MEIMAAND. D' LENTELIEDJES. Uit het land van De Coligny. BIJVOEGSEL VAN HAARLEM'S DAGBLAD VERTELLING uiiiii iaiiiiiiiiniiiiiiiiiiffii ZATE R D A G 18 APRIL' 1936 H A A R L E M'S DAGBLAD 7 De zomer wordt ingehaald. e eerste Mei was een der heilige dagen bij onze Germaansche voor vaderen. Hij begon al in den avond van den dertigsten April, want volgens hen was de nacht de 'moeder van den dag en daar de nacht bij het vallen van den avond inging, behoorde de avond bij den volgenden dag en wanneer men dus sprak van Meiavond bedoelde men den 30sten April. De geheele Meimaand neemt in het volks geloof een voorname plats in, vooral op het platteland. Op den „olden Mei" d.i. 13 Mei van de Juliaansche kalender, werden vanouds de koeien in de wei gedreven en op dienzelfden datum moest ook de rogge in de aren komen. In den Achterhoek was het gewoonte, dat op den eersten Maandag in Mei de kleine kin deren voor het eerst naar school gingen en H, W. Heuvel vertelt "hierover zoo leuk in zijn „Oud Achterhoeksch Boerenleven' „Van alle hemelstreken komen de kinder groepjes bij school, bergen hun boterham- korfjes in het portaal en spelen nog wat op het plein, tot het fluitje van den bovenmees ter klinkt. De schuchtere nieuwelingen wor den door broertje of zusje, ook wel door een buurkindje binnengeleid. Enkele ouders of grootouders zijn meegekomen. Hier is een moeder, die den ondermeester verzoekt, of die Henneman een beetje wil helpen, al" de nood aan den man komt, want de knoopen van zijn nieuwe broek gaan nog zoo stijf. Een vader licht den bovenmeester in „over zienen Derk, den wat köps is, maor de meister mot em maor temteeren" (terechtzetten). Heuvel verhaalt ook. dat het op den eer eten Woensdag in Mei Lochemsche Meimarkt is en dat alle wegen druk zijn van de voet gangers, die de een een koe voortdrijvend, de ander met een big aan een touw, onder opgewekt gesprek naar de drukke jaarmarkt trekken en hoe na den middag, als de oudelui huiswaarts keeren, uitgelaten troepjes jon gens en meisjes te voet op het stadje aan trekken, want fietsen kende men toen nog niet. Met de Meimarkt begon de middagslaap van den boer. Men zei, dat men 's middags mocht slapen, als de elzen weer blaadjes hadden, zóó groot, dat men er een oog mee kon bedekken. De Meimarkt opende ook den Meitijd, die vroeger gerekend werd te duren tot St. Jan. (24 Juni), zoodat men sprak van de zes weken in Mei en het was heelemaal niet vreemd wanneer een oude knecht, die kon lezen noch schrijven midden in Juli doodleuk vroeg: „He'we de Meimaond haoste uut?" in de Meimaand nestelen de vogels en in de Meimaand trouwen in het boerenland nog de meeste jonge paren, gelijk Vondel zong: JDe jeught van 't jaar, de bloem der tyen Die al de werelt komt verblyen, En juichelen tot zoete min. Merkwaardig, dat in andere landen bijv. in Engeland de Meimaand voor het trouwen juist als de ongelukkigste van het jaar wordt beschouwd: Marry in May, You'll rue the day. (In Mei trouwen, Zal u berouwen1. We lezen ook, dat Sir Walter Scott, toen Sophia Scott in het huwelijk zou treden, hij zoo vlug mogelijk van Londen naar Edinburgh reisde, opdat het huwelijk nog kon plaats hebben vóór het einde van April, daar hij een oud vooroordeel had tegen het trouwen in Mei. In „The Abbot" van dezen schrijver zegt Lord Ruthven tot Maria Stuart over haar huwelijk met Bothwell, die beschuldigd werd van moord op Maria's vroegeren echtgenoot Damley, dat het was gesloten in den „nood- lottigen Meimaand". In de oude kronieken zijn nog heel wat herinneringen aan het Meifeest, zooals het vroeger gevierd werd, te vinden. Vooral aan het Meiboom-planten werd door iedereen, jong en oud, rijk en arm meegedaan. In den Haag plantte men een Meiboom voor het Hof van den Graaf en later voor de woning van den Prins of den Stadhouder. Maar ook andere personen en bestuurslicha men, zooals de Staten-Generaal en de Stede lijke Regeering kregen Meiboomen, waarvan het oprichten ressorteerde onder de schutterij Natuurlijk was de boom voor den Prins het mooist en de schutters werden voor hun vriendelijkheid beloond met een gift van honderd zilveren dukaten. Als herinnering aan deze feestelijkheid werden soms gedenk penningen geslagen, aan de eene zijde de woning van den prins met den Meiboom er voor en een schutter ernaast en aan de ach terzijde het rijmpje: Ter eren van de Prins is deze mei geplant, Door Joris de Colen, was toen ons luitenant. Aan dat Meiboom-planten, zooals het ook thans in Limburg nog plaats heeft, ligt de gedachte ten grondslag, dat de boom de ver persoonlijking is van den zomer en van de herlevende natuur. Zorgvuldig moet hij wor den bewaakt en wanneer hij door concur- reerende Meiboomplanters was weggenomen, moest hij desnoods met geweld worden terug gehaald, omdat men zich den zomer niet meer zou laten ontrooven. Natuurlijk hadden bij het Meibooplanten dikwijls buitensporigheden plaats, die de ste delijke regeering meermalen aanleiding gaven om op te treden. Zoo verbood de stad Utrecht in 1647 het „springen onder de Meykransen" en aan „een ygelyk van nu voortaan eenige Meykransen uyt te hangen" Van de oude Meiliedjes, die werden ge zongen is er jammer genoeg geen een be waard gebleven Waarschijnlijk is echter het Middeleeuwen gevormde parodie op een der gelijk Meiliedje. Daar ging een patertje langs den kant, Hei! 't was in de Mei! Hij vatte een nonnetje bij de hand Hei! 't was in de Mei! Zoo blij Hei! 't was in de Mei! Zoo is de Meidag door alle tijden heen met veel vreugde gevierd en al is de uitgelaten heid van vroeger verdwenen, bij het aan breken van iedere nieuwe Mei blijft het waar: De May wiens zoetheyd zo ver strekt, Dat zijn gedachtenis In 's menschen geest al vreugd verwekt, Eer hij voor handen is. W S. Ontslag. Het is tien uur in den morgen. Buiten, op de bolle keiën van het grachtje, plast een goddelijk voorjaarszonnetje. De knoppen van de iepen zwellen en in het zwart-glanzende water weerspiegelen de teer-groene sluiers van de Godin der Lente, die ergens in de hoogte een dartel spel speelt met een paar verdwaalde wolkjes. Een torenwijsje klept steil omhoog, een rateljongen roffelt een pit- tigen marsch. Binnen, voor het raam, zit Marinus en telt het debiteurenboek. Maar het werk wil niet vlotten, zoo'n eerste voorjaarsdag brengt je in de war. Hij mijmert. Vijf~en-dertig jaar zit hij nu al achter de blauwe horretjes, met den firmanaam in wit er op geschildert en nog geen enkele maal is de lente gekomen, zonder hem gedurende eenige weken diep ongelukkig te maken. Een hevig verlangen naar de ontwakende natuur grijpt hem telkenmale aan, een onzegbare weemoed, een smachten naar ik weet niet wat. Vanmorgen is hij heel vroeg opgestaan, om nog wat in den tuin te werken. Sinds zijn ideaal om buiten te wonen nu drie jaar ge leden in vervulling is gegaan, kost het hem meer moeite dan ooit, op een voorjaarsmor gen als dezen op een drafje naar het station te loopen. Eigenlijk valt het forensenleven hem niet mee. Vroeger, toen ze in de stad woonden, toen de kinderen nog klein waren, voelde je het gemis minder dan nu. Niemand kan begrijpen wat het voor hem beteekent iederen dag weer den prikkelenden geur der bosschen en de geel-groene spruiten van het jonge gewas in den steek te moeten laten, om zich op te sluiten binnen de vale muren van het muffe kantoortje. Hij is niet lui. Marinus, om den drommel niet, integendeel, hij houdt van werken.Boven- dien, hij heeft geen keus gehad. Luieren, met een vrouw en drie blagen thuis, is een mil- lionnairswensch, neen. het is misdadig. Maar nu, dat de jongens groot zijn, nu ze allemaal behoorlijk hebben geleerd en zichzelf bedrui pen kunnen, kan hij zich toch wel zoo nu en dan wat anders wenschen. Over een paar weken wordt hij zes-en-vijf- tig. maar hij voelt zich nog even jong en krachtig als vroeger. Als het in de wereld rechtvaardig toeging, dan moest hij nu zoo langzamerhand in staat zijnwat eigen lijk? Rusten? Neen. alleen al het woord maakt hem wee. Werken natuurlijk, maar nu eens zelf zijn arbeid kiezen, doen, wat hij graag zou willen doen: een aardig lapje grond bebouwen, een naar de eischen ont worpen kippenren timmeren, zelf zijn huisje behoorlijk in de verf houden, des morgens en 's avonds naar de lucht kijken en met een gewichtig gezicht het weer voorspellen. Maar wat geeft het plannen te maken? Van het beetje dat ze gespaard hebben, kun nen ze niet leven, En van de kinderen afhan kelijk worden, dat is wel het ergste, wat je kan overkomen. Nu ja, het huis is zijn eigendom „Onzin!" moppert hij op zichzelf, terwijl hij zijn ochtendboterhammetje uit het vetvrij papier vouwt. Wie laat er nu vandaag den dag een betrekking van tweehonderd gulden loopen? Bovendien, dit baantje heeft ook z'n voordeelen. De baas vertrouwt hem. weet. wat hij aan hem heeft. Hij is niet voor niets met het bedrijf meegegroeid. Hij voelt zijn verant woordelijkheid en zijn onmisbaarheid als iets prettigs, iets gewichtigs, dat hij toch ten slotte niet graag zou missen. Den laatsten tijd heeft de patroon telkens gesproken over een boekhoudmachine, een paar maal hebben ijverige vertegenwoordigers zoo'n ding gede monstreerd. Maar hij heeft z'n invloed doen gelden en de patroon had niet veel tegen z'n argumenten weten in te brengen, 't Is toch altijd goed gegaan, niet waar? Zoo'n machine is wat voor een heel groot bedrijf, maar hier, waar ze met hun vieren de heele administratie doen. heeft zoo'n ding geen zin. Die vertegen woordigers hadden het tegendeel beweerd, na tuurlijk, die wilden ook graag verdienen, maar hij, Marinus, heeft zich geen zand in de oogen laten strooien en de baas evenmin. De telefoonbel weerklinkt. Precies dezelfde toon als dat hooge klokje van den toren, waai de beiaardier zijn veertiendaagsch concert op geeft. ,.Öf meneer even op privé-kantoor wil ko men". vraagt de jongste bediende, die het toestel van den hoaak heeft genomen. Zonder overhaasting staat Marinus op. 't Gaat zeker over dien onbetaalden wissel van Jansen, denkt hij. Volgens hem is die Jansen een fatsoenlijk mensch. die vroeg of laat wel zal betalen. Ze moete— wat geduld met hem heb ben. 't Is moeilijk voor dat soort menschen. „Eh. hm", zegt de baas. „Die Jansen, meneerbegint Marinus. ,,'t Gaat niet over Jansen", doet de patroon stug, ,,ik wilde eens rustig met je praten. Je weet van die boekhoudmachine, nietwaar?" Marinus zwijgt even. Bliksemsnel combi neert hij de gegevens. De vreemde houding van den patroon, zijn nerveus kuchje hij kent dat en dan die boekhoud-machine. „Zegt u het maar",'antwoordt hij bot. „moet ik er uit?" „Nou, nou." doet de baas zoetsappig, „we zetten je niet zonder meer op straat, op een kleine tegemoetkoming kun je rekenen, maar je begrijpt, hè, we moeten mee.... de kos ten Marinus begrijpt. Hij knikt, 't is ellendig. Maar terug in het kantoor, begint et iets in hem te beieren, iets onzegbaar feestelijks. Hij kijkt op naar de nog kale boomkruinen, een lichtend toekomstvisioen vormt zich voor zijn geestesoog. Bijna zou hij gelachen heb ben. Maar ineens begrijpt hij. dat niemand zijn vreugde mag zien. Ernstig en gelaten verdiept hij zich in z'n cijfers. „Het lijkt wel of je er blij om bent", zegt zijn vrouw, nadat hij haar dien avond het slechte nieuws verteld heeft, „je trekt een gezicht, als had je opslag gekregen!" „Nog ai iets om blij mee te zijn!" doet Marinus somber, maar in z'n hart begint het beieren opnieuw. JAAP BEKKERS. Oceaanvliegers. Men zegt, dat er in Cen- traal-Amerika vlinders voorkomen, die soms den Oceaan overvliegen en zoowel naar Europa als naar Australië. Dichters zien de lente met dichteroogen. meeste menschen houden niet van poëzie. En zij die er wel van houden, schamen er zich voor, als een uiting van overdreven sentimentaliteit. Waarom? Omdat de dichter zijn gevoelens blootlegt voor iedereen, het heiligste, dat ieder in zich verborgen houdt, prijs geeft aan de menigte? Er behoort moed toe, zijn diepste ge voelens. zijn vreugden en smarten zoo bloot te geven. Juist zij, die dien moed zelf zouden missen, misprijzen hem in den dichter en zien minachtend neer op poëzie Doch dat kan het niet alleen zijn. Want ook de romanschrijver geeft zijn persoonlij leste ervaringen aan het publiek prijs. Al kan hij, vaker en beter dan de dichter, zich achter ziin onderwerp verschuilen. Is hel dan misschien de herinnering aan een jeugdzonde, een zwak, waarvoor wi.i ons nu schamen? Want schreven wij niet allemaal in onze jeugd brandende verzen, op onze eerste liefde, en de vele die daarop volgden, op iets dat ons ontroerde, een bloem, een vogel lied, de lente! Verzen, die we misschien nog ergens in een verborgen vakje van onze schrijftafel bewa ren in een oud, versleten schoolschrift. Of die wij al lang verscheurd hebben, waarom we nog slechts zouden lachen en die we toch in elk geval als een overwonnen standpunt be schouwen Zoodat we ons nu tevens het recht aanmatigen, alle poëzie als een overwonnen zwakheid te beschouwen, en den dichter slechts zien als een dwaas, die die jeugdzonde niet wist te overwinnen. Toch zijn er gelukkig nog menschen. die wel van poëzie houden. En er ziin. zelfs in deze tilden, nog dichters, die gedichten schrijven Gedichten die gelezen en soms, doch dat ge beurt maar heel zelden, ook begrepen worden Er wordr, zelfs wel meer ooëzi» gelezen dan we zouden denken. Maar dat merkt men zoo niet. juist omdat men er zich voor schaamt, het te bekennen. Een gedicht is iets wonderlijks. Het kan ons ontroeren, of langs ons heengaan, zonder ons iets te zeggen. Dat hangt af van den dichter doch ook van den lezer en diens instelling tot het gedicht. Als we 't verstandelijk gaan ont leden, en zooals Droogstoppel aanraadde „eens een roos met een oor teekenen", is het mis. en laat het gedicht ons koud. Maar als we het gedicht bezien zuiver als gedicht, d-wz. als de woordaeworden ontroering van een kun stenaar. dan zal het ons, mits het een goed gedicht is, wel degelijk ontroeren. Zoo is daar b.v. het wondermooie gedicht van Jan Engelman, dat louter samenhangt uit schünbaar willekeurig gekozen, doch uiterst klankvolle en muzikale woorden en zinnen. Bezien we dit nuchter, verstandelijk, dan halen we waarschijnlijk met een medelij dend lachje de schouders op. Maar lezen we het voor onszelf, halfluid, woord voor woord od z'n diepere, verborgen waarde proevend, dan worden we getroffen door de volheid en rijkheid van klank, die het gedicht tot een stukje muziek maakt en het tevens tot een der beste voortbrengselen der moderne lyriek stempelt. Cantilene Ambrosia, wat vloeit mij aan? uw schedelveld is koeler maan en alle appels blozen de klankgazelle die ik vond hoe zoete zoele kindermond van zeeschuim en van rozen o muze in het morgenlicht o minnares en slank gedicht er is een god verscholen Het kasteel van Chateaurenard, het lustslot van Louise. meester van Louise de Coligny in elegante koe pels omgebouwd en bestemd voor het perso neel. Het gebouw zelf is geheel opgetrokken in rooden baksteen en de dakbedekking bestaat uit blauwe Jexen. Zeer sterk krijgt men den in druk dal Louise opdracht heeft gegeven daar een kasteel te bouwen, dat haar sterk moest - herinneren aan de oud-Hollandsche bouw wekende „Patertje langs den kant" een in de kunst. De eigenares en. bewoonster van het (Van onzen Parijschen correspondent) I kasteel, mevrouw de Virel, geeft zich veel I moeite om ook het inwendige van het kasteel Het is noode dat ik afscheid heb gen-omen zoovee] mogelijk te doen herstellen, want, he- van Chatillon. 'n Laatste weemoedige blik over laas, in 1882 hebben de toenmalige eigenaars al die schatten, over dat immense terras, de zich genoopt gezien het interieur te restauree- weelderige orangerie, dé statige lanen in 'het ren, hetgeen niet tot gelukkige resultaten heeft park, met in de verte het zielig marmeren geleid. Het is in deze statige zalen, dat Louise plaatje op het graf van den machtigen heer de Coligny zich aan 't einde van haar leven van eens, Gaspard de Coligny en dan rijden terugtrok. Een laatste maal dat zij. die zoo we weer door het vredige stadje, langs een voorbeeldig alle kinderen van den Vader des particuliere woning, waar men nog de schit- Vaderlands opvoedde, van zich doet spreken terendste boiseries van 't al-oude slot bewaart, in onze Geschiedenis, was op dien triesten och- langs de stoere wallen, die eens Chatillon om- tend van 13 Mei 1619, toen ze tot driemaal toe ringden, en vergezeld van onze charmante toegang verzocht tot Prins Maurits om gena- gastvrouw en gastheer, „grands seigneurs de de te smeeken voor dien anderen held: Johan naissance et de coeur" zijn we op weg naar van Oldenbarneveld. Maurits weigerde haar te Chateaurenard, het lustslot, welks torens ontvangen en de Zwarte Bladzijde werd ge- weldra uitsteken boven de kruinen der schreven. Ontmoedigd, teleurgesteld, keerde eeuwen-oude boomen. Louise, de waardige dochter van den nobelen Het kasteel, geheel omringd door breede en admiraal, terug naar haar geboorteland om diepe grachten, waarover aan vóór- en achter- ondanks de bescheiden middelen, waarover ze zijde zware granieten bruggen, is in 1609 op- beschikte (ook zij had, evenals haar gemaal, gebouwd op de plaats waar eens een feodaal al haar sieraden te gelde gemaakt, teneinde slot stond, dat. in 1569 was gesloopt. Er bleven de oorlogskosten te helpen bestrijden» slechts de fundamenten en daarop liet de we- Chateaurenard. te bouwen. Welk een nobele duwe van Willem de Zwijger het kasteel bou- geest! Daar is, in de groote eetzaal, boven den wen, zooals het daar thans nog geheel onver- monumentalen schoorsteen, een prachtig ge- anderd. in al zijn pracht, voor ons ligt. De schllderd portret Van Louise. Een fijne, me- lage ronde torens ter weerszijden van den in- lancholieke glimlach speelt om haar lippen, de jang, zijn de eenige overblijfselen van het oogen staren in de verte en uit haar blikken feodale kasteel; ze werden door den bouw-spreekt kloeke volharding en tegelijk iets van deernis, van medegevoel en van groote, op rechte-vroomheid, „die door geen leugen ende vergaet". En hoeveel schatten liggen daar nog be graven in dat kleine zijvertrek, met kasten vol papieren, documenten, perkamenten en aanteekenlngen, alle betrekking hebbende op Chateaurenard en haar stichtster, heele dos siers waarin tot nu toe geen archivaris zich heeft verdiept! Een klein gangetje en in den muur gemet seld. juist boven de plaats waar men 't heeft gevonden, vinden we een gebarsten grafsteen- tje met verweerde latijnsche inscripties: graf steen van Ludovica a Collinaco! De avond begint te vallen. Langzaam, in stille overpeinzing zijn we nog langs de grach ten, over een wankel vlondertje, door een bed van dorre blaren om 't lustslot geloopen. Daar. achter in het park. met een ver uitzicht over een wijd grasveld, was 't volkomen stilte- Roerloos weerspiegelde de silhouet van 't kas teel zich in de slotgrachten. Het lag daar als een sprookjesslot, het kasteel van de Schoone Slaapster en elk oogenblik verwachtte men den Prins die nieuw leven zou geven aan dat wat voortslirmert in ons aller hart.... En laat i i nu deze verhalen uit het land van De Cchgny's, de stamvaders van ons dierbaar Vorstenhuis mogen besluiten met een aangename mededeeling. Hoe weinig deze bescheiden regels ook de overweldigende wer kelijkheid benaderen, toch vleien we ons met de hoop dat sommige lezers lust voelen opko men om met eigen oogen dit alles, Tanlay, Chatillon-Coligny, Chateaurenard en die prachtige andere kasteelen, waarover we vroe ger reeds spraken, Ancy-le-Franc enz. te aan schouwen. Maar 't is natuurlijk ook wel be grijpelijk, dat niet alle kasteelbewoners er iets voor voelen om hun interieur en die kunst schatten ter bezichtiging te stellen van ieder die zich aanmeldt. Doch waar aan deze kas teelen zooveel kostbare historische souvenirs voor ons. Nederlanders, zijn verbonden, zoodat we moreel bijna het recht hebben om dit te zien, daar kunnen ze zich via de Redactie tot mij wenden en ik zal dan de speciale toestem ming verkrijgen na onderling overleg. En hieraan kan ik zelfs nog toevoegen dat een Pransche spoorwegmaatschappij, de P. L. M., als altijd zoo bereidwillig, hetgeen nu ook weer bleek, daar men mij geheel gratis een coupé ter beschikking stelde, ons de toezeg ging heeft gedaan de tarieven tot de helft te reduceeren. wanneer een groep landgenooten een reisje zcu willen ondernemen naar het land van de Coligny. HENRY A. TH. LESTURGEON violen vlagen op het mos eiysium, de vlinders los en duizendjarig dolen Natuurlijk biedt een onderwerp als de lente den dichter een onuitputtelijke stof. Zoowel voor lichte. luchtige rijmelarijtjes, die zelf zijn als de grillige, dartele lentewind, als voor ge dichten, waarin de dichter den dieperen zin en sfeer van de lente heeft opgevangen en weer gegeven. Daar is „M e i' van Gorter, dat nu bijkans een halve eeuw oud. nog niets van zijn frisch- heid en schoonheid heeft ingeboet. Het ver schijnen ervan moet, juist in dien tijd. wel een openbaring zijn geweest, als wij nu nog, na zooveel jaren, telkenmale als wij het om vangrijke werk ter hand nemen, daardoor ge boeid worden en verdwalen in de rijkdommen en schoonheden ervan. Ik zou daaruit wel alles willen citeeren. Er zou een heel artikel over te schrijven zijn, zooals er reeds vele boeken over verschenen. Doch dat gedoogt het bestek van dit artikel tje niet Daarom wil ik een greeD doen daar, waar de dichter de zee beschrijft. De zee, waaruit de kleine Mei komt aandrijven, den eersten Lentedag en die het décor vormt, voor haar intocht. Blauw dreef de zee, het water van de zon vloot pas en frisscher uit den gouden bron, op woii'ge golven, die zich lieten wasschen en zalven met zijn licht, uit open plassen -stonden golven als witte rammen op. mei trossen schuim en horens om den kop. Maar in zijn rand verbrak de zee in reven telkens en telkens weer. en boven dreven als gouden bijen wolken bij het blauw, duizende volle mondjes bliezen dauw en zout en ronde droppen op den rand van roodgelipte schelpen, van het strand de bloemen, witte en gele als room en rood* als kindernagels, en gestreepte, lood- blauw ais een avondlucht bij windgetij Het is of de. dichter zelf verrukt is over den rijkdom en de schoonheid van beelden, die VGor hem opdoemen, en maar voortdicht in een scheppingsroes, stapelend het eene fraaie beeld op het andere. Hoewel anders, is het Paradise Regained van den dichter Marsman hieraan verwant. Ook hier een verrukking, die bijna tot extase wordt en ook hier een verrassend treffende beeldkeus. We krijgen ook bij Marsman den indruk, dat hij het gedicht in een soort schoonheidsroes geschreven heeft. Hoewel geen zuiver lente-gedicht, mag het toch als voorbeeld van zuivere, moderne poëzie hier niet ontbreken. Zwervende tusschen fonteinen van licht en langs stralende pleinen van 't water, voer ik een blonde vrouw aan mijn zij. die zorgeloos zingt langs het eeuwige water.. Een held're, verruk'lijk-meesleepende wijs: „Het schip van den wind ligt gereed voor de reis, de zon en de maan zijn twee sneeuwwitte rozen, de morgen en nacht twee blauwe matrozen, wij gaan terug naar het Paradijs". Tot. slot dan een gedichtje van Emmy Fren- sel Wegener, van een veel lichter en luchtiger toon, meer aan de oppervlakte blijvend, doch juist daardoor toch ook weer passend in de sfeer van de lente. O, overbuigend zonnegeel van geurende narcissen, hoe lief is mij uw glans, en heel uw sprankelende frlsscha bloemzuiverheid, als luw gestreel van lentelichte kussen. O, zoet en zengend zonnegeel van geurende narcissen! Mijn kamer is een witte zaal, daar zonnegoud in straal na straal tot een zacht trillend wonder wordt in ieder vreugde-zingend hart der geurende narcissen o, gouden lentekussen! Haarlem, April 1936 PEN MESCALOR Voorjaar op het, land,

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

Haarlem's Dagblad | 1936 | | pagina 13