HET HUIS No. 83. De werkzaamheden voor den bouw der stadia van de Olympische spelen 1936 zijn te Berlijn in vollen gang. Een detail van het omvangrijk werk De Itali verkochte „Gelria" is Maandag bij de Ned Droogdok Mij. in het dok geplaatst waar de laatste werkzaamheden zullen geschieden De overbrugging van het Mangfalltal in den grooten Duitschen autoweg, is tot stand gekomen en werd dezer dagen door de autoriteiten bezichtigd Een reserve-benzinetank in de reserve-autoband op da Leipziger Messe Te Ede is Maandag een Hei- defeestweek geopend. De Heidekoningin in vol ornaat was de hoofdfiguur van den stoet die door het dorp trok De zonen van Mussolini naar Afrika. Even voor het vertrek van het troepen transportschip .Saturnia". Op de loopbrug in wit costuum links Bruno en rechts Vittorio Mussolini. Geheel rechts, met den rug naar de camera, de schoonzoon van Mussolini, graaf Ciano Prof. dr. W. Schücking, rechter in het Permanent Hof van Internationale Justi tie, is Maandag te den Haag overleden Terwijl H. K. H. Prinses Juliana bewonderend toeziet, maakt H. M. de Koningin een schets van de schitterende omgeving van haar vacantie-verblijfplaats St. Fillans in Schotland FEUILLETON £en oorspronkelijke roman Ir. J. C. L. B. PET. „Ik ben niet anders geworden", troostte hij. „en jij ook niet. Je bent alleen maar moe en zenuwachtig. Maar heel gauw zul je alles be grijpen; dan vergeten we deze misère, en dan is alles weer even heerlijk als vroeger, mijn meisje, mijn vrouwtje. En nu moet je naar huis gaan, en flink eten en slapen, en rustig worden en mijn flinke vrouwtje zijn." En zoo suste en troostte hij haar, tot zij, gelaten, en half en half gerustgesteld heen glDe agent wierp hem een laatsten. nietszeg- genden blik toe, en ging haar achterna, de deur zorgvuldig achter zich sluitend. Christiaan bleef alleen achter in zijn cel, waar de schemering alle grijze kleuren nog grijzer en eentoniger deden schijnen. Later gloeide een electrisch peertje aan het plafond, Christiaan liep onrustig in de kleine ruimte van zijn gevangenis op en neer. Zijn gedachten kon hij niet op een bepaald punt con centreer en; het eene idee dat telkens terug kwam was: rust, rust, verlossing uit al deze onwaarschijnlijkheden en onaangenaam heden. Hij verlangde er naai', bij Margot te zijn en eindelijk, na dagen lang zijn gedachten in zichzelf te hebben opgesloten ronduit te kunnen spreken. Weer overviel hem de twijfel, of hij niet beter deed, den inspecteur de volle waarheid te vertellen. Hij keek zijn cel rond, of er geen bel was of iets anders, waardoor hij te kennen kon geven, dat hij wenschte te spreken. Maar de wanden waren vlak en grijs, van een benauwende vlakheid en grijsheid. Hij streek gedachtenloos met zijn hand langs den muur, die koud was en glad, als de wand van een graf. Hij stond stil en luisterde. Daarbuiten moest het leven zijn; daar moesten mannen loopen, die naar huis gingen van hun werk, elk naar zijn warme huiskamer, waar onder hét ver trouwde licht van de lamp een vrouw wachtte en kinderen. En buiten moesten nu gearmd de paartjes loopen, die de schemering zochten. Niets van het leven drong door in zijn gevangenis. En zelfs van het leven in het gebouw zelf. waar ook menschen leefden, die konden praten en lachen, kwam geen teeken tot hem. Hij stond nog altijd en luisterde zoo ingespannen, dat het ondraaglijk dreigde te worden. Eindelijk hoorde hij in de gang het ge dempte geluid van mannestappen, het onver staanbare gebrom van een zware stem, het slaan van een deur. „Goddank", mompelde hij, langs zijn voor hoofd strijkend, „ik dacht dat ik gek zou wor den als ik niets hoorde". Rustiger nu kleedde hij zich uit en ging lig gen op de brits. Nog een tijdlang woelden de gedachten door zijn hoofd, toen zonk hij weg in een diepen droomeloozen slaap. Den volgenden ochtend ontwaakte hij stijf en pijnlijk door de ongewone houding waarin hij op de harde matras had gelegen. Hij kreeg gelegenheid om zich te wasschen en te ontbijten; daarna zei een agent dat de inspecteur hem wenschte te spreken. Hij volgde den man naar een kamer, die met wat meer luxe was ingericht dan die waarin hij den dag tevoren was ontvangen, en die blijkbaar de bureaukamer van den inspecteur was. Deze laatste schoof hem een stoel toe en noodigde hem uit plaats te nemen. Daarna keek hij hem aan met een eigenaardigen, on derzoekenden blik. Het kwam Christiaan voor dat een bijna onmerkbare glimlach om zijn mond speelde. „Vertelt U mij eens, meneer de Groot zei hij plotseling, „waar hebt U die revolver ge kocht". Deze onverwachte vraag bracht Christiaan even in verwarring. Toen herinnerde hij zich, dat hij vele jaren geleden eens in Antwerpen een revolver, had gekocht, die hij naderhand weeï' was kwijt geraakt. „In Antwerpen", antwoordde hij, en noemde ten overvloede den naam van de straat. „Wanneer?" vroeg de inspecteur. Christiaan noemde zonder aarzelen een jaartal, dat ongeveer overeenkwam met dat, waarin hij zijn eigen revolver had aangeschaft. „Zoo, zoo", antwoordde de inspecteur na denkend, „zoo zoo, dat is vreemd". „Wat is daar voor vreemds aan?" vroeg Christiaan, geërgerd, dat aan zijn leugen geen geloof werd geschonken. De inspecteur legde zijn vinger tegen den neus en keek hem nu openlijk glimlachend aan. „Dit merk wordt pas sedert vier jaren ge fabriceerd", zei hij nonchalant, en vouwde toen rustig de handen over elkaar. Christiaan kreeg een hoogroode kleur, omdat hy er op zoo lompe wijze was ingeloopen. Hij wist niet wat te antwoorden. „Meneer de Groot", zei de inspecteur ver trouwelijk, „ik heb de grootste bewondering voor U. Ik weet niet of liever ik weet heel goed welke beweegredenen U hebt, om te handelen, zooals U hebt gedaan, maar U hebt Uw zaak trouw gediend. Reeds in het begin geloofde ik niet, dat U schuldig was. Maar, na alles wat Ziska van der Toets ons heeft verteld „Ziska van der Toets!" riep Christiaan uit. „Ja", knikte de inspecteur, „de dochter van den overste. Zij heeft ons het heele verhaal verteld, en ik heb geen reden eraan te twij felen. U bent volmaakt onschuldig. U kunt gaan". „Maar zij heeft het niet gedaan", zei Chris tiaan koppig. „Dat weet ik, dat weet ik", suste de inspec teur, „een van de kerels van de bende heeft het gedaan". „Dus", concludeerde Christiaan, „U laat haar ook vrij." „Neen", antwoordde de ander, „haar on schuld is nog niet geheel bewezen. Ik moet haar voorloopig nog vasthouden. En boven dien hier daalde zijn stem „ik vrees, dat het ook in haar eigen belang beter is, dat zij hier blijft tot de rest van de bende achtér slot en grendel zit." „Waarom?" „Zij heeft alles verraden. Dat zou gestraft worden, en niet malsch denk ik. Ik betwijfel of zij er levend af zou komen." Christiaan huiverde. „Dat heeft zij om mijnentwille gedaan", mompelde hij. „Maakt U zich geen zorgen", zei de inspec teur, „zij is hier veilig. Morgen wordt zij over gebracht naai- het huis van bewaring. Als we de anderen hebben, zal zij wel kunnen gaan. Misschien hebt U haar den besten dienst be wezen, dien U hadt kunnen doen. Als zij daar was gebleven, zou zij hoe langer hoe dieper zijn gezonken." Beide mannen zwegen een tijdlang, elk ver zonken in eigen gedachten. Toen vroeg Christiaan schuchter: „Kan ik haar zien, vóór ik wegga?" „Natuurlijk, maar voor den vorm zal ik bij het onderhoud tegenwoordig moeten zijn." Toen hij de teleurgestelde uitdrukking op het gezicht van den ander zag, vervolgde hij lachend; „Ik ben doof en blind. Neem niet meer notitie van mij dan van een etalagepop, al is het dan ook een zeer elegante". Hij volgde den inspecteur naar een cel, waar Ziska glimlachend op hem wachtte. „Ziska", fluisterde hij verlegen. „Ben je vrij?" vroeg zij, vol verwachting. „Ja; ik ga nu weg, maar ik laat je niet in den steek. Ik zal zorgen, dat je op een plaats komt, waar je thuis hoort." „En", vroeg zij, met een ondeugende flik kering in haar oogen, „wat zal je meisje daar van zeggen?" „Die", antwoordde hij vol vertrouwen, „zal mij daarbij helpen". Plotseling verdween de opgewekte uitdruk king van haar gezicht, zij viel weer neer op haar stoel. „Wat is er?" vroeg Christiaan angstig. „Ik weet het niet", fluisterde zij, „ik ben bang. Geef mij een kus, één kus nog." Christiaan nam haar in zijn armen en kuste haar mond en haar arme verschrikte oogen. „Nu moet je gaan". Hij liet haar langzaam los, en draaide zich om. De inspecteur stond, zonder eenige uit drukking op zijn gelaat naar het plafond te kijken. „Dag Ziska", groette hij opgewekt, „je ziet me gauw terug". „Dag Christiaan", antwoordde ze zachtjes. Zwijgend gingen de twee mannen weer de gang in. „Het arme kind", dacht Christiaan hardop, en de inspecteur bleef zwijgen. „Ziezoo", zei hij, „U kunt gaan. Een vrij man, zonder smet of blaam. Het is mij een ge noegen geweest U te ontmoeten". „Ik moet U nog iets vertellen," zei de in specteur vertrouwelijk, „dat merk revolver is al vijftig jaar oud. Adieu, tot ziens." En zachtjes duwde hij Christiaan de straat op. Christiaan de Groot leest ten huize van zijn schoonvader een ontstellend bericht. Christiaan stond op de stoep even beduusd te kijken toen hij daar opeens zonder eenige belemmering weer in het volle leven werd ge plaatst. Hij zag den stroom van menschen, die zich vrij en zonder andere dan de alle- aaagsche zorgen over de straat bewogen, en die niet beseften welk een kleinigheid noodig was om de vredige regelmaat van hun bestaan te verstoren en hen te brengen in een andere wereld, waar elke schrede een waagstuk, elk gebaar een bedreiging was. Een heerlijk gevoel van vrijheid overweldig de hem. Hij rekte zich behaaglijk uit. „Vrij", jubelde het in hem, „eindelijk weer vrij!" Een taxi naderde; hij stapte naar den rand van het trottoir en stak zijn hand uit om het voertuig aan te houden. (Wordt vervolgd.}, -

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

Haarlem's Dagblad | 1935 | | pagina 8