MEIMAAND.
D'
LENTELIEDJES.
Uit het land van De Coligny.
BIJVOEGSEL VAN HAARLEM'S DAGBLAD
VERTELLING
uiiiii iaiiiiiiiiniiiiiiiiiiffii
ZATE R D A G 18 APRIL' 1936
H A A R L E M'S DAGBLAD
7
De zomer wordt ingehaald.
e eerste Mei was een der heilige
dagen bij onze Germaansche voor
vaderen. Hij begon al in den avond
van den dertigsten April, want
volgens hen was de nacht de 'moeder
van den dag en daar de nacht bij het vallen
van den avond inging, behoorde de avond
bij den volgenden dag en wanneer men dus
sprak van Meiavond bedoelde men den 30sten
April.
De geheele Meimaand neemt in het volks
geloof een voorname plats in, vooral op het
platteland. Op den „olden Mei" d.i. 13 Mei van
de Juliaansche kalender, werden vanouds de
koeien in de wei gedreven en op dienzelfden
datum moest ook de rogge in de aren
komen.
In den Achterhoek was het gewoonte, dat
op den eersten Maandag in Mei de kleine kin
deren voor het eerst naar school gingen en
H, W. Heuvel vertelt "hierover zoo leuk in
zijn „Oud Achterhoeksch Boerenleven'
„Van alle hemelstreken komen de kinder
groepjes bij school, bergen hun boterham-
korfjes in het portaal en spelen nog wat op
het plein, tot het fluitje van den bovenmees
ter klinkt. De schuchtere nieuwelingen wor
den door broertje of zusje, ook wel door een
buurkindje binnengeleid. Enkele ouders of
grootouders zijn meegekomen. Hier is een
moeder, die den ondermeester verzoekt, of die
Henneman een beetje wil helpen, al" de nood
aan den man komt, want de knoopen van
zijn nieuwe broek gaan nog zoo stijf. Een
vader licht den bovenmeester in „over zienen
Derk, den wat köps is, maor de meister mot
em maor temteeren" (terechtzetten).
Heuvel verhaalt ook. dat het op den eer
eten Woensdag in Mei Lochemsche Meimarkt
is en dat alle wegen druk zijn van de voet
gangers, die de een een koe voortdrijvend,
de ander met een big aan een touw, onder
opgewekt gesprek naar de drukke jaarmarkt
trekken en hoe na den middag, als de oudelui
huiswaarts keeren, uitgelaten troepjes jon
gens en meisjes te voet op het stadje aan
trekken, want fietsen kende men toen nog
niet.
Met de Meimarkt begon de middagslaap
van den boer. Men zei, dat men 's middags
mocht slapen, als de elzen weer blaadjes
hadden, zóó groot, dat men er een oog mee
kon bedekken.
De Meimarkt opende ook den Meitijd, die
vroeger gerekend werd te duren tot St. Jan.
(24 Juni), zoodat men sprak van de zes weken
in Mei en het was heelemaal niet vreemd
wanneer een oude knecht, die kon lezen noch
schrijven midden in Juli doodleuk vroeg:
„He'we de Meimaond haoste uut?"
in de Meimaand nestelen de vogels en in
de Meimaand trouwen in het boerenland nog
de meeste jonge paren, gelijk Vondel zong:
JDe jeught van 't jaar, de bloem der tyen
Die al de werelt komt verblyen,
En juichelen tot zoete min.
Merkwaardig, dat in andere landen bijv. in
Engeland de Meimaand voor het trouwen
juist als de ongelukkigste van het jaar wordt
beschouwd:
Marry in May,
You'll rue the day.
(In Mei trouwen,
Zal u berouwen1.
We lezen ook, dat Sir Walter Scott, toen
Sophia Scott in het huwelijk zou treden, hij
zoo vlug mogelijk van Londen naar Edinburgh
reisde, opdat het huwelijk nog kon plaats
hebben vóór het einde van April, daar hij
een oud vooroordeel had tegen het trouwen
in Mei. In „The Abbot" van dezen schrijver
zegt Lord Ruthven tot Maria Stuart over haar
huwelijk met Bothwell, die beschuldigd werd
van moord op Maria's vroegeren echtgenoot
Damley, dat het was gesloten in den „nood-
lottigen Meimaand".
In de oude kronieken zijn nog heel wat
herinneringen aan het Meifeest, zooals het
vroeger gevierd werd, te vinden. Vooral aan
het Meiboom-planten werd door iedereen,
jong en oud, rijk en arm meegedaan.
In den Haag plantte men een Meiboom
voor het Hof van den Graaf en later voor
de woning van den Prins of den Stadhouder.
Maar ook andere personen en bestuurslicha
men, zooals de Staten-Generaal en de Stede
lijke Regeering kregen Meiboomen, waarvan
het oprichten ressorteerde onder de schutterij
Natuurlijk was de boom voor den Prins het
mooist en de schutters werden voor hun
vriendelijkheid beloond met een gift van
honderd zilveren dukaten. Als herinnering
aan deze feestelijkheid werden soms gedenk
penningen geslagen, aan de eene zijde de
woning van den prins met den Meiboom er
voor en een schutter ernaast en aan de ach
terzijde het rijmpje:
Ter eren van de Prins is deze mei geplant,
Door Joris de Colen, was toen ons luitenant.
Aan dat Meiboom-planten, zooals het ook
thans in Limburg nog plaats heeft, ligt de
gedachte ten grondslag, dat de boom de ver
persoonlijking is van den zomer en van de
herlevende natuur. Zorgvuldig moet hij wor
den bewaakt en wanneer hij door concur-
reerende Meiboomplanters was weggenomen,
moest hij desnoods met geweld worden terug
gehaald, omdat men zich den zomer niet
meer zou laten ontrooven.
Natuurlijk hadden bij het Meibooplanten
dikwijls buitensporigheden plaats, die de ste
delijke regeering meermalen aanleiding gaven
om op te treden. Zoo verbood de stad Utrecht
in 1647 het „springen onder de Meykransen"
en aan „een ygelyk van nu voortaan eenige
Meykransen uyt te hangen"
Van de oude Meiliedjes, die werden ge
zongen is er jammer genoeg geen een be
waard gebleven Waarschijnlijk is echter het
Middeleeuwen gevormde parodie op een der
gelijk Meiliedje.
Daar ging een patertje langs den kant,
Hei! 't was in de Mei!
Hij vatte een nonnetje bij de hand
Hei! 't was in de Mei!
Zoo blij
Hei! 't was in de Mei!
Zoo is de Meidag door alle tijden heen met
veel vreugde gevierd en al is de uitgelaten
heid van vroeger verdwenen, bij het aan
breken van iedere nieuwe Mei blijft het
waar:
De May wiens zoetheyd zo ver strekt,
Dat zijn gedachtenis
In 's menschen geest al vreugd verwekt,
Eer hij voor handen is.
W S.
Ontslag.
Het is tien uur in den morgen. Buiten, op
de bolle keiën van het grachtje, plast een
goddelijk voorjaarszonnetje. De knoppen van
de iepen zwellen en in het zwart-glanzende
water weerspiegelen de teer-groene sluiers
van de Godin der Lente, die ergens in de
hoogte een dartel spel speelt met een paar
verdwaalde wolkjes. Een torenwijsje klept
steil omhoog, een rateljongen roffelt een pit-
tigen marsch.
Binnen, voor het raam, zit Marinus en telt
het debiteurenboek. Maar het werk wil niet
vlotten, zoo'n eerste voorjaarsdag brengt je in
de war. Hij mijmert.
Vijf~en-dertig jaar zit hij nu al achter de
blauwe horretjes, met den firmanaam in wit
er op geschildert en nog geen enkele maal is
de lente gekomen, zonder hem gedurende
eenige weken diep ongelukkig te maken. Een
hevig verlangen naar de ontwakende natuur
grijpt hem telkenmale aan, een onzegbare
weemoed, een smachten naar ik weet niet
wat. Vanmorgen is hij heel vroeg opgestaan,
om nog wat in den tuin te werken. Sinds zijn
ideaal om buiten te wonen nu drie jaar ge
leden in vervulling is gegaan, kost het hem
meer moeite dan ooit, op een voorjaarsmor
gen als dezen op een drafje naar het station
te loopen. Eigenlijk valt het forensenleven
hem niet mee. Vroeger, toen ze in de stad
woonden, toen de kinderen nog klein waren,
voelde je het gemis minder dan nu. Niemand
kan begrijpen wat het voor hem beteekent
iederen dag weer den prikkelenden geur der
bosschen en de geel-groene spruiten van het
jonge gewas in den steek te moeten laten, om
zich op te sluiten binnen de vale muren van
het muffe kantoortje.
Hij is niet lui. Marinus, om den drommel
niet, integendeel, hij houdt van werken.Boven-
dien, hij heeft geen keus gehad. Luieren, met
een vrouw en drie blagen thuis, is een mil-
lionnairswensch, neen. het is misdadig. Maar
nu, dat de jongens groot zijn, nu ze allemaal
behoorlijk hebben geleerd en zichzelf bedrui
pen kunnen, kan hij zich toch wel zoo nu en
dan wat anders wenschen.
Over een paar weken wordt hij zes-en-vijf-
tig. maar hij voelt zich nog even jong en
krachtig als vroeger. Als het in de wereld
rechtvaardig toeging, dan moest hij nu zoo
langzamerhand in staat zijnwat eigen
lijk? Rusten? Neen. alleen al het woord
maakt hem wee. Werken natuurlijk, maar
nu eens zelf zijn arbeid kiezen, doen, wat
hij graag zou willen doen: een aardig lapje
grond bebouwen, een naar de eischen ont
worpen kippenren timmeren, zelf zijn huisje
behoorlijk in de verf houden, des morgens
en 's avonds naar de lucht kijken en met een
gewichtig gezicht het weer voorspellen.
Maar wat geeft het plannen te maken?
Van het beetje dat ze gespaard hebben, kun
nen ze niet leven, En van de kinderen afhan
kelijk worden, dat is wel het ergste, wat je
kan overkomen. Nu ja, het huis is zijn
eigendom
„Onzin!" moppert hij op zichzelf, terwijl hij
zijn ochtendboterhammetje uit het vetvrij
papier vouwt. Wie laat er nu vandaag den
dag een betrekking van tweehonderd gulden
loopen? Bovendien, dit baantje heeft ook z'n
voordeelen. De baas vertrouwt hem. weet. wat
hij aan hem heeft. Hij is niet voor niets met
het bedrijf meegegroeid. Hij voelt zijn verant
woordelijkheid en zijn onmisbaarheid als iets
prettigs, iets gewichtigs, dat hij toch ten
slotte niet graag zou missen. Den laatsten tijd
heeft de patroon telkens gesproken over een
boekhoudmachine, een paar maal hebben
ijverige vertegenwoordigers zoo'n ding gede
monstreerd. Maar hij heeft z'n invloed doen
gelden en de patroon had niet veel tegen z'n
argumenten weten in te brengen, 't Is toch
altijd goed gegaan, niet waar? Zoo'n machine
is wat voor een heel groot bedrijf, maar hier,
waar ze met hun vieren de heele administratie
doen. heeft zoo'n ding geen zin. Die vertegen
woordigers hadden het tegendeel beweerd, na
tuurlijk, die wilden ook graag verdienen, maar
hij, Marinus, heeft zich geen zand in de oogen
laten strooien en de baas evenmin.
De telefoonbel weerklinkt. Precies dezelfde
toon als dat hooge klokje van den toren, waai
de beiaardier zijn veertiendaagsch concert
op geeft.
,.Öf meneer even op privé-kantoor wil ko
men". vraagt de jongste bediende, die het
toestel van den hoaak heeft genomen. Zonder
overhaasting staat Marinus op. 't Gaat zeker
over dien onbetaalden wissel van Jansen,
denkt hij. Volgens hem is die Jansen een
fatsoenlijk mensch. die vroeg of laat wel zal
betalen. Ze moete— wat geduld met hem heb
ben. 't Is moeilijk voor dat soort menschen.
„Eh. hm", zegt de baas.
„Die Jansen, meneerbegint Marinus.
,,'t Gaat niet over Jansen", doet de patroon
stug, ,,ik wilde eens rustig met je praten. Je
weet van die boekhoudmachine, nietwaar?"
Marinus zwijgt even. Bliksemsnel combi
neert hij de gegevens. De vreemde houding
van den patroon, zijn nerveus kuchje hij
kent dat en dan die boekhoud-machine.
„Zegt u het maar",'antwoordt hij bot. „moet
ik er uit?"
„Nou, nou." doet de baas zoetsappig, „we
zetten je niet zonder meer op straat, op een
kleine tegemoetkoming kun je rekenen, maar
je begrijpt, hè, we moeten mee.... de kos
ten
Marinus begrijpt. Hij knikt, 't is ellendig.
Maar terug in het kantoor, begint et iets in
hem te beieren, iets onzegbaar feestelijks. Hij
kijkt op naar de nog kale boomkruinen, een
lichtend toekomstvisioen vormt zich voor
zijn geestesoog. Bijna zou hij gelachen heb
ben. Maar ineens begrijpt hij. dat niemand
zijn vreugde mag zien. Ernstig en gelaten
verdiept hij zich in z'n cijfers.
„Het lijkt wel of je er blij om bent", zegt
zijn vrouw, nadat hij haar dien avond het
slechte nieuws verteld heeft, „je trekt een
gezicht, als had je opslag gekregen!"
„Nog ai iets om blij mee te zijn!" doet
Marinus somber, maar in z'n hart begint het
beieren opnieuw.
JAAP BEKKERS.
Oceaanvliegers. Men zegt, dat er in Cen-
traal-Amerika vlinders voorkomen, die soms
den Oceaan overvliegen en zoowel naar
Europa als naar Australië.
Dichters zien de lente met dichteroogen.
meeste menschen houden niet van
poëzie. En zij die er wel van houden,
schamen er zich voor, als een uiting
van overdreven sentimentaliteit.
Waarom? Omdat de dichter zijn gevoelens
blootlegt voor iedereen, het heiligste, dat ieder
in zich verborgen houdt, prijs geeft aan de
menigte? Er behoort moed toe, zijn diepste ge
voelens. zijn vreugden en smarten zoo bloot
te geven. Juist zij, die dien moed zelf zouden
missen, misprijzen hem in den dichter en
zien minachtend neer op poëzie
Doch dat kan het niet alleen zijn. Want ook
de romanschrijver geeft zijn persoonlij leste
ervaringen aan het publiek prijs. Al kan hij,
vaker en beter dan de dichter, zich achter
ziin onderwerp verschuilen.
Is hel dan misschien de herinnering aan
een jeugdzonde, een zwak, waarvoor wi.i ons
nu schamen? Want schreven wij niet allemaal
in onze jeugd brandende verzen, op onze eerste
liefde, en de vele die daarop volgden, op
iets dat ons ontroerde, een bloem, een vogel
lied, de lente!
Verzen, die we misschien nog ergens in een
verborgen vakje van onze schrijftafel bewa
ren in een oud, versleten schoolschrift. Of die
wij al lang verscheurd hebben, waarom we
nog slechts zouden lachen en die we toch in
elk geval als een overwonnen standpunt be
schouwen Zoodat we ons nu tevens het recht
aanmatigen, alle poëzie als een overwonnen
zwakheid te beschouwen, en den dichter
slechts zien als een dwaas, die die jeugdzonde
niet wist te overwinnen.
Toch zijn er gelukkig nog menschen. die wel
van poëzie houden. En er ziin. zelfs in deze
tilden, nog dichters, die gedichten schrijven
Gedichten die gelezen en soms, doch dat ge
beurt maar heel zelden, ook begrepen worden
Er wordr, zelfs wel meer ooëzi» gelezen dan we
zouden denken. Maar dat merkt men zoo niet.
juist omdat men er zich voor schaamt, het te
bekennen.
Een gedicht is iets wonderlijks. Het kan ons
ontroeren, of langs ons heengaan, zonder ons
iets te zeggen. Dat hangt af van den dichter
doch ook van den lezer en diens instelling tot
het gedicht. Als we 't verstandelijk gaan ont
leden, en zooals Droogstoppel aanraadde „eens
een roos met een oor teekenen", is het mis.
en laat het gedicht ons koud. Maar als we het
gedicht bezien zuiver als gedicht, d-wz. als
de woordaeworden ontroering van een kun
stenaar. dan zal het ons, mits het een goed
gedicht is, wel degelijk ontroeren.
Zoo is daar b.v. het wondermooie gedicht
van Jan Engelman, dat louter samenhangt
uit schünbaar willekeurig gekozen, doch
uiterst klankvolle en muzikale woorden en
zinnen. Bezien we dit nuchter, verstandelijk,
dan halen we waarschijnlijk met een medelij
dend lachje de schouders op. Maar lezen we
het voor onszelf, halfluid, woord voor woord
od z'n diepere, verborgen waarde proevend,
dan worden we getroffen door de volheid en
rijkheid van klank, die het gedicht tot een
stukje muziek maakt en het tevens tot een
der beste voortbrengselen der moderne lyriek
stempelt.
Cantilene
Ambrosia, wat vloeit mij aan?
uw schedelveld is koeler maan
en alle appels blozen
de klankgazelle die ik vond
hoe zoete zoele kindermond
van zeeschuim en van rozen
o muze in het morgenlicht
o minnares en slank gedicht
er is een god verscholen
Het kasteel van Chateaurenard, het
lustslot van Louise.
meester van Louise de Coligny in elegante koe
pels omgebouwd en bestemd voor het perso
neel. Het gebouw zelf is geheel opgetrokken in
rooden baksteen en de dakbedekking bestaat
uit blauwe Jexen. Zeer sterk krijgt men den in
druk dal Louise opdracht heeft gegeven daar
een kasteel te bouwen, dat haar sterk moest
- herinneren aan de oud-Hollandsche bouw
wekende „Patertje langs den kant" een in de kunst. De eigenares en. bewoonster van het
(Van onzen Parijschen correspondent) I kasteel, mevrouw de Virel, geeft zich veel
I moeite om ook het inwendige van het kasteel
Het is noode dat ik afscheid heb gen-omen zoovee] mogelijk te doen herstellen, want, he-
van Chatillon. 'n Laatste weemoedige blik over laas, in 1882 hebben de toenmalige eigenaars
al die schatten, over dat immense terras, de zich genoopt gezien het interieur te restauree-
weelderige orangerie, dé statige lanen in 'het ren, hetgeen niet tot gelukkige resultaten heeft
park, met in de verte het zielig marmeren geleid. Het is in deze statige zalen, dat Louise
plaatje op het graf van den machtigen heer de Coligny zich aan 't einde van haar leven
van eens, Gaspard de Coligny en dan rijden terugtrok. Een laatste maal dat zij. die zoo
we weer door het vredige stadje, langs een voorbeeldig alle kinderen van den Vader des
particuliere woning, waar men nog de schit- Vaderlands opvoedde, van zich doet spreken
terendste boiseries van 't al-oude slot bewaart, in onze Geschiedenis, was op dien triesten och-
langs de stoere wallen, die eens Chatillon om- tend van 13 Mei 1619, toen ze tot driemaal toe
ringden, en vergezeld van onze charmante toegang verzocht tot Prins Maurits om gena-
gastvrouw en gastheer, „grands seigneurs de de te smeeken voor dien anderen held: Johan
naissance et de coeur" zijn we op weg naar van Oldenbarneveld. Maurits weigerde haar te
Chateaurenard, het lustslot, welks torens ontvangen en de Zwarte Bladzijde werd ge-
weldra uitsteken boven de kruinen der schreven. Ontmoedigd, teleurgesteld, keerde
eeuwen-oude boomen. Louise, de waardige dochter van den nobelen
Het kasteel, geheel omringd door breede en admiraal, terug naar haar geboorteland om
diepe grachten, waarover aan vóór- en achter- ondanks de bescheiden middelen, waarover ze
zijde zware granieten bruggen, is in 1609 op- beschikte (ook zij had, evenals haar gemaal,
gebouwd op de plaats waar eens een feodaal al haar sieraden te gelde gemaakt, teneinde
slot stond, dat. in 1569 was gesloopt. Er bleven de oorlogskosten te helpen bestrijden»
slechts de fundamenten en daarop liet de we- Chateaurenard. te bouwen. Welk een nobele
duwe van Willem de Zwijger het kasteel bou- geest! Daar is, in de groote eetzaal, boven den
wen, zooals het daar thans nog geheel onver- monumentalen schoorsteen, een prachtig ge-
anderd. in al zijn pracht, voor ons ligt. De schllderd portret Van Louise. Een fijne, me-
lage ronde torens ter weerszijden van den in- lancholieke glimlach speelt om haar lippen, de
jang, zijn de eenige overblijfselen van het oogen staren in de verte en uit haar blikken
feodale kasteel; ze werden door den bouw-spreekt kloeke volharding en tegelijk iets van
deernis, van medegevoel en van groote, op
rechte-vroomheid, „die door geen leugen ende
vergaet".
En hoeveel schatten liggen daar nog be
graven in dat kleine zijvertrek, met kasten
vol papieren, documenten, perkamenten en
aanteekenlngen, alle betrekking hebbende op
Chateaurenard en haar stichtster, heele dos
siers waarin tot nu toe geen archivaris zich
heeft verdiept!
Een klein gangetje en in den muur gemet
seld. juist boven de plaats waar men 't heeft
gevonden, vinden we een gebarsten grafsteen-
tje met verweerde latijnsche inscripties: graf
steen van Ludovica a Collinaco!
De avond begint te vallen. Langzaam, in
stille overpeinzing zijn we nog langs de grach
ten, over een wankel vlondertje, door een bed
van dorre blaren om 't lustslot geloopen. Daar.
achter in het park. met een ver uitzicht over
een wijd grasveld, was 't volkomen stilte-
Roerloos weerspiegelde de silhouet van 't kas
teel zich in de slotgrachten. Het lag daar als
een sprookjesslot, het kasteel van de Schoone
Slaapster en elk oogenblik verwachtte men
den Prins die nieuw leven zou geven aan dat
wat voortslirmert in ons aller hart....
En laat i i nu deze verhalen uit het land
van De Cchgny's, de stamvaders van ons
dierbaar Vorstenhuis mogen besluiten met
een aangename mededeeling. Hoe weinig deze
bescheiden regels ook de overweldigende wer
kelijkheid benaderen, toch vleien we ons met
de hoop dat sommige lezers lust voelen opko
men om met eigen oogen dit alles, Tanlay,
Chatillon-Coligny, Chateaurenard en die
prachtige andere kasteelen, waarover we vroe
ger reeds spraken, Ancy-le-Franc enz. te aan
schouwen. Maar 't is natuurlijk ook wel be
grijpelijk, dat niet alle kasteelbewoners er
iets voor voelen om hun interieur en die kunst
schatten ter bezichtiging te stellen van ieder
die zich aanmeldt. Doch waar aan deze kas
teelen zooveel kostbare historische souvenirs
voor ons. Nederlanders, zijn verbonden, zoodat
we moreel bijna het recht hebben om dit te
zien, daar kunnen ze zich via de Redactie tot
mij wenden en ik zal dan de speciale toestem
ming verkrijgen na onderling overleg. En
hieraan kan ik zelfs nog toevoegen dat een
Pransche spoorwegmaatschappij, de P. L. M.,
als altijd zoo bereidwillig, hetgeen nu ook
weer bleek, daar men mij geheel gratis een
coupé ter beschikking stelde, ons de toezeg
ging heeft gedaan de tarieven tot de helft te
reduceeren. wanneer een groep landgenooten
een reisje zcu willen ondernemen naar het
land van de Coligny.
HENRY A. TH. LESTURGEON
violen vlagen op het mos
eiysium, de vlinders los
en duizendjarig dolen
Natuurlijk biedt een onderwerp als de lente
den dichter een onuitputtelijke stof. Zoowel
voor lichte. luchtige rijmelarijtjes, die zelf zijn
als de grillige, dartele lentewind, als voor ge
dichten, waarin de dichter den dieperen zin en
sfeer van de lente heeft opgevangen en weer
gegeven.
Daar is „M e i' van Gorter, dat nu bijkans
een halve eeuw oud. nog niets van zijn frisch-
heid en schoonheid heeft ingeboet. Het ver
schijnen ervan moet, juist in dien tijd. wel
een openbaring zijn geweest, als wij nu nog,
na zooveel jaren, telkenmale als wij het om
vangrijke werk ter hand nemen, daardoor ge
boeid worden en verdwalen in de rijkdommen
en schoonheden ervan.
Ik zou daaruit wel alles willen citeeren. Er
zou een heel artikel over te schrijven zijn,
zooals er reeds vele boeken over verschenen.
Doch dat gedoogt het bestek van dit artikel
tje niet Daarom wil ik een greeD doen daar,
waar de dichter de zee beschrijft. De zee,
waaruit de kleine Mei komt aandrijven, den
eersten Lentedag en die het décor vormt, voor
haar intocht.
Blauw dreef de zee, het water van de zon
vloot pas en frisscher uit den gouden bron,
op woii'ge golven, die zich lieten wasschen
en zalven met zijn licht, uit open plassen
-stonden golven als witte rammen op.
mei trossen schuim en horens om den kop.
Maar in zijn rand verbrak de zee in reven
telkens en telkens weer. en boven dreven
als gouden bijen wolken bij het blauw,
duizende volle mondjes bliezen dauw
en zout en ronde droppen op den rand
van roodgelipte schelpen, van het strand
de bloemen, witte en gele als room en rood*
als kindernagels, en gestreepte, lood-
blauw ais een avondlucht bij windgetij
Het is of de. dichter zelf verrukt is over den
rijkdom en de schoonheid van beelden, die
VGor hem opdoemen, en maar voortdicht in
een scheppingsroes, stapelend het eene fraaie
beeld op het andere.
Hoewel anders, is het Paradise Regained
van den dichter Marsman hieraan verwant.
Ook hier een verrukking, die bijna tot extase
wordt en ook hier een verrassend treffende
beeldkeus. We krijgen ook bij Marsman den
indruk, dat hij het gedicht in een soort
schoonheidsroes geschreven heeft. Hoewel
geen zuiver lente-gedicht, mag het toch als
voorbeeld van zuivere, moderne poëzie hier
niet ontbreken.
Zwervende tusschen fonteinen van licht
en langs stralende pleinen van 't water,
voer ik een blonde vrouw aan mijn zij.
die zorgeloos zingt langs het eeuwige water..
Een held're, verruk'lijk-meesleepende wijs:
„Het schip van den wind ligt gereed voor
de reis,
de zon en de maan zijn twee sneeuwwitte
rozen,
de morgen en nacht twee blauwe matrozen,
wij gaan terug naar het Paradijs".
Tot. slot dan een gedichtje van Emmy Fren-
sel Wegener, van een veel lichter en luchtiger
toon, meer aan de oppervlakte blijvend, doch
juist daardoor toch ook weer passend in de
sfeer van de lente.
O, overbuigend zonnegeel
van geurende narcissen,
hoe lief is mij uw glans, en heel
uw sprankelende frlsscha
bloemzuiverheid, als luw gestreel
van lentelichte kussen.
O, zoet en zengend zonnegeel
van geurende narcissen!
Mijn kamer is een witte zaal,
daar zonnegoud in straal na straal
tot een zacht trillend wonder wordt
in ieder vreugde-zingend hart
der geurende narcissen
o, gouden lentekussen!
Haarlem, April 1936
PEN MESCALOR
Voorjaar op het, land,