V R IJ D A G 5 M AART 1937 HA-AHEEM'S DAGBEAD T3 AAN ALLEN. Wisten Jullie dat er in ons land aan zijde teelt gedaan wordt? Niet voor liefhebberij, maar werkelijk als middel van bestaan? Na tuurlijk niet; nu jullie hoeven je daar niet voor te schamen. Tot voor een dag of wat wist ik het ook niet en ik denk, dat de mees ten van jullie vaders en moeders het ook niet weten. En toch is het zoo. Een klein be richtje hierover dat ik in de krant los, is voor mij aanleiding een praatje te houden over de zijderups. Onder de duizenden insecten, die er op de aarde leven, zijn er maar heel wei nig nuttige. Maar onder die nuttige neemt zeker de zijderups wel een eerste plaats in. De meesten van jullie weten wel, dat de zijde oorspronkelijk uit China komt, maar jullie weten misschien niet, dat een Chineesche Keizer in 't jaar 2600 v. Chr. aan zijn ge malin opdroeg eens na te gaan of er van de cocons van deze grauwe rups niets gemaakt kon worden. En als gevolg van dit zoeken hebben we de zijde gekregen, gesponnen en geweven van den ragfijnen draad der cocon. Toen deze kunst eenmaal bij de Chineezen bekend was, zorgden zij er voor, niet alleen dat er geen bekendheid aan gegeven werd naar 't buitenland, maar ook verboden zij den uitvoer van cocons en rupsen. In 't Ro me insche rijk werd nog al heel wat zijde ge dragen en men moest er bij de Perzen, die in dien ouden tijd de handelaars in zijde waren veel geld voor betalen. Het is dus te begrij pen, dat men op middelen zon om zelf de zijde te vervaardigen. Een eerste vereischte hiervoor was natuurlijk het bezit van rupsen of cocons. En zoo zien we één der Bijzan- tijsche of Oost-Romeinsche kjeizens, Justi- nianus (527565) aan een paar menschen opdracht geven om te trachten zich meester te maken van enkele cocons. Zij kweten zich met gunstigen uitslag van hun opdracht en brachten in uitgeholde wandelstokken eenige cocons uit China mee terug. De Oost-Romei nen legden zich weldra op de zijdeteelt toe en er ontstond in 't Zuiden van Europa al heel gauw een levendige handel in zijde. De Moo- ren brachten later de zijdeteelt naar Spanje en van hier kreeg ze bekendheid in Zuid- Frankrijk en Italië. Behalve deze landen kweehen ook Griekenland en Bulgarije, eigenlijk het heele Balkan-Schiereiland heel wat zijderupsen, maar toch zijn China en Japan nog altijd de grootste leveranciers van zijde van heel de wereld. En nu iets over de rupsen zelf. Een zijderups legt ongeveer 400 eitjes en de rupsjes, die hier uit komen zijn pas na de geboorte heel donkerbruin, bij zwart af, doch ze worden steeds lichter tot ze ten slotte na de laatste vervelling vuilwit zijn. De jonge rupsen worden aanvankelijk gevoed met fijngehakte moerbeibladeren, bij 't grooter worden, worden ook de stukken blad grooter, tot ze eindelijk zich te goed gaan doen aan de heele bladeren. Natuurlijk moet het voedsel voortdurend ververscht worden; dit voederen van de jonge rupsen vereischt heel wat zorg. Men legt de rupsjes op riet matten, waarop papier gelegd wordt met ga ten erin en op dat papier legt men het ver- sche blad. Om hierbij te komen kruipen nu de rupsen door de openingen van het papier heen. Men heeft dan. gemakkelijk gelegenheid om het oude verdroogde voedsel alsmede de uitwerpselen op te ruimen, want men neemt de rupsen met papier en al op om de onder ste laag te verwijderen. Zijn de rupsen groo ter geworden dan kruipen ze wel uit eigen beweging van den eenen tak naar den ande ren. Na een vervelling is de eetlust niet groot, alleen na de laatste vervelling hebben ze grooten trek in voedsel. Ze worden nu al heel gauw onrustig, kruipen nu hier, dan daar heen om een goed plaatsje te vinden, waar ze zich kunnen verpoppen. Hebben ze dit ge vonden, dan spinnen zij zich net als andere rupsen in. Bij den mond zit een kleine opening waar 2 klieren, de spinklieren, uitkomen. Uit deze klieren komt het spinvocht, dat aan de buitenlucht blootgesteld, onmiddellijk ver hardt. 8 dagen nadat de rups zich ingespon nen heeft, heeft ze zich verpopt en na weer 8 dagen zou de jonge vlinder te voorschijn komen. Maar hierom is het den kweeker niet te doen. Hij wil de cocon heel houden en daarom moet de pop gedood worden voor ze zich door de cocon een opening heeft ge maakt. Daarvoor worden de cocons aan een bepaalden warmtegraad blootgesteld. Is dit gebeurd, dan wacht men tot de poppen ver droogd zijn en dan begint de afwikkeling, nadat de cocons eerst weer geweekt zijn. Het buitenste deel, dat de zoogenaamde vlaszijde levert, is niet veel waard, evenals het binnen ste gedeelte der cocon; het middenstuk dat een draad oplevert van 3 a 400 meter, is het belangrijkste. Bij de teelt van zijderupsen is het, zooals bij alles, zaak de grootste zinde lijkheid te betrachten. Dit kan allerlei ziek ten onder de rupsen voorkomen. Zoo stierven in 1865 in 't Z. van Frankrijk duizenden en duizenden rupsen en 't scheen een oogenblik of 't daar met de zijderupsen teelt gedaan zou zou raken. Duizenden menschen zouden dan hun broodwinning verloren hebben. Ten einde raad wendde men zich eindelijk tot Louis Pasteur, den uitvinder van het middel tegen hondsdolheid. Toen men zijn hulp inriep, stond hij eerst in twijfel of dit wel op zijn weg lag. Hij had nog nooit een zijderups of cocon gezien en wist van 't leven dezer dieren niets. Hij liet zich ten slotte overhalen en na zich in verbinding gesteld te hebben met den grootsten Franschen insecten-kenner van dien tijd Fabre die hem 't een en ander van 't leven en de ontwikkeling der rupsen vertelde, ging hij aan 't onderzoeken en proe ven nemen. En na heel wat mislukte proeven gelukte het hem eindelijk niet alleen de oor zaak der ziekte te vinden, maar ook het mid del ter bestrijding. Misschien dat wij ook nog eens in de Aardrijkskunde boeken vermeld worden onder de landen waar veel aan zijde teelt wordt gedaan, want ik heb gel*1- n, dat er een Nederlandsche Bond voor zijdecultuur bestaat, die al connecties heeft in 46 plaatsen in ons land en die gelegenheid biedt om eitjes en moerbeistruiken aan te schaffen. Wie weet of we binnen korter of langer tijd niet zullen zeggen: „Ik heb e*n jurk aan van echte Nederlandseche ziide." iW. B.—Z, P ARF U MERIEFA BRIT AN TEN ONDER DE DIERE Heerlijk geurende bloemen die kent zelfs het kleinste kind. Maar dat er ook welrieken de dieren bestaan, is minder bekend. En toch komen de kostbaarste reukstoffen voor de parfumerie uit het dierenrijk. Onder deze stoffen staat de muskus bovenaan. Muskus krijgen we van het muskusdier, dat in de binnenlanden van Azië leeft. Het mus kusdier lijkt wel- een beetje op een hert, maar het is niet zoo fijn en sierlijk gebouwd. Het draagt geen horens en het heeft tanden in den bovenkaak; bij het mannetje worden de hoektanden van de bovenkaak zóó groot, dat ze als £en soort slagtanden ver uit den bek steken. Duizenden van jaren heeft men op dit dier al jacht gemaakt, an dat alleen om zijn reukstof. Het mannetje dragt aan den buik een klier, den muskusbuidel, die een sterk riekende vloeistof afscheidt. En om dezen buidel is het den jager te doen. Hij wordt van het doode dier afgesneden, zorg vuldig ingepakt en naar den geurenfabrikant gezonden. De Chineezen gebruiken de mus kus al tientallen van eeuwen; de Romeinen en Grieken hebben haar echter niet gekend. Wij. Europeanen, leerden de muskus kennen van de Arabieren erf hebben ze aanvankelijk gebruikt als een opwekkend geneesmiddel. Dat gebruik is in onbruik geraakt, maar als geur- stof wordt muskus nog altijd veel gebruikt Muskus is duur. De goedkoopste soorten, die Uit Siberië komen, kosten toch altijd noch eenige honderden guldens per K.G. en de duurste soorten, uit Thibet, brengen wel ver over de duizend gulden per KG. op. De zuivere musgusgeur is veel te sterk, daarom wordt ze in kleine hoeveelheden gebruikt en vooral aangewend bij de ver vaardiging van andere reukstoffen, zeepen. zalven, enz. Als ze nJ. in geringe hoeveelheid wordt bijgevoegd, versterkt ze andere reuk stoffen en maakt die duurzamer. Omdat muskusdieren - nogal schaars zijn. heeft men al spoedig omgezien naar een plaatsvervanger. Een van de beste heeft men gevonden in den bisamrat of muskusrat be schikt ook over klieren, die een musgusachtige stof afscheden, maar hoewel de geur nog sterker is dan die van het muskusdier, wordt zij toch door kenners niet zoo hoog geschat. Een andere reukstof uit het dierenrijk is de amber, niet te verwaren met barnsteen, dat verkeerdelijk ook wel amber wordt genoemd. Amber vindt men in sommige zeeën drijvende aan de oppervlakte. Het moet een afschei dingsproduct zijn van den potvisch, een wal- visschënsoort, maar hoe de potvisch amber voortbrengt, is tot heden niet reoht duidelijk. M envindt een enkelen keer stukken van 20, zeufs van 50 K.G. Gewoonlijk echter zijn de stukken veel kleiner. Het is een wasachtige, grijze stof, ondoorzichtig, hier en daar met lichtere strepen. Het is hard en bros; wan neer men een weinig tussohen de vingers wrijft, dan verliest het de hardheid en wordt het week. Ook zuivere ambergeur is veel te sterk om welriekend te zijn. Het wordt daarom sterk verdund en geeft dan een hooggeschatte reukstof. Als je nu soms lust mocht krijgen om ambervisscher te gaan worden, wan moe ten we je dat toch sterk afraden. Amber komt namelijk heel zelden voor. Men heeft het tot dusver alleen gevonden in de buurt van Java en Sumatra en dan bij Madagascar. Al deze welriekende dieren verminderen sterk in aantal, zoodat het niet zoo heel lang meer kan duren, of we moeten het zonder hun geuren stellen. Zoo heel erg is dat niet, omdat we tegenwoordig vrijwel dezelfde geuren langs scheikundigen weg kunnen be reiden. En bovendienwe hebben immers altijd nog overvloed van geuen in het plan tenrijk. TOUWTJE SPRINGEN door W B.Z. Kijk die Toos eens keurig springen Riet en ik gaan erbij zingen. In spin, de bocht gaat in. Toos, nu is het Rietjes beurt. Ze heeft allang erom gezeurd. Uit spuit, de bocht gaat uit. Rietje springt maar steeds verkeerd, Ze heeft het nog maar kort geleerd. In spin, de bocht gaat in. Toos en ik gaan samen springen. Rietje moet alleen maar zingen. In spin, de bocht, gaat in Uit spuit, de bocht gaat uit. Een zonderling. Een Spaansch edelman merkte dat zijn familie ruzie had over de aanstaande erfenis. Hij wisselde nu al zijn geld om in papier, verzocht toen al de aan staande erfgenamen bij zich op visite en gooide toen in hun bijzijn zijn heele vermo gen in het vuur. FRITS ZOU IEDEREN MORGEN VROEG OPSTAAN. Maarde kabouters Lui en Leep hielden hem tegen. „Morgenochtend" zei Frits met z'n mond vol brood, morgenochtendhapsta ik vast en zekerhapheel, héél vroeg op!" „Frits!" zei moeder streng. „Ja, moe?" kauwde Frits. „Eerst je mond leeg-eten en dan praten. En maak voort, jó, want je komt te laat! 't Is geen vijf minuten meer!" Haphaphap. Frits propte de laat ste stukjes in z'n mond, die hij haastig af veegde aan z'n vingerdoekje. „Morgenochtend," verzekerde hij nogeens, „morgenochtendvast en zeker Vader keek op van z'n krant. „Pas maar op. Frits," zei hij ernstig, „pas maar op!" „Oppassen? Waarvoor?" „Dat je bed het niet hoort." „M'n bed!" schaterde Frits, „m'n bed mag 't gerust hooren, vader! Want ik doet het be slist. Vast en zeker." „O," zei vade*, ,,'t bed is ook 't ergste niet, maar wat in het bed zit Frits werd nieuwsgierig. „Wat zit er dan in het bed, vader?" „Wou je 't graag weten? Nu dan: daar zit ten twee kabouters, Lui en Leep, en die hou den je iederen morgen stijf vast als je wilt op staan. En als ze nu al je goede voornemens hooren, dan houden ze nu al hun buik vast van 't lachen, omdat ze je er morgenochtend weer fijntjes laten inloopen!" „Hahaha!" schaterde Frits. „Dat is leuk!" „Toe man, laat den jongen naar school gaan," drong moeder. „O ja," schrok Frits. „Nou, dag vader, dag moeder, Daag!" En hij was al weg, op een holletje. Moeder begin met een zucht de ont bijttafel af te ruimen. Met Frits was het iederen dag hetzelfde. Hij kon 's morgens nooit uit z'n bed komen, hoe dikwijls moe der hem ook riep. En als hij eenmaal was op gestaan, dan zeurde hij net zoolang om, tot hij op 't nippertje was voor school. Als hij dat toch maar eens kon afleeren! Frits had een paar lange spillebeenen, die hij goed gebruiken kon! Hij had gehold, alsof hij den eersten prijs moest winnen met hardloopen en was nog net op 't laatste oogenblik, toen de bel al luidde, de school binnengedraafd. Frits plofte in de bank met een bonzend hart en een vuurrood hoofd. Wat een bof, dacht hij, wat een bof, dat ik 't nog gehaald heb! Want meneer had eergisteren gezegd: „Frits, je bent een beste jongen, maar dat laatkomen 's morgens kan ik niet dulden. Als het nog één keer gebeurt, dan gaat er een brief naar je vader." Frits had gerild bij de gèdachte alleen! Want z'n vader was lang niet gemakkelijk als 't er op aankwam. Maar gelukkig: hij was er nog net weer doorgerold! En vijf minuten later was Frits al z'n goede voornemens alweer vergeten! Ze kwamen pas weer bij hem op. toen hij zich 's avonds had uitgekleed en den wek ker op zeven uur had gezet. Dat deed hij iederen avond als een braaf jongetje, maar 's morgens, als het plagerige ding begon af loopen, dan strekte Frits met de oogen dicht z'n eene arm uit, zette fluks den wekker af en draaide zich nogeens om. En als hij dan wéér wakker werd, was 't meestal half acht en soms later. Maar nu„Vast en zeker", mompelde Frits, „vast en zeker Hij wond den wekker heelemaal op en zette hem in z'n ijver nog vijf minuten vóór. ..Zie zoo", zei Frits met voldoening. Hij stapte in bed en een oogenblik later sliep hij als een roos. Rrrrrrt! rrrrrt! deed de wekker den vol genden morgen. „Ja, ja," knorde Frits. Hij strekte z'n arm al uit om hem af te zetten, maardaar kwam zoowaar in z'n slaperig hoofd een ge dachte op. „Ik zou precies om zeven uur opstaan", dacht hij en hij trok z'n arm terug en liet den wekker heelemaal afloopen. O foei, foei, wat ging dat ding te keer! Om ake lig van te worden! „Nu moet ik eruit," mompelde Frits en hij sloeg het dek al terug, toenhij een scherp stemmetje vlak bij zijn oor hoorde zeggen: „Wat een mallerd, die wil volle vijf minuten te vroeg opstaan!" „Wie.dacht Frits. „Ik ben het," zei 't stemmetje en een ma gere kabouter zat voor hem op het dek. „Ik ben Leep," zei de kabouter. „Dat zal wel," antwoordde Frits. „maar ik ben nog leeper dan jij. Aan die vijf minuten had ik zoo gauw niet gedacht, maar als ze om zijn, dan. „Die vijf minuten komen je eerlijk toe," zei een ander stemmetje en Frits zag nog een kabouter op het dek zitten, vlak naast Leep. „Wie ben jij nu weer?" „Ik ben Lui". „Ik niet," zei Frits. „Als deze vijf minuten om zijn, dan zul je eens wat zien!" „Natuurlijk," riepen de beide kabouters. „Maar deze vijf minuten mag je het er nog eventjes van nemen." En ze hielpen Frits de dekens weer fijn om zich heentrekken. „Maar ik blijf wakker." zei Frits. „Natuurlijk," riep Leep. En Lui zei: „Lig je nu niet heerlijk. Frits? 's Morgens als je zoo klaar wakker bent. is het bed het allerfijnste. Wat een heerlijk zacht kussen hè, Frits. „Heerlijk!" zuchtte Frits. jrDe jongens is moe" zei Leep met een mee warige stem. „Hij is gisteravond ook veel te laat naar bed gegaan. Ein kinderen hebben nu eenmaal veel slaap noodig. Zeg eens, Frits, ben je niet erg moe?" „Ja, ja," zuchtte Frits weer, „doodmoe, méér dan moe „Zie je wel?" zei Leep. „Ga dan nog maar fijn een poosje slapen" vond Lui. „Je hebt nog drie en een halve mi nuut. Een zee van tijd." En hij dekte Frits nogeens toe 'n Kwartiertje later werd Frits wakker en keek verschrikt om zich heen. Kwart over zeven wees de wekker! „Hè.dacht Frits „en ik zou.„Kom kom. je weet toch wel, dat de wekker vijf mi nuten vóór gaat!" zei een stemmetje. O. daar had je Leep weer! „Ja Frits, je kunt het er nog vijf minuutjes van nemen." fluisterde hij. En kijk. daar was Lui ook. Die gaapte eens en zei: „Heerlijk, nog vijf minu ten slapen. Frits". „Dan sta je precies om kwart over zeven op, dan ben je nog vroeg genoeg vond Leep. 't Werd wéér stil in de kamer. Half acht! „Frits!" Frits werd half wakker. Met z'n slaperige oogen zag hij Lui en Leep. die op den rand van het bed zaten. Ze hielden hun buikjes vast van het lachen. „Frits!" Ai. dat was moeders stem. Nu werd Frits heelemaal wakker. Leep en Lui waren weg. En Frits voelde zich zoo verdrietig en zoo ake lig. dat hij 't liefst een deuntje gehuild had. Met één sprong was hij z'n bed uit en be gon zich hals over kop aan te kleeden. Toen moeder binnenkwam stak hij juist z'n hoofd in de waschkom. „O, dat valt me mee." zei moeder. „Morgenochtenddacht Frits „dan sta ikmaar hij durfde zelfs niet verder den ken, zoo bang was hij, dat Lui en Leep het zouden hooren. En den volgenden morgen was hij echt om zeven uur uit z'n bed. Lui en Leep waren in geen velden of wegen te zien! R. DE RUYTER-v. d. FEER. VEILIG VERKEER. Dit keer wil ik eens antwoorden op een mij gestelde vraag. Waarom worden sommige verkeerszuilen voorzien van een vierkant groene ruitje en andere van een witte pijl op een blauwe ruit? Het groene ruitje heeft beteekenis voor het motorverkeer. In dat geval mag het mo- torverkeer zoowel links als rechts een vlucht- of verkeersheuvel voorbijgaan. Staat er een zuil of bord waarop een witte pijl op een blauw veld, dan moet al het verkeer gaan langs of in de richting waarheen de pijl wijst De vorm van de borden heeft ook betee kenis, maar daar kom ik nog wel eens op terug. Een stilstaande tram mag alleen dan voor bijgereden worden wanneer er een verkeers heuvel aanwezig is en wanneer de conduc teur toestemming heeft gegeven. Een rijwielpad^ dat aangeduid wordt door een rond blauw bord waarop een wit rijwiel staat afgebeeld, zooals aan de Dreef geeft tevens aan dat het verboden is op den naast- liggenden rijweg met een rijwiel te rijden. H. v. E. (Wordt vervolgd^ „VECHTEN TEGEN DE BIERKAAI" Je weet zeker wel wat deze uitdrukking be- teekent: een strijd die niet baten zal. een hopeloozen strijd, 't Is wel leuk en leerzaam van dergelijke uitdrukking de herkomst eens na te gaan. Zoo is de Bierkaai, waarvan hier sprake is, een buurt in Amsterdam welker bewoners in den ouden tijd den naam hadden buiten gewoon ruw en gewelddadig te zijn, zoodat twisten of vechten met deze lieden al bij voorbaat als volstrekt hopeloos gold. De re putatie van de Bierkade leeft nog voort in het bekende gezegde. BUURJONGENS, door W. B.—Z. Buurtjes waren Jan en Hein. En dat vonden ze wat fijn. Hadden ze wat te vertellen. Dan hoefden ze niet aan te bellen. Op de schutting was je klaar, En daar vonden ze elkaar. Samen zaten zij te rekenen, De een hielp vaak den ander teekenen. Was er soms op school geknord, Dan werd er nog nagemord, Samen zitten ze te boomen. Over 't zwemfeest dat zal komen. Hein kan zwemmen als een vlsch. Dus die wint een prijs gewis. Duiken is meer werk voor Jan, Zooals die toch duiken kan. Maar daar komt Jans moeder aan: „Jongens, 'k hoor de klok juist slaan. Breekt de conversatie af. Anders volgt er zeker straf". Samen hollen Jan en Hein, Wie er 't eerst op school zal zijn. WOLVEN In de groote-menschen courant heb ik ge lezen van den grooten last. dien men o.a. in Rusland en vooral in dat deel wat men Wit- Rusland noemt, heeft van wolven. De wolven daar stellen zich niet meer tevreden met het verslinden van schapen en andere dieren, maar vallen vrouwen en kinderen aan. Ik las dat een achtjarige jongen," die, terwijl hij aan 't spelen was, dooi' een g'-ooten wolf werd beet gepakt en meegesleurd het nabij gelegen bosch in. Dit was geen uitzonderingsgeval, maar ze schijnen daar tegenwoordig herhaal delijk voor te komen. Onwillekeurig denken we bij het lezen van dergelijke verhalen: „wat wonen wij dan rustig in ons kleine landje bij de zee". Maar dat is ook niet altijd zoo ge weest. Ook in ons land heeft men den wol- venplaag gekend. In 1431 heeft het oostelijk deel van de tegenwoordige provincie zooveel van de wolven te lijden gehad, dat in Maart 1431 de stad Utrecht een groote drijfjacht uit schreef „om den wolff te jaghen". In alle dorpen rondom de stad werd door klokgelui de bevolking opgeroepen om hen met de jacht bekend te maken en ieder mannelijk in gezetene van 20 tot 60 jaar moest er aan deel nemen. Blijkbaar zijn bij deze drijfjacht niet alle wolven gevangen, want uit verschillende rekeningen van Betuwsche dorpen blijkt dat men daar nog in de 17e en 13e eeuw gelden betaald heeft voor gevangen wolven. Zoo be taalde men in 1612 aan den knecht van den Baljuw 12 voor eiken gevangen wolf. In 1658 betaalde men aan den Heer van den Door- werth 75 gld. voor verleende hulp bij de wol venjacht. Zoo kreeg een zekere Hendrik van Schevichhaven 6 gld. voor het vangen van een jongen wolf en te Eist verdiende de vilder Aaldert Cloossen in 1709 de som van 45 aan het villen, opvullen en ophangen van een wolf voor het Ambtshuis aldaar. In Spanje schijnt het al niet veel beter geweest te zijn, want we lezen van den Spaanschen koning Karei III '1759-1788* dat hij, kort voor zijn dood, tegenover een gezant van een buiten- landsche mogendheid er zich op beroemde 539 wolven geschoten te hebben. W. B.-Z,

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

Haarlem's Dagblad | 1937 | | pagina 7