Notities van een Grieksche reis.
BIJVOEGSEL VAN HAARLEM'S DAGBLAD
ZATERDAG 12 S EPTEMBER
HAARLEM'S DAGBLAD
Dl
Het opgravingsgebied van Creta- In het
paleis van Koning Minos. Tripolitanië-
Door Dr. D. M. HOOCEVEEN.
De lunch wordt gebruikt in een vrij primi
tieve uitspanning: „La Eelle Hélène". De trein,
die ons naar Tirijns zal voeren, staat aan 't
stationnetje al klaar. Daar we tot de eersten
behooren. kunnen we een leege coupé nemen
en een oogenblik genieten van de landelijke
middagrust, die hier heerscht: geluiden van
een paar spelende kinderen, watergeplas. kip-
pengeluiden, een verre zingende vogel maken
als 't ware de stilte hoorbaar; maar weldra is
de trein weer vol medetouristen, die over 't
geziene ernstig en druk napraten. Even later
Groote vaten in het paleis van Minos.
staan we op den burcht van Tirijns, die den
zelfden geest ademt als die van Mycéne: ook
hier die geweldige bouwsteenen. In het inte
rieur heeft men sporen van eenige luxe en
comfort gevonden: wandschilderingen, vloer
mozaïeken, badkamer enz. Aan de Oost- en de
Zuidzijde vindt men een soort galerij met berg
ruimten; op sommige plekken zijn de overi
gens ruwe wanden hiervan zoo glad alsof ze
gepolijst waren, hetgeen, volgens onzen gids,
veroorzaakt is, doordat het vee er aanhoudend
langs schuurde, wanneer het hier was onder
gebracht. Tirijns ligt dicht bij Nauplia. We
zien nu, hoe Heródotus ergens het land van
Tirijns en Nauplia in één adem kan noemen.
Boven op den burcht n.l. hebben we een prach
tig gezicht over de Argolische vlakte en we
zien duidelijk Nauplia liggen met den burcht-
berg en de zee. We zijn nu spoedig weer
„thuis" en ontvangen dan pas een brief, die
ons in Athene had moeten bereiken; men
moet voor de verzending wel een dag of zes
rekenen.
Dan varen we weer „uitgestrekt als Odys
seus" verder en op den morgen van Zaterdag
18 April strekt zich Cretensische kust voor
onze blikken uit. We ankeren in de haven van
Candia of Herakleion. Omdat de oude haven
onvoldoende werd. heeft men een nieuwe aan
gelegd met machtige pieren. Op den achter
grond verheft zich de berg Ida. met sneeuw
blinkend op den top. De naam Minos van een
groot hotel springt ons reeds dadelijk in het
oog. We moeten even wachten op de kade,
want in de minder gefrequenteerde havenste
den schiet onze touring-office wel eens te
kort; het duurt niet lang en wanneer we het
Cretensische landschap doorrijden met het
doel: Cnossos, zien we. dat in de vruchtbare
vlakte het graan reeds wordt gemaaid in
April! We zijn reeds gewend aan het zien van
wijnstokken, olijfboomen en cypressen, maar
een windmolen hier verrast wel even. Bij het
opgravingsgebied is een keurig wachtgebouw-
tje waar zich de groepen kunnen vormen. Het
verheugt me dat we de flinke Frau Marika
(overigens een manwijf!) als gids krijgen.
Langs het sympathieke bronzen borstbeeld
van den Engelschen archaeoloog Sir Arthur
Evans, die jaren lang hier de opgravingen
heeft geleid, gaan we naar een schaduwrijke
plek. waar we ons naar welgevallen kunnen
neervlijen, terwijl Frau Marika ons sprookjes
gaat vertellen: van Zeus, die in zijn jeugd dooi
de geit Amalthéa hier op Creta werd gevoed.
Ook vertelt ze van de Phoenicisehe konings
dochter Europa, die door Zeus in stierenge
daante naar Creta werd ontvoerd. Van ko
ning Minos en diens kleinzoon ook Minos
geheeten voor wien het labyrint werd ge
bouwd. Machtig door zijn vloot was koning
Minos, die een tijdlang zelfs Atfiene schat
plichtig maakte. Hoeveel meer zeggen ons
zulke oude verhalen, wanneer men ze op de
plaats, waar ze thuis hooren, hoort vertellen
Natuurlijk komt ook Minos' dochter Ariadne
aan de beurt. Nadat Théseus, de held van At
tica de monsterlijke Minotaurus, die in 't la
byrint was opgesloten, had gedood, en door
Ariadne's hulp was gered, nam hij zijn wel
doenster, die den schoonen jongen held he
vig was gaan beminnen, met zich mee op de
terugreis. Hoe het afliep zeg ik hier liever
niet. Verder nog vertelt ze van Daedalus en
zijn zoon Icarus, de klassieke helden dei-
lucht, die met eigengemaakte vleugels het la-
byrint uitvlogen. Ze vertelt van Idomeneus,
koning van Creta. die met de Grieken tegen
Troje optrok en die, toen hij op de thuisreis
door een storm werd overvallen, de onvoor
zichtige gelofte deed, dat hij aan den god van
de zee zou offeren, wat hem, in zijn vaderland
behouden teruggekeerd, het eerst zou tegen
komen: noodlottigerwijze was dit zijn eigen
zoon.
Wanneer we dan eindelijk tot de bezichti
ging overgaan, valt allereerst op .dat dit pa
leis geen verdedigingsmuren heeft gehad; het
was geen brucht als in Mycene en Tirijns of
elders op 't Grieksche vasteland, maar het
lag geheel open. Een koperen reus. Talos, liep
volgens de sage, dagelijks driemaal om het
eiland, om dit te bewaken, Sir Arthur heeft
met kennis van zaken veel gerestaureerd. Nu
mag men over zulke restauraties denken zoo
men wil: een feit is, dat men een levendiger
indruk krijgt, dan wanneer men zich zelf alles
moet voorstellen en in werkelijkheid slechts
een massa steenen ziet liggen.
De vondsten door Evans gedaan leggen ge
tuigenis af van een betrekkelijk hoogen trap
van beschaving; geen wonder, dat Grieken
land een tijdlang onder den invloed heeft ge
staan van deze cultuur. Volgens onzen gids
moeten we zelfs op Creta de bakermat der
Europeesche cultuur zoeken. Het paleis van
Minos bestond uit tallooze vertrekken, in
hoofdzaak gegroepeerd om een groote binnen
plaats. Het was werkelijk een labyrint van
zalen, gangen, trapruimten, bergruimten met
groote vaten enz. Typeerend is de vorm dei-
zuilen: ze worden juist andersom dan bij de
Grieken naar onderen toe dunner de ééne
vorm accentueert meer het stevig vaststaan,
de andere meer het krachtig steunen. Opmer
kelijk zijn ook de wandschilderingen. Om ze
voor den ondergang te behoeden zijn de beste
in het museum ondergebracht. Een telkens
terugkeerend motief is de figuur van de twee
snijdende bijl, de labrys, het embleem van de
koninklijke macht; met dit woord wordt de
naam labyrint in verband gebracht. Ook ont
moeten we de afbeelding van twee opstaande
stierhorens. Aardig is een badkamer „waar
Koning Minos baadde". Zelfs waterclosets
ontbraken niet. Het theater, dat er zich be
vindt, is veel ouder dan de Grieksche theaters
van Epidaurus, Athene, Delphi enz. Lichame
lijk vermoeid, maar geestelijk gesterkt gaan
we terug langs den oerouden weg, die ook ko
ning Minos gebruikte. Hoewel de gids ons aan
beval hierlang te gaan, moeten we aan 't
einde ervan bemerken, dat we voor een geslo
ten hek komen. We verkiezen, in plaats van
terug te keeren. door eenige kreten uit te
stooten te pogen de aandacht der omwonen
den te trekken. Eindelijk komt een oude Cre-
tenser aan met een sleutel en worden we be
vrijd.
's Middags bezoeken we behalve het post
kantoor en een bank het museum van Candia.
Ik moet. daar ik toevallig geen Grieksch geld
heb, in Duitsche marken een veel te dure
entree betalen: achteraf blijkt, dat ik de en
treebiljetten reeds in m'n zak had! Gelukkig
ontdek ik dit pas na afloop van 't museum-
bezoek. zoodat het genot van de aanschou
wing der kostelijke kunstvoorwerpen en be
langrijke fresco's niet door een slecht humeur
is vergald. Intusschen kwam me toch even
de reputatie van onbetrouwbaarheid der oude
Cretensers in de gedachte.
In den namiddag zal op het vastgestelde uur
ons vertrek plaats hebben. Op dit uur verza
melt zich, zooals te doen gebruikelijk is, een
menschenmenigte op de dekken, edoch er
gebeurt niets. Dat wil zeggen: er gebeurt heel
wat: een hevig schroefgewentel, telkens onder
broken; nadrukkelijke uitroepen van officie
ren en manschappen; energieke gebaren; men
heeft blijkbaar te kamperf met de krachtige
Noordenwind, die af en toe massa's zeewater
Put bij Tripoli.
over de pier doet spatten en menige Creten-
ser, die er zich op bevindt, een ongewenschte
douche bezorgt. Eén der beide reuzenkabels
van de achtersteven knapt door de spanning
ais een draadje door. Men gaat aan tafel, men
gaat op den gewonen tijd naar bed, maar nog
altijd liggen we op dezelfde plaats in de haven,
's Nacht worden we wakker door het open
springen van een kastdeur, hetgeen blijkt ver
oorzaakt door den scheven stand van het
schip. De vloer van onze hut helt onrust
barend. Met moeite schieten we eenige klee-
ren aan en bereiken het dek. In één der gan
gen vraag ik een matroos, een oude zeerot,
hoe het gaat met het schip: waarop hij laco
niek zegt: „met welk schip?!" Bovengekomen
bemerken we, dat het nog steeds niet wil vlot
ten maar er komt toch eenige gang in. We
sukkelen zoo langzamerhand de haven uit.
Lag het eilandje Dia maar nog wat dichter bij
de haven om wind en golven te breken! Ein
delijk herneemt alles zijn gewonen gang en
stevenen we over de woelige Cretensische Zee
door het nachtelijk duister naar Afrika. Het
Grieksche grondgebied hebben we verlaten:
naar we hopen, niet voorgoed.
Zondag 19 April. De stevige morgenwind ver
oorzaakt groote schuimkoppen op het donker
blauwe water. Aan bakboordzijde zien we een
steile, eenzame rotskust eerst denken we
reeds de kust van Afrika te zien, maar het
zijn nog de laatste uitioopers van Creta. Voor
dat we in Tripoli zijn moeten we nog twee
etmalen varen. De Middellandsche Zee heeft
hier op sommige plaatsen oen diepte van meer
dan 3000 Meter. De sterke zeegang veroorzaak;
veel zeeziekte, zoodat de feestavond, die op 't
programma staat, niet door kan gaan.
Maandag 20 April. Bij gebrek aan beter be
zichtigen we de boot, die trouwens de moeite
van het bekijken wel waard is: de commando
brug met zijn vernuftige stuurinrichting, zijn
echopeilingsaparaat, zijn mogelijkheid om in
geval van een lek, de bepaalde ruimte af te
sluiten, zijn instrument om te controleeren of
er en waar brand is enz. Verder de keuken,
de voorraadkamers, de machinekamer enz.,
alles echt grootscheeps.
Op het einde van de reis werd een overzicht
gegeven van wat aan boord was gegeten en
gedronken: ik zai u de cijfers besparen,
het klinkt onsmakelijk.
Dinsdag 21 April 's morgens ligt de kust
van Tripolitanië met de stad Tripoli vóór ons.
De meerendeels witte, maar ook lichtblauwe
en beige gebouwen liggen in een eigenaar-dij
lichtgeel was hetgeen den indruk maakt
door woestijnzand veroorzaakt te werden.
Links in de verte een menigte afzonderlijk
staande palmboomen met hun regelmatige
decoratieve bladerenbundels. Aan wal geko
men zien we reeds menigen volbloedneger .Deze
schijnen eenige schuwheid aan den dag te
leggen voor mijn fototoestel of schuilt er
eenige berekening onder die „verlegenheid"'
we maken dien dag een tocht naar Léptis
Magna. Het begin gaat door een groote oase.
Er bevindt zich namelijk vlak bij Tripoli, aan
den rand van de woestijn een oase.
die zich wel 12 K.M. langs de kust in de rich
ting van Leptis Magna uitstrekt.
Wat de bodem hier voortbrengt is te veel om
op te noemen: allerlei vruchten, granen,
groenten enz. De zegen van 't water komt in
dit regenarme land van onderen: overal zien
we de typische putten, gekenmerkt door
twee witte, evenwijdig loopende muurtjes,
die de spil, waaraan de katrol zit, dragen. Om
de velden loopen leemen muurtjes, waarop
cactussen groeien. Negers kameelen, riet
hutten zien we bij ons niet alle dagen. De
autoweg door de Italianen aangelegd, is
uitstekend. Weldra gaat de rit door een on
herbergzaam, onbeschrijfelijk dor gebied,
waar woestijn en steppe elkaar afwisselen.
Slechts hier en daar ziet men een half onder
het zand gelegen hut of de schijn van een
dorpje. Men vraagt zich af. waar mensch en
dier van leven hier: wat zielig kleinvee graast
nog ijverig, waar men vrijwel niets dan
zand ziet. Soms komen we langs heuvels van
het puurste gegolfde woestijn zand, waarach
ter zich tot in de verste verten zandheu
vels uitstrekken. Even doemt aan de horizont
iets van de bergen van een woestijnplateau
cp. Bij een kleine oase wordt de rit onder
broken, waarbij onze kiektoestellen goede
diensten bewijzen. Het begint intusschen al
aardig heet te worden, maar in de voortsui-
zende auto hebben we er geen last van.
Na een uur of vier snel rijden hebben we
Leptis Magna bereikt, de ruïnenstad, gelegen
dicht bij het aardige plaatsje Homs. Leptis
Magna bereikte zijn grootste bloei onder de
regeering van Keizer Septimius Sevérus, om
streeks 200 n. Chr. Deze Romeinsche keizer,
die er geboren was. verfraaide de stad met
orachtige bouwwerken. Later werd ze ver
woest. weer hersteld, opnieuw verwoest en op
den duur onder woestijnzand bedolven,
totdat de Italianen in 1920 begonnen de ruï
nen bloot te leggen. De opgravingen worden,
te oordeelen naar wat ik op dat gebied zag
verrichten, met de grootste zorg uitgevoerd.
Indrukwekkend is het groote marktplein met
de bazilica van Sevérus. In de badhuizen ziet
men nog de met marmer bekleede bassins,
die naar onze begrippen klein zijn. We moe
ten hierbij ook niet vergeten, dat het water
in deze streken, zoowel nu is, als teen was:
een zeldzaam en kostbaar iets, Vele goede
stalen van Romeinsche kunst zijn opgedol
ven. welke deels nog ter plaatse zijn. deels
in een museum dicht bij den ingang van het
opgravingsterrein worden bewaard. Het be
zoek van de stad is vermoeiend, want enkele
deelen zijn een steengroeve gelijk. Gelukkig
is de zee vlakbij, zoodat een koeltje voor de
noodige verfrissching zorgt. Na onzen terug
keer is er gelegenheid een ritje op een ka
meel te maken: het geeft een andere ge
waarwording zoo'n dier te berijden in deze
omgeving, dan bijv. op het strand van een of
andere vaderlandsche badplaats.
Boven sprak ik van dit regenarme land.
Wat we daar beleefd hebben, zou aan de
juistheid van dat epitheton doen twijfelen.
Reeds op het einde van onzen dagtoer vallen
de eerste regendroppen zeldzaam op 't
eind van April. Wanneer we dan op de kade
staan, gereed om weer naar ons schip terug
te keeren, gaat het harder en harder re
genen, zoodat besloten wordt even in de wa
gens te wachten tot de bui over is. Intus
schen wordt het weer onstuimig: massa's
water kletsen tegen de ruiten, de kruinen
der palmen aan de kade worden door den
storm door elkaar geschud, een fel onweer
barst los. We vinden het niet bepaald aan
lokkelijk om nu in een landingsbootje te
gaan varen. Tot overmaat van ramp ligt de
boot zelfs een heel eind in zee, ver buiten de i
haven. Het wordt later en later. Eindelijk
klinkt het bevel: „Einsteigen!" Eén der witte
bootjes heeft nl. den storm getrotseerd. Ik
tracht duidelijk te maken, dat ik zulk een
tocht onverantwoordelijk vind: het geeft
niets; men stapt in en wij volgen, ten
slotte. omdat we niet graag willen achterblij
ven. Het nu volgende tochtje zullen we niet
spoedig vergeten: mijn vrouw zeker jeug
dige overmoed heeft- eerst nogal plezier in
't geval; dit wordt echter spoedig minder,
wanneer de eerste golven in de boot sla^n
en het zeewater ons bij de nek inloopt. Het
bootje wordt in ongewoon scheeve standen
gesmakt. Dan komen we buiten de haven:
nu wordt het pas goed meenens. We zit
ten gelaten af te wachten of Neptunus onze
Hellas-reis roemloos zal doen eindigen dan
wel zal toestaan dat we het schip bereiken.
Bij het bliksemlicht zien we de machtige
golfruggen op ons aanstormen. Ik laat
niets merken van de gedachten, die mijn
brein doorkruisen: zal het bootje niet vol-
loopen. zal de machine niet onklaar worden,
zullen we niet omslaan?! Er is onder onze
mede-passagiers een heertje van 88 jaar: hoe
zal die straks bij de geweldige deining kun
nen overstappen op het platje onder aan
den valreep? Waarlijk, bij zulk noodweer
i moest men aan wal blijven. Goddank is ieder
met de hulp van eenige matrozen tenslotte
aan boord gekomen. Het. eerste werk was
drooge kleeren aantrekken van onder tot bo
ven. Hei tweede: eten. Het derde: dansen op
den uitgestelden feestavond. Aan den
eenen kant was het doorstane niet bevorder
lijk voor de goede stemming, aan den and»-
ren kant gaf juist de vreugde dien anderen
dans te zijn ontsprongen, de noodige animo
voor déze. Daarbij kwam. dat de dansende
paren door de sterke deining nu eens in deze
dan weer in gene richting werden gestuwd,
hetgeen uitbundige vroolijkheid verwekte.
Zoo"was ook op dezen dag eind goed, al goed.
De richtingaanwijzer voor de
fiets.
Een nieuw Nederlandsch product.
Hei is nog maar Kjru gmeaen, dat er in dit
blad een zielig en pijnlijk „geval voor den
kantonrechter" werd beschreven, waarbij
proces-verbaal bleek te zijn opgemaakt tegen
een man met slechts één arm. die daardoor
niet in staat was geweest de richting aan te
geven, toen hij met zijn bakfiets in de stad
reed. De kantonrechter was zeer menschelijk
en legde geen boete op, overwegend dat de
man met wat handel trachtte zijn kost te ver
dienen, terwijl hij voor ander werk door zijn
gebrek werd uitgeschakeld. Wel moest hij ech
ter zorgen voor een of andere methode om
toch de richting aan te geven, want een vol
gende maal zou de straf niet uit kunnen blij
ven.
Het is waar, zoo iemand levert gevaar op
in het verkeer, voor zichzelf en voor ande
ren. Maar wat moet hij dan doen? Een dure
richtingaanwijzer-installatoe aanschaffen, zoo
als op auto's? Wie is de filantroop die in der
gelijke gevallen de kosten draagt? Want wan
neer je per bakfiets moeizaam in je onderhoud
voorziet schiet er in den regel niet veel over
voor dergelijke aanschaffingen.
Maar ziet, nauwelijks heeft men zich over
deze geschiedenis het hoofd gebroken, of daar
komt een Nederlandsche uitvinding op de
markt. Kómt, schrijven we, want het arti
kel is nog niet in den handel, op het oogen
blik wordt het te Leipzig op de Messe-tentoon-
gesteld en daarna zal het hier wel de markt
veroveren. Want bij uitermate practisch is het
zeer goedkoop.
Men stelle zich .winkers" voor als bij een
auto. die aangebracht op het stuur, door een
enkele beweging met den duim naar rechts of
links worden bewogen, zonder dat men het
stuur behoeft los te laten en zonder de min
ste moeite. We kunnen dus zonder gevaar weer
fietsen met het „pakje" onder den arm, waar
we zoo aan gewend waren geraakt.
In rust, dus wanneer beide richtingaanwij
zers naar binnen zijn gericht, steunen ze op
een kussentje van rubber; worden ze echter
naar buiten gezwaaid, dan raakt de metalen
ring het metaal van het stuur, waardoor de
stroomkring wordt gesloten (de fiets is met
de andere pool van de stroombron sluitend
gemaakt) en het lampje in den pijl gaat.
gloeien. De pijl wordt pas lichtend, zoodra hij
heelemaal is uitgezwaaid, daar de ring eerst
dan contact maakt. Tijdens het uit- en in-
zwaaien is het lampe uit, zoodat er geen ver
warring stichtende heen en weer bewegende
lichtseinen ontstaan. Het lampje is dusdanig
bevestigde, dat het niet los kan trillen. De be
doeling is, dat de T.M.I.-wijzers worden aan
gesloten op de eletrische fietslantaarn. Met,
lampjes van 0.15 amp. tot 0.04 toe, dimt het
koplicht bijna niet, terwijl het achterlicht
helder blijft branden. Is overdag de lantaarn
niet ingeschakeld dan worden de pijlen ook
niet verlicht. Men kan trouwens de heele in
stallatie koopen zonder verlichting, met pijlen
van metaal.
De pijlen zijn voldoende breed om zichtbaar
te zijn, we kunnen verdergaan en zeggen:
degene die volgt móét ze zien.
Op ieder model van opgebogen stuur zijn
deze ..duimpijlen" aan te brengen, terwijl dooi
de zeer verzorgde afwerking geen sprake is
van eventueel hinderlijk rammelen, roesten
enz.
Het spreekt vanzelf dat deze vinding be
schermd wordt door reeds aangevraagde bin
nen en buitenlandsche octrooien..
HELEN,
NA VIER „GOLDDIGGERS"-FILMS.
Vele spelers van '30 verdwenen
uit Hollywood.
Zes jaren geleden, toen de geluidsfilm nog
in de kinderschoenen stond, begonnen Warner
Bros hun „Golddiggers-serie". De titel luidde
toer. „Golddiggers of Broadway". Dit was in
het begin van 1930.
Op het oogenblik zijn Warner Bros bezig
de vierde in deze serie die „Golddiggers van
1937" heet te voltooien. Veel is er veranderd
wat betreft techniek en samenstelling.
Dick Powell heeft de spelerslijst van „Gold
diggers van Broadway" nagezocht. Hij ont
dekte toen, dat Conway Tearle en Nancy Wel
ford de romantische rollen vertolkten en dat
verder meespeelden Winnie Lightner, Ann
Pennington, Lilyan Tashman, William Bake-
well. Nick Lucas, Gertrude Short, Lee Moran
en Neele Edwards. Roy Del Ruth voerde de
regie van deze Golddiggers film. Wat is er van
al deze menschen geworden?
Conway Tearle en Nancy Welford zijn niet
meer bij de film. doch ze zijn thans met suc
ces werkzaam bij het tooneel.
Winnie Lightner raakte min of meer in
ergetelheid. Ann Pennington is een danseres,
hans werkzaam in een nachtclub in Dallas
n Texas. Lilyan Tashman is twee jaren ge-
eden overleden. William Bakewell, een he
iende karakterspeler, speelt in zomer-thea-
ters.
■djilii.i-. lliilllBIlliuiiliSi
De Schatzoekers.
„Zie je nou wel", en bij die woorden keek
mevrouw Bliek triomfantelijk over haar
leesbril heen. „Zie je nou wel. Ik heb altijd
wel gezegd, dat als er wat voor je is weg
gelegd, dan krijg je het ook wel".
Meneer Bliek keek berustend. Meneer
Bliek was een mager mannetje dat de krant
eerst mocht lezen als zijn vrouw hem uit
had en hij wachtte dus maar af. Maar me
vrouw Bliek werd ongeduldig.
„Kijk dan zelf", snauwde ze, maar de
krant gaf ze niet af. „kijk dan zelf. Twee
jongelui, ze waren pas getrouwd, heb
ben een schat gevonden. Het staat er. In een
oude klok hebben ze een heele hoop oude
gouden munten gevonden. Je kunt ze niet
uitgeven, staat er, maar ze hebben ze toch
maar en die dingen zijn natuurlijk een hoop
geld waard. Ja, zoo iets overkomt die men
schen. En wij? Maar wij wachten ook maar
af, tot ze het ons komen brengen.
Wanneer zul jij eindelijk eens niet zoo pas
sief zijn maar eens zélf eropuit gaan".
Meneer Bliek knipperde met zijn oogen bij
het denkbeeld dat zijn vrouw hem er zelf op
uit zou laten gaan. Doch zij ging reeds
voor: „Wie weet wat er in dit huis nog voor
kostbaarheden zitten. Heb jij er ooit naar
gezocht? Heb jij ooit verondersteld, dat
Wel heb ik van mijn leven". Bij deze uitroep
scheen mevrouw Bliek een idee te krijgen,
want zij vervolgde:
„Die vazen van oom Arnold. Natuurlijk.
Die man was schatrijk, en toen hij stierf liet
hij ons een paar duizend na, die jij nog
hebt verdaan met je idiote Oostenrijkers.
Maar die vazenJij hebt die dingen, toen
ze kwamen, maar meteen op die hooge kast
gezet, Maar weet je zeker, dat er niets in
zat?"
Neen, meneer Bliek wist het niet zeker.
Het kwam even in hem op, dat zijn vrouw,
die een voorbeeldige huisvrouw zeide te zijn,
dat dan toch met de schoonmaak wel had
moeten merken. Maar meneer Bliek was een
mager manneje en zweeg. Hij zweeg nog een
tien minuten en stond toen op. Hij schoof
zwijgend de tafel bij de kast, plantte daarop
een stoel en besteeg toen sidderend deze stel
lage. Met bevende handen greep hij een der
enorme vazen.
„Geef hier!", bitste mevrouw en met een
kreet van triomf en verrassing riep mevrouw
Bliek uit:
„Zie je wel, dat is het".
Voorzichtig boog meneer Bliek voorover
om van zijn stoel een blik te slaan in de
vaas. En haastig stapte hij naast zijn eega
op de tafel, nog net vordat hij het evenwicht
verloor.
Inderdaad, op de bodem van de vaas lag
een papier. Het was een groote vaas, met een
nauwe hals en een vernauwing in het mid
den. Mevrouw greep het gevaarte, keerde het
om en schudde het steunend en zuchtend.
Doch er viel niets. Weer keek zij in 't kunst
voorwerp. Het document mevrouw Bliek
sprak al van het „testament", zat klem
in de vernauwing halverwege. Toen stak me
vrouw Bliek resoluut haar hand in de vaas
en greep het „stuk". Zij had het en haaide
haar hand terug. Doch helaas, de hand wil
de niet terug. Haar kleine, dikkeè hand. die
zij zoo resoluut in de vaas gestoken had
wilde met geen geweld er uit. De hals klem
de en klemde, en bij iedere ruk klemde hij
meer. Mevrouw Bliek werd rood, paars, bleek
doch de hand bleef gekluisterd.
.Neem wat groene zeep, vrouw", riep me
neer Bliek zijn echtgenoote aan.
„Ach wat, jij met je groene zeep. Enfin
haal die maar".
Meneer Bliek bukte zich. vischte met zijn
eene stramme been naar de stoel, wankelde
struikelde, stommelde.
En greep zich vast aan zijn vrouw. Me
vrouw Bliek wankelde, slaakte een gil en sioeg
wild haar armen uit, Een dreunende slag de
vaas splinterde tegen den hoek van de kast.
En m duizend stukken lag het kunstvoor
werp op het vloerkleed.
„Zie je nou wel begon zij, doch zij
zweeg. Want haar oog viel op het papier, dat
zij omklemd hield
Met een nerveuze ruk opende zij het docu
ment en las. Zij las: „Aan den heer A.
Bliek. Geleverd twee imitatie-antieke vazen,