
voor Amerika nog steeds van groote beteeke
nis is.
Afgezien hiervan is de bever echter een van
de zonderlingste zoogdieren, misschien zelfs
het eigenaardigste van allen. Hij is namelijk
half visch, half knager. In plaats van een
staart bezit hij een soort „troffel", die van
schubben is voorzien. Dit werktuig gebruikt
de bever voor het roeien in het water en op het
land gaat hij erop zitten als op een stoeltje.
Het zonderlinge dier leeft of in holen of in
waterburchten, die het zelf heeft gebouwd.
Als nu in droge tijden de waterspiegel zoo
sterk daalt, dat de uitgangen van de holen vrij
worden, worden de bevers merkwaardig on
rustig. Zij vormen dan dikwijls groote ar
beidsgemeenschappen en vellen gezamenlijk
boomen, dragen takken, stammen en slik bij
elkaar en bouwen gedurende één nacht een
reusachtigen wal, die het water in de buurt
van hun holen zoo sterkt opstuwt, dat ze on
gezien de ingangen kunnen bereiken. Deze
wallen zijn soms eenige meters breed en even
als groote stuwdammen tegen den stroom ge
richt. Op deze wijze kan het water pas dan
verder stroomen, als het de gewenschte hoog
te heeft bereikt.
De bever is een zeer bekwame veller en hij
doet dit werk steeds tijdens den nacht. Het
zet zijn bovenlichaam met kracht tegen den
boom en stoot zijn knaagtanden in het hout.
Op deze wijze velt hij vaak sterke boomen
met de handigheid van een geschoolden hout
hakker. Er werd nog nooit een bever gevon
den, die door een gevelden boom werd gedood.
Nadat ze den boom hebben geveld, raken de
dieren den stam meestal niet aan. Zij knagen
er de dunne takken van af en dragen ze naar
hun holen, waar ze hen opstapelen als voor
raad voor den winter; want de bevers houden
geen eigenlijken winterslaap maar blijven ge
durende den kouden tijd in hun holen en ha
len geleidelijk hun hout voorraad naar binnen,
die hun als voedsel dient.
Soms stapelt de bever ook takken voor zijn
kroost aan den oever op. De jonge diertjes wer
den door de moeder gezoogd. Zij ontwikkelen
zich heel vlug.
De bevers zijn zeer zonderlinge dieren. Over
dag ziet men slechts hun burchten en wallen
en de plaatsen, waar zij tijdens den nacht wer
ken. 's Nachts bij maneschijn kan men hen
echter, als men'geluk heeft, bij hun werk ga
deslaan. Hun ijver herinnert dan aan dien van
de dwergen uit de sprookjes, wier werkplaats
het reuzenrijk van moeder Natuur is.
M. H. J,