VRIJDAG 13 MAART 1936 HAARDE M'S DAGBEXS II BIJVOEGSEL AAN ALLEN! Wim B. vraagt me in zijn briefje, -wrat een foekepot is. Hij heeft gehoord, dat op een bal- masqué een prijs is toegekend aan iemand, die met een fcekepot liep. Ik vermoed, dat het een feest-avond van de vereeniging de Oost hoek was. In 't Oosten van ons land spreekt men van foekepot, terwijl het instrument eigenlijk rommelpot heet. 't Is een der meest geliefde instrumenten van den Carnavalstijd. Weet je, hoe je er een maken kunt? Je neemt een natte varkensblaas en bindt die in 't midden om het uiteinde van een rietje over een steenen potje of pannetje. In dat pannetje moet wat water zijn. Nu wacht je tot de blaas droog is en klaar is Kees. De bewegingen, dis men door middel van het rietje en de gespan nen blaas maakt, geven een rommelend ge luid. Vandaar de naam. Vroeger ontbrak op Vastenavond nimmer de rommelpot en de pannekoeken. Een oud rommelpotliedje luidt: Geeft mij een pankoek uit de pan, Ho, man ho! De vastenavond, die komt an Ho, man ho! In Engeland werd vroeger op Vastenavond een klok geluid, die pannekoekenklok werd genoemd. In de Sohotsche Hooglanden at men soep, waarin een ring werd geworpen. Hoe meer keeren men den ring opvischte, hoe grooter 't geluk zou zijn, dat iemand ten deel viel. Vroeger liep men in de Betuwe op Vasten avond ook met den foekepot. Op enkele plaat sen gebeurt dit nog wel. Een vermomde foe- kepotter loopt dan langs de huizen in de hoop een kleinigheid te zullen ontvangen. Na tuurlijk is er gevolg bij. 't Oude bekende liedje klinkt dan weer: Hier woont nog een rijke man, Die ons wel wat geven kan Veel zal hij geven. Lang zal hij leven. Zalig zal hij sterven En den hemel zal hij erven. En dan de minder bekende liedjes: Daar boven in die horsten (balken) Daar hangen zooveel worsten; Vrouw, geef mij de lange, Laat de korte maar hangen! Als de lange gegeten zijn, Zullen de korte wel beter zijn. Nog een oud-Betuwsch liedje luidt: 'k Heb al zoo lang met den foekepot geloopen Ik heb geen geld om brood te koopen Vrouw geef mij dit vrouw geef mij dat, Geef mij een stuk van een varkensstart In Frankrijk en België was 6 Maart de dag der groote vuren. De boeren stonden dan bos sen stroo af om de geluksvuren aan te ste ken. Brandende toortsen werden in appel-, pere- en kersenboomen geworpen in de ver wachting, dat er veel fruit zou komen. Met 't oog op brandgevaar zijn door de politie de vuren in de nabijheid der steden verboden. Op 't platteland doet men nog wel onder tromgeroffel ronde-dansen om het vuur. Wie over het vuur durft heen te springen, zal het heele jaar geen pijnen hebben. Hoe meer vu ren men ziet, hoe meer Paasciieieren je deel zijn. In de Ardennen zal degene, die zeven vuren heeft gezien op den dag der vuren voor brand bewaard blijven en ook het dorp, waar in hij woont, zal voor brand gevrijwaard blij ven. Tusschen Luik en Hoey at men zeven soorten brood op dien dag. Men kreeg veel visite en allen moesten een boterham blijven eten. Op den dag van het groote vuur kwa men alle kinderen weer in het ouderhuis. In Duitschland heeft men lang aan deze oude volksgebruiken va-tgehouden. Te Trier liet men eertijds van den Maraberg een vlammend.wiel in den Moezel rollen. In Zwit serland maakt men nog schijven va<n elzen hout, waarin een gat wordt, geboord. Deze steekt men in brand en werpt ze dan in de lucht, terwijl men een wensch uitspreekt. In Vlaanderen spreekt men van Wallemkebrand en tonneke pek. Je snapt nu wel, wat dit be- teekent. KLEINE TEEKENAARS. Hier volgen weer verschillende voorwerpen om na te teekenen. Nr. I: drijfschaal met bloemen. Nr. II: vaas met bloemen. Nr. HI: koffiepot. Nr. IV: kopje en schoteltje. Nr. V: braadpan. Nr. VI: stapel borden. Nr. vn: pijp. Maar weer flink je best gedaan, tot je al deze voorwerpen onberispelijk na kunt tee kenen. DE WHOMBAT We zullen het ditmaal eens hebben over het dier, dat den geheimzinnigen, vreemden naam draagt van „whombat". Het is een beer en het is geen beer; in ieder geval heeft het dier verschillende eigenschappen van een beer: maar het is absoluut niet kwaadaardig. De „whombat" is een buideldier, evenals de kangeroe en de buidelrat en hij komt voor in de woestijnen en vlakten van Australië. Het diertje behoort tot de herbivoren. Als je mis schien niet weet wat dat zijn: dieren, die zich uitsluitend voeden met plantaardige stoffen. Het vleesch van dit dier is zeer goed eet baar. Men zou de „whombat" ook Australische das kunnen noemen, want evenals de das doorgraaft de whombat uitgestrekte terreinen. Ze vermenigvuldigen zich zeer snel en in Tasmanië komen ze zoo veelvuldig voor, dat de wegen geheel ondergraven zijn en zeer ge vaarlijk voor ruiters, daar het paard ieder oogenblik struikelen kan. Het dier kan een zeer hoogen ouderdom bereiken. Men heeft gele, grijze, rossige, zwarte en zelfs witte whombats, ofschoon deze laatste zeer zeld zaam zijn. De whombats kan men zeer gemakkelijk temmen en ze hechten zich zoo aan hun mees ter, dat ze dezen volgen als een hond. Over het algemeen zijn de bewoners van Tasmanië zeer gehecht aan dit huisdiertje. De whombat is zuidelijk en houdt veel van water; hij wandelt rustig op den bodem van de rivier om zijn dagelijksch bad te nemen. Er was eens een tamme whombat, die zoo veel van melk hield, dat hij ze overal kon vin den, hoe goed men ze ook verstopte. Dan dronk hij tot hij niet meer kon om vervolgens in hetgeen overbleef een bad te nemen. Jullie merkt dus: het zijn heel zindelijke dieren. En vele kindererf kunnen misschien nog wel een voorbeeld nemen aan dit Austra lische buideldiertje. |m;|. WAT HANSJE HET MOOIST VOND. „Wat vervelend, mams, dat je verkouden bent op mijn vrijen Woensdagmiddag. Ik zal de dokter opbellen: die brengt je een drankje en dan ben je meteen weer beter!" „Nee, jongetje, zelfs de drankjes van den dokter zouden me vandaag niet beter maken en dat wilde je toch, is het niet?" „Gaan we dus niet naar den dierentuin, waar alle dieren zijn? En dat had u mij be loofd, als ik zoet was. En ik ben toch zoet geweest!" „Nee, Hansje, wees nu eens verstandig, het kan niet. Je gaat straks met Marie wandelen en als je terug bent, kom je wat spelen bij mij in de kamer. En als het dan mooi weer is, gaan we de volgende week naar den dieren tuin.". Hansje is niet overtuigd; hij trekt een pruil lip. Zal hij gaan huilen? Maar nee: „Och mams, ik heb nog zooveel over van het drankje, dat ik laatst van den dokter ge kregen heb, omdat ik hoestte. Ik zal het gaan halen, als je dat drinkt, is je verkoud heid dadelijk over." „Wat ben je toch koppig, Hans. Als ik nee zeg is het nee! Je bent een naar, egoïstisch jongetje, dat zijn moeder wil dwingen uit te gaan, als ze ziek is. Dat is heel leeiijk en ik vind je niets lief!" Het doet Hansje verdriet moeder zoo te hooren spreken. Mams noemt hem naar en egoïstisch en Hansje begrijpt, dat het uit stapje naar den dierentuin niet door zal gaan. Met gebogen hoofd verlaat hij de kamer. In de gang is Marie aan het vegen. Boos grijpt Hansje de bezem en begint ook te vegen.. Dan stoot hij zoo hard tegen een vaas, dat deze bijna kantelt. Moeder, die vreest, dat er on gelukken zullen gebeuren, roept Hansje in de kamer. Mopperig en stil blijft hij daar dan tot Marie de tafel komt dekken voor 't kof fiedrinken. Dan kondigt een sleutel in het slot de komst van vader aan. Hans springt hem tege moet. „HET TAPIJT". Heel lang geleden was er eens een koning, die schatrijk was. Maar al was hij rijk, hij was nooit vroolijk. Want hij had een kwaal en dat was dat hij zich altijd verveelde. Den heelen dag zat hij in een luien stoel in het paleis te slapen. Hij had een dochter die heel anders was dan haar vader. Ze was altijd opgewekt en vroolijk terwijl ze het volk zoo goed hielp als ze kon. En dat deed haar va der heelemaal niet. Er waren wel verschil lende geleerde heeren met pillen en drankjes gekomen, maar het hielp niets. Eens kon de koning het niet langer uithou den. Hij liet groote pameren maken, waarop stond dat degene die den koning genezen kon zijn dochter tot vrouw zou krijgen. Teen gingen een heeleboel boden, met een stapel papieren in de eene en een reuzen lijmpot in de andere hand, het geheeie land door. Overal waar ze liepen plakten ze een papier op. De huizen, schuttingen en hekken waren vol gekleefd met die plakkaten. Zoo wist al het volk het al gauw. En toen kwamen er dagelijks drommen menschen fn het paleis van den koning. Deze had het den heelen dag erg druk om de menschen te ontvangen. Maar al waren er honderden menschen. geen een kon den koning gene zen. Deze was ten einde raad en toen liet hij weer dezelfde papieren maken maar nu stond daar op dat degene die den koning ge nezen kon er nog een groote belooning bij kreeg. Nu zou er gauw redding komen. Mid den in een groot bosch dat in het land van den koning lag, woonde een oud vrouwtje, dat haar brood verdiende met spinnen en weven. Toen ze een papier van den koning las en ook van de groote belooning die de koning uitloofde, bedacht zij op eens wat. Ze zou een prachtig taoijt weven. Toen ging ze weven en toen er drie dagen om waren, had ze een prachtig tapijt af. Het was zoo mooi. dat het vrouwtje er zelf van verbaasd stond. Toen liep ze vlug het bosch door naar het paleis. Toen ze daar aankwam ging ze naar binnen en kwam toén gauw bij den koning. Deze had een drukken dag gehad, en wou juist wat rusten, toen het vrouwtie aan gediend werd. En toen trad het vrouwtje bin nen en maakte een buiging voor den koning. Deze vroeg verveeld wat er in dat pak zat wat het vrouwtje droeg. Ja, sire", zei het vrouwtje, „hier zit een mooi tapijt in". En meteen opende ze het pak. En toen de koning het prachtige tapijt zag^Taakte hij zoo in bewondering dat hij zijn verveeldheid ver gat en voor goed ook. En hij was zoo blij, dat hij dadelijk een groote béloonintr aan het vrouwtje gaf. En toen leefden ze allebei nog jaren gelukkig. JOPIE WIKLAND LOS. Oud 11 jaar. Kloppersingel 177, Haarlem. iiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiipiiiiiiiiiiiifiiiiiiiyiiiiiiiiiiiiiw „Dag paps; dag lieve papa. Moeder is ver kouden en ze wil den dokter niet laten ko men en ze wil ook niets vïm mijn drankje ne men". ,.Wat vertel je me daar?" Eenige oogenbükken later weet vader er alles van. En kijk, dan komt het toeval kleine Hanseman te hulp; vader heeft namelijk een middag vrij! „Wat zou je er van zeggen. Hansje, als wij samen eens naar den dierentuin gin gen?" „Waarom plaagt u me zoo? Ik weet toch wel. dat u naar kantoor moet! Het is geen Zaterdag, geen Zondag en u hebt ook geen vacantie." EEN VROOLIJK DANSERESJE. „Jawel, ik heb vanmiddag vrij! En nu gaan we samen uit en laten moeder rustig thuis, om beter te worden. Hansje jubelt het uit van vreugde. Hij Beweegbaar speelgoed heeft altijd een aan trekkelijkheid te meer voor kinderen. Ditmaal zullen we eens een aardig danseresje maken, dat ronddraait en daarbij gracieus haar ge- plisseerde rokje uitspreidt. Uit een paar kurken snijd je eerst het lichaam (A.) en vervolgens de beenen (B.). een klein klosje D. wordt bevestigd op een wieltje van gummi (E). Daarna sla je een langen spijker (F.) door het klosje in het wiel; het klosje moet echter nog gemakkelijk rond kunnen draaien. Met dezen spijker be vestig je ook romp en beenen aan elkaar. Niet vergeten tusschen de beide deelen het rokje te bevestigen, dat als een waaier ge plooid is van rose of blauw papier. Hoofd en armen worden geknipt uit stevig karton, waarop je een gezicht schildert. Als alles goed droog is, steek je het carton in een spleet, die je boven in de kurk gemaakt hebt (G.). Om het geheel nu in beweging te brengen, wordt aan een soort „vork" (I) een wiel (H) bevestigd. Deze vork zit weer vast aan een stokje van hout (J.). Hieraan wordt weer een armpje bevestigd, dat het danseresje vasthoudt. Het danseresje moet zoo gemaakt worden, dat het gummi wieltje het groote wiel raakt. Als men dit groo te wiel nu draait, zal ook het kleine wiel in beweging gebracht worden. Hoe vlugger je het speelgoed dus voortbe weegt, hoe vlugger het danseresje meedraait. Jullie hebt wel gezien, dat het heel -gemak kelijk is geweest om dit aardige speelgoed te maken. Probeer het dus maar gauw na te ma ken. I'll;!!!!;!!!! vindt, dat Marie veel te langzaam is met ta fel dekken. Als ze even later aan tafel zitten, kan hij van opwinding bijna niet eten en als ze klaar zijn, helpt hij haar naar de keuken brengen. En dan begint ze hem aan te kleeden. „Mijn nieuwe pak mag ik aan, Marie. Mijn nieuwe! En ook mijn Zondagsche jasje. Vlug een beetje. Marie: want ik ga uit met vader. Haast- je dus „Wat ben je lastig, Hansje. Wat zal dat een rust geven, als je weg bent." Hans verwaardigt zich niet te antwoorden. Dan gaat hij moeder een kus brengen en goedendag zeggen en holt naar den gang. waar vader al staat te wachten. In de haast knoopt Marie hem nog een das om. Hansje stopt zijn vuistje in vaders groote gehand- schoenae knuist en fier stappen ze weg. Om zes uur zijn ze weer thuis; Hansje glimlacht stralend; zijn heele gezicht zit vol chocoladevegen; want vader heeft hem getracteerd op een reep. Moeders eerste werk is Hans flink af te was- schen. Dan kust ze hem en tilt hem op haar schoot. „Heb je prettig gewandeld met vader? Ver tel eens, wat je gezien hebt en wat je gedaan hebt!" „Ik heb eten gegeven aan de beren en de leeuwen en ik heb aan de apen apenootjes gevoerd. Ik heb de olifant, de giraffe en de lama gezien en alle dieren, die in mijn pren tenboek staan. Ik heb een paar reepen gekre gen van vader en de hebben in 'n lunchroom thee gedronken. En we zijn ook nog in een huis geweest met allemaal ramen. Daar slie pen vlinders onder glaasjes. Er waren blau we. rose en witte vlinders, Vader zei, dat dat een museum was. En je kwam er binnen door een draaihekje, dat erg piepte „Je hebt een boel gezien, Hansje. En heb je ook nog eventjes aan moeder gedacht, die zoo verkouden was?" „Oh ja. moeder: maar weet je wat het gek ste was? Dat je bij binnenkomst van het mu seum je paraplu aan een mijnheer moest verkoopen. Dat vond ik het mooist 1" DE LEGENDE VAN DE VLINDERS. Goudhaartje, Roosje en Iris wandelden, hand in hand langs een smal paadje, dat af gezet was met bloemen. Bewonderend bleven ze staan om over een haag te kijken, waar achter een tuin. De mooiste bloemen stenden in dien tuin. „Wat een prachtige bloemen", riepen de kinderen. „Ach, als vrouw Viola ze 'eens zag. Die houdt zoo veel van bloemen". „Als we er eens een paar plukten?" waag de Roosje. „Niemand" ziet het; er is ook nie mand in den tuin!" „Goed idee", vond Goudhaartje. En de drie kinderen klommen over de heg en plukten in allerijl de bloemen die ze zagen. Toen klommen ze weer over de heg. Zij klopten aan de deur van het hutje, waarin moeder Viola woonde, Er zijn hut jes. die er zoo aardig uitzien, dat men ze niet zou willen ruilen voor een huis. Zoo was ook dit hutje. Het dak was geheel begroeid met mos; achter de kleine ruitjes zag men zindelijke gordijntjes hangen; de witte inu- ren prettig om naar te kijken. Twee populie ren en een wilg maakten het geheel nog schilderachtiger. „Dag lieve kindertjes; wat een mooie bloe men hebben jullie. Wat zeg je? Voor mij? Kom binnen, kom binnen. Als jullie eens wist, hoe leuk ik dat vind. En al die bloemen zijn voor mij?" Dank je wel, lieve kinder tjes". Een beetje verlegen heeft moeder Viola de bloemen aangenomen. „Ik wil jullie er voor beloonen". Maar Goudhaartje, Roosje en Iris willen niets van een belooning weten; ze geven vrouw Viola een kus en gaan weer terug. Op het smalle paadje, dat langs den mooien tuin loopt, waar ze de bloemen heb ben geplukt, ontmoeten zij.... oh wonder.... moeder Viola. Hoe is het oude vrouwtje hen zoo vlug voorbij kunnen loopen? Ze raakt de kinderen aan en dan gebeurt er iets ver schrikkelijks. In plaats van een jongetje in een blauw pakje en twee meisjes in het wit en het rose, kruipen er drie rupsen over den grond. Onder de haag door. kruipen ze den tuin in. Deze rupsen .zijn geen gewone rup sen; ze hebben het verstand van de kinde ren. die ze geweest zijn. „Als dat nu de belooning is, waarvan moe der Viola sprakzei de een. „Ik wist niet, dat ze tooveren kon", mom pelde de ander. „Ze heeft ons willen straffen, omdat we de bloemen gestolen hadden", merkte de derde op. Maar op een ochtend toen de zon scheen en er een lauw windje waaide, kwam moeder Viola weer den tuin in. Ze raakte de rupsen aan met haar teoverstokje en toen veran derden ze in insecten met groote vleugels, die op bloemblaadjes geleken. Ze konden vliegen tot groote verbazing der vogels; maar ze konden niet zingen. Het waren, wat wij noemen, vlinders. „Ik ben niet moeder Viola, zooals jullie dachten", zei de oude: „ik ben fee Duizend schoon. die de gestalte van moeder Viola aangenomen heeft. Jullie hebt zoowel goed als slecht gehandeld. Slecht gehandeld, om dat je bloemen gestolen hebt uit mijn tuin en goed omdat je ze niet voor jezelf, maar voor een arme oude vrouw plukte. Daarom heb ik jullie eerst in afstootende rupsen ver anderd en nu in wezens, die de lieftalligheid zelve zijn; in vlinders. Vlieg witte en blauwe en rose vlinder. Jullie bent gemaakt voor de bloemen, die je pinkte, toen je nog kinderen waart. Nu kun je ze niet meer plukken; al leen genieten van den geur en de schoon heid". Toen ze dat gezegd had. verdween fee Duizendschoon en vanaf dat oogenblik wer den alle rupsen na verloop van een tijdje vlinders, die de vroolijkheid en dartelheid van de jeugd schijnen voor te stellen.

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

Haarlem's Dagblad | 1936 | | pagina 11