De eer van het Sneeywland
Het moment waarop Rie Mastenbroek ais eerste aantikt 'm de finale van Het
nummer 100 meter vrije slag voor dames, waarin onze landgenoote de 100 meter
in den nieuwen Olympischen recordtijd van 1 min. 5.9 sec. aflegde
De „Campèro", een Spaansch schip, dat 9000 ton stookolie naar Malaga moest In den Oostenlijken vleugel van het Rijksmuseum te Amsterdam is een zaal Ingericht voor kunstwerken De oud-burgemeester van Koog aan
brengen, is in de haven van Casablanca gevlucht. - Het schip op de reede van van Hollandsch zilver uit den tijd van de Renaissance en Barok. Een detail van de waardevolle de Zaan, de heer A. G. A. Verstegen,
Casablanca collectie fo te den Helder overleden
De gerestaureer
de Zuiderioren ie
Enkhuizen
In de Buitenhaven van Êhnwden zijn
Maandag vletter-wedstrijden gehoudei%
waarbij de leerlingen van het oplei
dingsschip „Bestevaer" hun favorieten
luide aanmoedigden
Het vorstelijk vacantieverblijf te Weissenburg. - H. M. de Koningin en H. K. H. Prinses Juliana met leden van Haar gevolg tijden»
een geanimeerd thee-uurtje
De hockeywedstrijd Nederland - Frankrijk eindigde Zondag te Berlijn met een 3-1 overwin
ning voor het Nederlandsche team. Een snapshot uit de ontmoeting
FEUILLETON
JAMES OLIVER CURWOOD.
11)
Zijn geestvermogens herstelden zich nu snel
tot hun normalen toestand. Hij verhief zich op
zijn voeten en bleef eenige oogenblikken aar
zelend staan. Hij had geen enkel wapen; doch
terwijl zijn hand op de' ledige mes-scheede
rustte, schoot het hem te binnen, op welke
wijze Mukee eenmaal Cummins' vrouw had
gewroken, en hij keerde weer op het spoor
terug. Hij raakte nu niet lange: de laag
hangende takken aan. Hij was niet meer dan
een schaduw, die zonder waarschuwing ver
scheen en verdween, het spoor volgend, zooals
een witte hermelijn zijn prooi, geluidloos en
waakzaam, terwijl zijn lichaam zonder merk
bare inspanning de bevelen van zijn hersenen
opvolgde.
Op de plaats waar het woud overging in een
open gedeelte, dat verlicht werd door de ster
ren, ontdekte hij bloed in de voetindrukken
van den leider-hond. Halverwege de open plek
vond hij een plaats, waar dezelfde hond het
I pad had verlaten en de anderen van het span
zich om hem heen hadden gedrongen, totdat
j de zweep van den man hen met striemende
(slagen had gedwongen verder te gaan. Nieuwe
bewijzen van de steeds toenemende uitput
ting van het span volgden elkaar hoe langer
hoe sneller op.
Waar het. pad ruw en ongebaand was liep
de man nu naast de slede, en waar het effen
en hard was, reed hij. De diepe indrukken van
zijn van hakken voorziene schoenen toonden
aan. dat hij slechts korter tijd achtereen hard
liep hoogstens honderd yards en dat hij
na elk zulk een draaf-periode de honden liet
«tappen. Hij was zwaar van figuur en miste
uithoudingsvermogen, welke ontdekking een
opgewonden kreet naar Jan's lippen drong.
Hij verviel in een hondendraf. De eene mijl
na de andere liet hij achter zich; doch andere
mijlen lagen nog vóór hem, een eindelooze
wildernis van mijlen, en het vermoeide span
hield vol en bleef steeds buiten het bei-eik van
zijn gezicht en gehoor.
De sterren aan den hemel begonnen te ver-
bleeken. De schaduwen van het woud werden
dieper en donkerder, en waar het Noorderlicht
aan den hemel had geflikkerd, hing nu een
somber grijs waas, dat het aanbreken van den
dag drie uur voorafging.
Jan bewoog zich hoe langer hoe langzamer
voort. Hij hijgde van inspanning onder het
loopen een inspanning, die hem physieke
pijn en ongemak veroorzaakte. Telkens strui
kelde hij in de sneeuw; zijn beenen, van de
dijen tot aan de knieën, begonnen hem een
knagende pijn te veroorzaken, die wortelde in
het mergbeen, en dit begin van „hardloopers-
kramp" vervulde hem met een nieuwen, pijn
lijken schrik.
Zouden de honden het van hem winnen?
Zouden ze. steeds hun gang vertragende en bij
ieder en stap bloed achterlatende, toch hun
last nog buiten het bereik van zijn wraak slee
pen? Deze vrees liet hem niet los en spoorde
hem aan tot nog grooter inspanning; met de
laatste krachten die hem restten, bereikte hij
een snelheid, die hem bracht tot een plaats,
waar het dichte sparrenwoud overging in dun
kreupelhout en het kreupelhout in de kale
rotsachtige berghelling van een reusachtige
bergketen, waarop het spoor zich duidelijk af-
oeekende. Hij volgde het een paar schreden,
gleed uit en viel naar beneden, toen een nood
lottige verlamming hem alle macht over zijn
ledematen ontnam Hij bleef liggen waar hij
neergekomen was, zijn smart uitkreunende,
met de wijdgeopende oog'en naar den kouden.
grijzen, sterrenloozen hemel gekeerd.
Langen tijd lag hij daar onbeweeglijk. Van
den top van de bergketen af. waar het spoor
dwars over heen ging, leek hij niets meer dan
een stuk verkoold hout, dat half in de sneeuw
begraven lag. Halverwege de keten verbrak
een wolf, die hongerig rondsloop en eerst
snuffelend het spoor opwaarts, daarna bene
denwaarts volgde, de stilte van den grauwen
morgenstond door een klagend gehuil. Op Jan
Thoreau maakte het geen indruk.
Lang nadat de wolf verder was gegaan, be
woog hij zich een weinig en wrong hij zich in
zoodanige houding, dat hij met de oogen het
spoor kon volgen, dat de slede en de honden
gemaakt hadden. Toen zijn blik de met sneeuw
bedekte ruglijn van de keten, die flauw afstak
tegen het hopelooze grauw van den hemel, be
reikte, klonk van zijn lippen het eerste teeken
van terugkeerend leven. Hij was er zeker van,
dat hij daarboven iets had zien bewegen een
voorwerp, dat hij eerst voor een struik had
aangezien en wat hij wist, dat niet de wolf
was. Hij wachtte er op, dat hij het weer zou
zien, totdat ten slotte alle schaduwen van de
grauwe ochtendschemering voor zijn oogen
dansten. Toen begon hij langzaam het pad op
te kruipen. De doffe, verlammende pijn was
eenigszins uit zijn ledematen verdwenen, en
terwijl hij voortzwoegde gaf het opnieuw
stroomende bloed er nieuwe krachten aan,
totdat hij zich eindelijk rechtop verhief en als
een dier stond te snuiven in den wind, die uit
het Zuiden over de bergketen heen kwam.
Er was iets in den wind dat hem trof
iets dat zijn neusgaten prikkelde tot de ge
waarwording van de nabijheid van iets men-
schelijks. Hij snoof rook. Er was de scherpe
reuk in van groene balsemdennen, vermengd
met den flauwen geur van pitch-pine, en om
dat onder het omhoogstijgen de geur van het
pitch-pine sterker werd wist hij, dat het een
klein vuur was. dat rook opzond en dat er
geen fei-brandend, droog hout op was, dat
den geur verbrandde. Het was een vuur, dat
tuss^hen de rotsen verscholen was, een klein
vuur. waarboven de vluchtende man zijn och
tendmaal kookte.
Jan kreunde bijna hardop van blijdschap,
en de oude, roekelooze kracht keerde in zijn
leden terug. Dicht bij den top van de keten
raapte hij een knuppel op. Het was een korte,
dikke knuppel, waarvan het zware uiteinde-
gedraaid en vol knoesten was.
Behoedzaam stak hij zijn hoofd over de
rotsen en keek hij uit over een plateau, dat
nog diep onder de sneeuw lag, kaal gewaaid
door den winterwind en bedekt met rotsen en
struiken. Zijn gelaat zag zoo bleek, dat het
op eenigen afstand voor een sneeuwkonijn kon
worden aangezien. Het werd nog bleeker, toen
hij, eenige yards van hem af, het vuur, den
man en de honden in het oog kreeg.
De man stond dicht bij de vlammen, met
zijn breede schouwers er over heen gebogen,
een kleine pan boven het vuur bevestigend.
Aan den anderen kant er van lagen de honden
ineengedoken om de slede, onbeweeglijk alsof
zij dood waren.
Jan heesch zich over de rotsen heen. Hij
had eens een grootpootigen lynx een vos zien
bespringen en evenzoo was hij op het punt
den man naast het vuur te bespringen. Een
der vermoeide honden bewoog zich en zijn
puntige neusvleugels trilden in de lucht. Jan
legde zich plat in de sneeuw. Toen liet de hond
zijn snuit weer tusschen zijn pooten vallen,
en de jongen kroop verder.
Inch voor inch kwam hij nader. De inches
groeiden aan tot voeten, de voeten tot yards,
en nog altijd bleef de man gebogen staan over
zijn pruttelenden pot.
Voorzichtig hief Jan zich op van zijn han
den en knieën totdat hij op zijn voeten stond;
zijn oogen gloeiden. De rustelooze hond hief
weder zijn kop op. Hij rook gevaar nade
rend, dreigend gevaar en sprong overeind
met een snauwenden kreet, die de opmerkzaam
heid van den man bij het vuur zich deed
spannen. Als een bliksemflits zoo snel deed Jan
zijn laatsten sprong en zijn knuppel kwam met
een luid gekraak op het hoofd van den man
neer. Hij viel op den grond als een blok en
met een schrillen kreet vloog de jongen hem
naar de keel.
„Ik ben Jan Thoreau!" gilde hij. „Ik ben
Jan Thoreau Jan Thoreau en ik kom
mijn moeder wreken!" Hij liet zijn knuppel
vallen en kroop op de borst van den man, ter
wijl zijn tengere vingers zich als een staal
draad om de dikke keel van zijn vijand won
den.
Het groote zware lichaam onder hem hief
zich op en hij verzamelde al zijn kracht ln
Jn handen. Er was iets, dat hem in het ge
laat sloeg. Nog eens, en nog eens weer, doch
hij voelde nóch de pijn, nóch de kracht, waar
mee het aankwam.
„Ik ben Jan Thoreau," hijgde hij telkens
weer. „Ik ben Jan Thoreau, en ik zal me
wreken!"
Het bloed stroomde langs zijn gelaat. Het
verblindde hem, totdat hij tenslotte zijn
slachtoffer niet meer kon zien. Hij boog het
hoofd, om de slagen te ontgaan.
Het gewicht van den man drukte hem nu
met vernietigende kracht. Zijn groote handen
sloegen en rukten aan het hoofd en het ge
laat van den jongen en tenslotte sloten zij
zich om zijn hals. De greep verschrikte hem
niet en deed den greep van zijn eigen handen
niet verslappen. Zijn vingers zonken hoe lan
ger hoe dieper. Hij worstelde, om nog te
schreeuwen, doch hij kon geen geluid geven.
Beider greep was doodelijk, doch die van den
man was het krachtigst. Toen hij zich op zijn
voeten verhief, lag Jan op zijn rug, zijn gelaat
en haren rood van het bloed, de oogen wijd
geopend, met een starenden, levenloozen blik
er in. Vol afschuw zag de man op zijn slacht
offer neer.
Toen het leven weer in zijn lichaam terug
kwam, begaf de man zich wankelend naar de
honden, maakte ze vast aan de slede en dreef
ze den berg af, de vlakte in. Spoedig was er
geen geluid van de slede meer te hooren.
Van het kreupelhout uit, op een yard of
twaalf afstands, had een nieuwsgierig rendier-
vogeltje den vreeselijken strijd gadegeslagen.
Nu hipte het brutaal op Jan's onbeweeglijke
gestalte en hield onderzoekend zijn kopje
schuin, terwijl het het vreemde gelaat, bedekt
met bloed en vertrokken van zielsangst, be
keek.
Het grauwe waas van den dageraad loste
zich op in een bleeke morgenschemering. Ver
weg, in het Zuiden, vertoonde zich langzaam
een stukje rooae zon aan de Noordelijke
wero1d.
(Wordt vervolgd.)