PETRIE Co.
oe komt het,
dat wij weer voorjaar krijgen?
H'
MAART de maand der beloften
ALLE ASSURANTIËN
ZATERDAG 21 MAART 1936
HAARLE M'S DAGBLAD
15
ln de bloeiende Betuwe.
Een cosmographische verklaring van de jaargetijden
Fig. 1. De verklaring van de jaargetijden. Dè stand van de aardas is in de middelste figuur
naar o?is toegekeerd, om de gelijkheid van dag en nacht duidelijk aan te toonen. Op 21 Juni
bevindt Nederland zich juist in het nachtgedeelte en op 21 December in het daggedeelte.
Op 21 Juni gaat ons land in de teekening den lang sten dag tegemoet en op 21 December be
geven we ons naar den langsten nacht. De linksche figuur geeft den toestand op 21 Juni,
de middelste dien op 21 Maart en 23 Septem ber, de rechter den toestand van 21 December.
oe ontstaat bet voorjaar?
Beter zou men kunnen vragen: hoe
ontstaan de jaargetijden, want het
is vanzelfsprekend dat de sterre-
kundige niet alleen belang stelt in het ver
schijnsel van de lente, maar ook in dat van
den zomer, den herfst en den winter.
Zou men zelf trachten een oplossing te
vinden voor de gestelde vraag, daar is het tien
tegen een zeker dat de Zon, min of meer
als een kwestie van ervaring, direct in het
probleem betrokken zal worden. Want het
kan aan de aandacht van niemand ontsnap
pen, dat onze Zon in den winter een kortere
baan aan den hemel beschrijft dan in den
zomer en dat zij in den winter tevens dichter
bij den horizon staat dan' in den zomer. Met
het beschrijven van de langere of kortere
baan aan den hemel hangt de lengte van
den dag samen. Ook al zou men nimmer in
den loop van jaren de bogen van de Zon aan
den hemel in de verschillende jaargetijden
vergeleken hebben, dan nog valt er in de
huiskamer aan den zuidkant te constatee-
xen, dat de Zon 's winters bij helderen he
mel veel verder in de kamer schijnt dan in
den zomer, alleen als een gevolg van den
lageren en hoogeren stand in de genoemde
jaargetijden.
Maar de vraag is niet or»?elost met het op
merken van deze feiten, want in de eerste
plaats verklaren ze niet ten volle, waarom
het 's winters kouder is dan in den zomer
en in de lente zoeler dan in den herfst en
ten tweede niet wat de oorzaak is van de
wisselende grootten der zonsbogen aan den
hemel.
De oorzaak van het verschijnsel der jaar
getijden valt in werkelijkheid niet in de Zon
zelf te zoeken; wij zullen de bewegingen van
de Aarde in het vraagstuk te pas moeten
brengen om tot een bevredigende oplossing
te komen. Hoewel ons de plek op Aarde,
waarop wij gaan en staan in onze bedrijvig
heid gesproken, een plat vlak lijkt, is de
Aarde in wezen een bol aan welks oppervlak
wij een zeer kleine plaats innemen.
De doorsnede van onzen Aardbol is ten
opzichte van ons zelf en van de dagelijksche
dingen om ons heen zeer groot en wanneer
in fig 1 een schematisch beeld wordt ge
geven van de Aarde, dan is Nederland daar
op niet grooter dan een speldenprik en de
waarnemer zelf nog tallooze malen kleiner.
Het hoeft ons dan ook niet te verwonderen,
dat de bolvormigheid van de Aarde in het
dagelijksch leven niet opvalt; de kromme
gedaante van het kleine gedeelte, door ons
ingenomen, wijkt zoo weinig van een plat
vlak af, dat we in werkelijkheid ook denken
op een platte aardkorst te leven.
Dat vlak strekt zich voor onze standplaats
uit tot den horizon (gezichtseinder) en men
kan dezen horizon in het vrije veld behoor
lijk waarnemen, als boomen en huizen het
uitzicht niet belemmeren. Aan dezen horizon
nu zien we bijv. op 21 of 22 Maart (in het
begin van de lente) de Zon in den morgen
precies in het Oosten opkomen en al hooger
stijgen, waarna zij na het bereiken van de
grootste hoogte in den middag weer naar
het Westelijk gedeelte van den hemel af
daalt. Juist 12 uren na opkomst gaat de Zon
op dezen dag precies in het Westen ten
onder.
Dit op- en ondergaan is geen werkelyke
beweging van de Zon; zij wordt slechts
schijnbaar veroorzaakt door een draaiende
beweging van onze eigen Aarde. Alhoewel
wij aan de voorwerpen om ons heen niets
van deze roteerende bewesing bemerken
(door het feit dat ook die voorwerpen met
dezelfde snelheid aan de draaiing deelne
men) draait de Aarde in den tijd van bijna
24 uren éénmaal om een as, die wij ons denk
beeldig door het lichaam van de Aarde ge
stoken kunnen denken. Fig. 1 laat deze as
onder P zien.
De Zon is niet alleen in de wereldruimte
voor verwarming en verlichting van de
Aarde, zij is het centrale lichaam van het
Zonnestelsel, waarin niet alleen de Aarde een
baan beschrijft om deze schier onuitputte
lijke bron van kracht en licht, maar ook
vele andere planeten en kosjnische lichamen,
zooals kometen en meteoren. Wanneer wij
ons alleen bepalen tot de baan van de Aarde
om de Zon, die door onze planeet in een
tijdsverloop van 365 dagen of een jaar wordt
doorloopen en er daarbij tevens aan denken,
dat de Aarde om een denkbeeldige as eens
in de 24 uren ronddraait, dan zijn het deze
verschijnselen, die nog aan een nadere be
schouwing onderworpen moeten worden.
Zien we van den eeiiigszins uitgerekten
vorm van de aardbaan af en beschouwen we
deze als een cirkel met de Zon in het mid
delpunt,-dan zal de Aarde zich gedurende
den tijd van een jaar in dien cirkel bewe
gen. De stand van den cirkel blijft ten op
zichte van de Zon onveranderd. Tijdens het
doorloopen van de baan verandert het baan-
vlak dus niet van stand. De Aarde zal zich
op een gegeven tijdstip ergens in de baan
bevinden en in fig. 2 is de situatie onder
A geteekend voor 21 September, dus voor den
aanvang van den herfst. De denkbeeldige as
waarom de Aarde eens in den tijd van een
etmaal roteert (de oorzaak van den dage-
lijkschen op- en ondergang van de Zon),
maakt ten opzichte van het baan vlak van
de Aarde een zekere helling. Deze helling
blijft practisch gesproken gedurende den ge-
heelen omloop van de Aarde om de zon de
zelfde en blijft daarbij maar één zelfden kant
van den hemel wijzen.
Deze helling en onveranderde richting van
de aardas op het baanvak van de Aarde, ver
oorzaakt eigenlijk de jaargetijden. Bekijken
we nog eenmaal de positie van de Aarde op
21 September in de baan, dan zien we de
aardas naar links wijzen, maar ook op 21
December en op 21 Maart en 21 Juni en alle
tusschen in liggende dagen houdt de aardas
een onveranderde richting ten opzichte van
het baanvlak.
In den winter moet het door deze omstan
digheden op onze plaats op Aarde noodza
kelijk kouder zijn dan in den zomer. De leng
te van den dag is kort ten opzichte van den
nacht en de Zon blijft slechts op geringe
hoogte boven onzen horizon, zoodat zij wei
nig gelegenheid krijgt de Aarde in onze stre
ken goed te verwarmen. De zonnestralen
treffen onder een vrij schuinen hoek het
aardoppervlak, waardoor zij ten eerste in den
langen weg door den dampkring aan inten
siteit verliezen en ten tweede een grooter
oppervlak moeten verwal-men dan in den
zomer. Dit wordt in den zomer tegenover
gesteld. dan is de noordkant van onze aard
as juist naar de Zon toegekeerd. De Zon be
schrijft voor ons een veel lange ren dagboog
dan nachtboog en staat bovendien veel hoo
ger boven den horizon, zoodat en de langere
stralingsduur. èn de korte weg door den
dampkring èn de meer loodrechte stand bo
ven het aardoppervlak meewerken de aarde
intenser te verwarmen dan in den winter.
In het begin van den herfst en in het be
gin van de lente is de aardas ten opzichte
van de Zon zoo gelegen, dat dag en nacht
even lang zijn: de hoogten van de Zon boven
den horizon zijn dan ook dezelfde.
Nu we met het voorjaar weer den zomer
tegemoet gaan. zal de Zon iederen dag in
het middaguur een iets grootere hoogte bo
ven den horizon bereiken en daarbij ook
iederen dag iets vroeger opkomen en iets
later ondergaan: de lengte van den dag blijft
steeds toenemen. De zonnestralen hebben
steeds een korteren weg door onze atmosfeer
af te leggen en daarbij krijgt een bepaalde
bundel zonnestralen een kleiner oppervlak te
verwarmen.
Deze ontwikkeling blijft niet voortduren;
op 21 Juni beleven "we den langsten dag. dan
is de Zon maar 7 uren onder den horizon en
staat zij 's middags op de grootste hoogte. Na
dien dag gaan we den herfst weer tegemoet.
H. K.
et is Maart, de Lente gaat weer be
ginnen! Ja, officieel vangt ze eerst
aan nadat wij het blaadje van den
20sten Maart van de kalender hebben
gescheurd, maar waarom zouden wij ieder
voor ons niet reeds eerder het voorjaar in
luiden?
Begint 't op den eersten zonwarmen dag in Fe
bruari; of als de koperwieken weer in groot
aantal over de grasvelden van de stadsparken
huppelen? Is het er als de crocussen en
sneeuwklokjes hun bloemen gelijk kleurige
vaantjes boven den grond uitsteken in het
bosch of in een beschutten tuin? Wie zal het
zeggen? Want er zijn zoovele aanleidingen die
ons de komst van het nieuwe jaargetijde ver
kondigen.
Maar nu is het Maart, de Lentemaand, en
nu kunnen wij het voorjaar niet meer ont
kennen. De Elzen hebben al lang boven de
stille slooten de katjes uitgehangen, die steeds
langer worden en steeds geler; weldra zal de
wind wolken van stuifmeel zich zwevend doen
verspreiden. Langs de grachten hebben de
Iepenkronen zich met de diep-paarsroode tint
van hun kleine bloemetjes overtogen en op :t
water dobberen, met de koppen al zwart en de
staart in de lucht, als papieren scheepjes, de
laatste kokmeeuwen. Al gauw zullen zij naar
hun broedkolonies trekken, deze winterbewo-
ners van de stad. Dan behoeven ook de zilver
meeuwen niet meer het brood van de Amster-
damsche vensterbanken te eten; in de dui
nen en langs het strand is immers voor hen
binnenkort wel weer levend voedsel te
krijgen?
De vogels kunnen zich onmogelijk langer
stilhouden; het is soms een gejubel en ge
kwetter van belang.
Merels, zanglijsters, musschen en spreeu
wen betwisten elkaar de eer van het meeste
geluid te kunnen maken, hier en daar klinkt
de heldere stem van een boomklever die op en
neer langs de stammen en takken draaft, en
de kleine winterkoning jubelt zoo intens, als
wilde hij de menschen ervan doordringen dat
het voorjaar wordt. De vink waagt het ook al
eens met e'en halven slag, voorzichtig aan. Hij
lijkt nu nog niets op den krachtigen zanger die
in den voorzomer zoo brutaalweg zichzelf
steeds herhaalt, veilig verborgen in het dichte
gebladerte van een groötëh lindenboom. Lansg
de Nieuwe Gracht zijn onze zwarte vrienden
drpk in de weer met 'net aanvoeren van nest
materiaal, en in de parken beginnen de hout
duiven zacht, tevreden te koeren. Om hen heen
wordt druk gewerkt.
Hier en daar gaat de bijl door 't hout. voor
de voorjaarssnoei, en de tuinlui beginnen in
de perken de dekkende laag turfmolm weg
te halen om de jonge, uitloopende plantjes
licht en lucht te geven. We weten het wel,
„Maart roert zijn staart,
April doet ook nog wat hij wil",
maar hoe lang is het alweer geleden dat de
Winteraconieten hun bloempjes boven de
bladschotels hadden staan, en de Winterjas-
mijn, de Carnoelje en het Chineesche klokje
hebben het toch immers ook gewaagd hun gele
bloemetjes uit te steken? Wij moeten de ca
talogi weer gaan naslaan om het zaaizaad
voor onze tuinen te bestellen, binnenkort zul
len we aan tuinmeubelen denken en kunnen
we het sombere wintergoed door wat luchtiger
kleeding vervangen.
Zoo gaat het elk jaar, en toch is het elk jaar
weer nieuw. We weten iederen keer als het
Maart is dat het voorjaar komt, dat het niet
zal overslaan en dat allerwege het nieuwe le
ven gaat tevoorschijnbreken. En toch is het
elk jaar weer een blijde verrassing, omdat we
'immers in den winter het intens heerlijke en
het prille van de Lente ons niet goed meer
kunnen voorstellen? Laten we dan dankbaar
zijn voor dit vergeten, dat ons elk jaar die
verrassing bereidt, en laat ons vandaag met
een blij hart beginnen, nu wij uit de duistere
tunnel van den winter zijn getreden in het
licht van den eersten Lentedag! A.
HERFST
Fig. 2. De Aarde beweegt zich in een baan om de Zon, die nagenoeg cirkelvormig is. We on
derstellen hier in de figuur vanuit een plaats in de wereldruimte onder een zekeren hoek op
de aardbaan neer te zien. De aspecten van de vier verschillende posities der Aarde zijn met
opzet zoo geteekend, dat de oorzaken der. jaargetijden zoo duidelijk mogelijk spreken.
Lente-weelde in den Haarlemmerhout.
GED. OUDE GRACHT 82
POSTGIRO 41460
HAARLEM
TELEFOON 13870 (2 lijnen)
Effecten Coupons
Voorschotten in Rekening-Courant
Prolongatiën Deposito's Cheques
Vreemd bankpapier Incasseering
Adviezen voor belegging
LIPS' SAFE-INRICHTING
(Adv. Ingez. Med.)
rie jaar had Hélène voor kleine Dolf
gezorgd.
Kleine Dolf woonde sinds den dood
van zijn moeder bij zijn grootmoeder
in huis, een grootmoeder, die zwak was en veel
ziek en hulp noodig had bij de verzorging van
Dolf je, die toen nog een baby was van een
half jaar. Ze had die hulp gevonden in Hélène,
de dochter van vrienden, die haar diploma
voor kinderverzorging had gehaald en, haar
talenten graag op het moederiooz'e jongetje
wou beproeven.
Doifje's vader was dadelijk na den dood van
zijn vrouw naar Indië teruggegaan; Dolf je was
tijdens zijn verlof geboren, het verlof was
om en hij liet den kleine bij zijn moeder ach
ter.
Hoe dikwijls had de moeder al niet aan
Hélène verteld, dat Dolf je precies zijn vader
was? Het zelfde donkere haar, dezelfde blauw
grijze oogen. En zijn manierenOch, net de
groote Dolf toen hij nog een baby was.
Hélène had Doifje's vader nooit gezien,
maar ze kreeg sympathie voor hem ter wille
van het kind. Dolfje was zoo lief en vroolijk,
zoo'n makkelijk, vriendelijk kind. Als de vader
ook zoo was
Een beste, lieve jongen, zei zijn moeder dik
wijls, als één 't verdiende gelukkig te zijn was
hij 't wel. En nu zijn jong geluk zoo vroeg ver
stoord! Een mooi, gelukkig paar was het ge
weest, twee menschen die bij elkaar hoorden,
elkaar gevonden hadden. En nu was groote
Dolf daar zoo heel alleen in Indië!
Hij schreef veel, informeerde steeds naar het
kind, vroeg telkens om foto's, 't Was duidelijk
hoe hij vast hield aan dat, wat hem van de
geliefde vrouw gebleven was. Het was hem
geen voldoening, dat Dolfje zoo veel op hem
leek, hij had het liever anders gewild, hij
zocht de vrouw in het kind terug. „Hij zal toch
wel iets van haar hebben", schreef hij eens.
„Dat zal ook wel", schreef de moeder terug,
„jij zult 't wel opmerken. Maar ik zie het niet,
ik heb Else zoo kort gekend."
Na drie jaar kwam hij ten slotte met ver
vroegd verlof. Naar Dolfje, naar het kind van
Else.
Hélène was van Dolfje gaan houden of het
haar eigen kindje was. Ze had hem van zijn
prilste jeugd af dag en nacht verzorgd, ze
had zijn eerste woordjes opgevangen, zijn eer
ste stappen geleid. Hij riep om haar bij ver
driet en pijn. kwam bij haar met de ontdek
kingen, die hij deed in de groote wereld van
kamer en tuin. Zij beteekende in die jaren
evenveel voor hem als een werkelijke moeder,
hij legde beslag op haar, hij was haar Dolfje.
Ze hield van hem en toen zijn vader kwam,
zoo zijn evenbeeld in uiterlijk en wezen, sprak
het bijna van zelf, dat ze ook van den vader
ging houden. De vader van het kind waarvan
ze hield, een vader die dat kind zoo gelijk was.
Hij was Hélène heel dankbaar voor haar zor
gen, op zijn gulle manier bood hij haar dade
lijk genegenheid en vriendschap. Ze waren
veel samen met het kind, hij had nog niet de
manier er mee te spelen, maar hij had het
graag dicht bij zich, zette het op zijn knie en
was al verrukt als het daar blijven wou en
niet probeerde weg te komen.
Hij moest toegeven: Dolfje had héél weinig
van Else. Zijn smalle handjes misschien en het
ronde kinnetje. Maar verder
Tot op een dag Hélène Dolfje het rose beer
tje met het koperen belletje voor hield. Dat
beertje scheen het mooiste te zijn, dat Dolfje
zich denken kon. z'n mondje ging open en toen
weer dicht, hij beet in zijn onderlip van ver
rukking. En in z'n oogen straalde het vroolijk
en begeerig.
Zijn vader zag het. „Och," zei hij zacht.
Hélène keek naar hem en zag, dat hij ont
roerd was. „Nu is hij net Else, ja, dat is
Else", zei hij innig.
Hélène gaf Dolfje het beertje in handen. Ze
wou iets zeggen, er over heen praten. Maar de
vader nam het kind in zijn armen. „Mijn
eigen jongen", zei hij. En het kind praatte
vertrouwelijk; „vader, dat is de beer, Doif
je's beer."
Heel eenzaam en bedroefd voelde Hélène
zich. Zijn eigen jongen, nu meer dan ooit, om
dat hij op Ei.se ieek. De vader, de moeder, het
kind. En zij stond er buiten. Dien avond borg
ze het rose beertje in de kast. De uitdrukking
yan vertakking en innig plezier, die den vader
zoo ontroerd had. kon alleen het beertje maar
te voorschijn töoveren.
Groote Dolf wist dat niet. Ze zag wel hoe
hij probeerde Dolfje nog eens zóó te laten kij
ken. Hij kwam aandragen met allerlei speel
goed, kocht een- auto en een paardje. Dolfje
was wel blij, bekeek en critiseerde, maar de
blijdschap, die zijn vader zoo graag zien wou,
bleef uit. Aan het beertje dacht de vader niet,
hij had er niet op gelet waarmee Dolfje toen
zoo blij was.
„Is de beer?" had Dolfje al meermalen ge
ïnformeerd bij Hélène.
„Uit logeeren", zei Hélène. Dolfje zou hem
wel vergeten. Als hij dan toch door bleef vra
gen werd ze prikkelbaar en kortaf. Dat was
ze meer tegenwoordig. Ze wist maar al te goed
hoe dat kwam.
Het zoeken van groote Dolf naar Else in
kleine Dolfje hinderde haar onuitsprekelijk.
Hij was heel vriendelijk tegen haar, maar zijn
liefde was voor de gestorven vrouw en voor
het kind. dat iets van haar had meegekregen.
Vreemd kon hij Dolfje aanstaren, Dolfje die
zoo héél weinig van Eise had. De tranen scho
ten Hélène soms in de oogen als ze hem met
Dolfje bezig zag. onhandig en zorgzaam en
ook zoo weemoedig. Ze had hem graag willen
troosten, hij kon er zoo treurig en hulpeloos
uitzien, maar ze ging steeds meer beseffen, dat
van haar de troost niet meer komen kon. Bij
Dolfje kon ze plaatsvervangster zijn, bij hem
nooit.
Ze streed tegen zich zelf; ze wou de goede
verzorgster van Dolfje blijven, niet toegeven
aan leeiijke, jaloersche gevoelens. Ze wou het
die beiden, den man en den jongen van wie
ze hield, zoo aangenaam mogelijk maken. Ook
al bleef zij de derde. En hoe kon ze iets voor
iemand zijn. als ze ongelukkig, verbitterd was?
Het strakke gezicht van groote Dolf deed
haai- pijn. Och, hem iets te kunnen geven
Toen kwam op een dag het rose beertje weer
uit de kast. Eén greep en ze had het beet.
Maar wat een strijd had die eene greep ge
kost!
„Dolfje!"
En Dolfje greep, het mondje open. weer
dicht-, in de oogen verrukking. Else, als ze iets
heel moois zag. Groote Dolf keek. de ontroe
ring trilde in zijn gezicht, hij lachte gelukkig.
Dolfje, die iets van Else was
Hélène liet de twee alleen. Ze moest eens
even uithuilen. Maar nu niet meer opstandig.
Ze had hem gegeven wat in haar macht was,
het werd zacht in haar nu ze zijn geluk zag.
Zijn geluk, dat ze wilde helpen vergrooten, al
zou voor haar nooit dat geluk komen waarop
ze hoopte.
BEP OTTEN.
Een der schoonste voorjaarsbloemen*