ome ZUS WAS BEN VREESELIJKE SLODDERVOS! Maar ze voelde het pas goed, toen haar prachtig springtouw weg was! AAN ALLEN. Hebben ze jullie Donderdag, aar dig beetgenomen? Wie van jullie is uitge stuurd om een hooischaar te halen of om een dichte gaatjespan? Of om wie weet wat nog meer onmogelijke dingen? Al zijn jullie er niet op deze manier tusschen genomen, ik geloof toch, dat er velen van jullie wel op de een of andere manier zijn ingeloopen. En daar hoeven jullie je gelukkig niet voor te schamen. Ook onder de groote menschen zijn er nog altijd velen, die er inloopen. Zoo her inner ik me jaren geleden eens gelezen te hebben, dat in een Amsterdamsch blad ge staan had, dat een varken van een boot was gevallen en om aan zijn vervolgers te ontko men ten slotte gekropen was in een groot stadsriool. Het kon zich in dat riool natuur lijk niet omkeeren en gaf nu zijn ongenoegen door luid knorren te kennen. Men zou dat ge knor in een bepaalde stille straat duidelijk kunnen hooren. Niet alleen jongens en meis jes, maar ook tal van groote menschen heb ben op den morgen van dien eersten April te vergeefs geluisterd om iets van het knor- rende varken te hooren. Vanwaar komt toch dit gebruik om iemand op 1 April voor den gek te houden? Langen tijd heeft men ge meend, dat dit alleen in ons land gewoonte was en dat dit hier pas was ontstaan naar 1 April 1572, toen de Watergeuzen Den Briel innamen. Het rijmpje, dat daarop gemaakt, werd, is immers: Op den eersten April Verloor Alva zijn bril. Hij zocht met al zijn vrinden, Maar kon zijn bril niet vinden. Met die bril zou den Den Briel bedoeld zijn. Maar dat is niet zoo. Bril is hier een verbas tering van het woord breidel. Met breidel wordt bedoeld een soort tang. Toen vroeger het beslaan van paarden nog een heel kar wei was, werd het paard wanneer het onhan delbaar was, met een tang, een breidel, op den neus in bedwang gehouden en zoo be doelde men te zeggen, dat Alva's macht ook door de- inname van den Briel was ingekort. In een geschiedenis van ons land van 1579 staat dan ook over de inneming van Den Briel: „De Hertog krijgt een Bril op die Neuze" en hiermee bedoelde de schrijver van dien tijd. ..de hertog krijgt een breidel op zijn neus". Alva verloor dus niet iets, maar kreeg iets. Nu we dit weten, is het dus duide lijk, dat Alva met al die Aprilgrappen niets te maken heeft. Nog duidelijker wordt dit, als we weten dat men deze zelfde gewoonte om elkaar voor den mal te houden bijna overal vindt. De Aprilgrap is internationaal. In Duitschland zegt men evenals bij ons: „Op 1 April stuurt men de gekken waarheen men wil!" In Engeland noemt men 1 April „Alle gekken dag". In Denemarken zegt men „Iemand voor April laten loopen." In Frank rijk en ook in 't Fransche deel van België noemt men 1 April „Verzendekensdag". En 't mooiste van alles is, dat men in al die lan den meent, dat de Aprilgrap in hun land ont staan is. En toch is dit niet zoo, want onze heidensche voorouders hadden al zoo iets dat op onze Aprilgrappen leek. En ook in Britsch- Indië heeft men iets van dien aard. Daar viert men sinds onheugelijke tijden het Hoe- lifeest; de laatste dag vafr-dit feest valt op onzen 31sten Maart en 't is daar dan gewoon te om elkaar te foppen. Rijk en arm doet daar aan mee en tracht een ander voor den gek te houden en hem zoo tot „Hoelinar" te maken. Het kan ons echter, ook gebeuren, dat we meenen met een Aprilgrap te doen te hebben en dat het toch niet zoo is. Zoo is er in Duitschland een plaatsje, Goerlitz, waar men heel gauw tot de ontdekking komt, dat ons horloge met de torenklok 7 minuten verschilt. En als men aan iemand daar vraagt, wie nu de juiste tijd aanwijst de klok of het horloge dan hoort men dat de klok al gedurende eeuwen niet den juisten tijd aanwijst. Men denkt, vooral als men toevallig op 1 April daar vertoeft, met een Aprilgrap te doen te hebben en toch is 't niet zoo. Met opzet heeft men daar de klok 7 min. voorgezet, uit dank baarheid van een verijdeld moordplan in 1253 toen een der samenzweerders, die berouw kreeg, de klok 7 minutten voorzette en zoo doende zijn mede-samenzweerders in han den van de wacht liet vallen. De naam April is afgeleid van een latijnsch woord, dat openen beteekent en het is dui delijk, dat men daarmede heeft te kennen willen geven, dat de aarde zich opent tot nieuwen wasdom, en zoo is het toch ook. Als April eenmaal in 't land is, dan zien we alles tot nieuw leven komen. Wij noemen April ook wel grasmaand; de Noren praten van eiermaand, de Denen van lammerenmaand en de Polen van Bloeimaand. Van oudsher heeft de buitenman allerlei uitspraken over April in verband met zijn bedrijf in eere ge houden. Zoo heet een droge April zeer nadee- lig maar een natte April zeer voordeelig voor den boer want „Een droge April is niet der boeren wil". Maar hij weet ook: „April doet wat hij wil" of „Aprilleke zoet, geeft nog wel een witten hoed." Laten we maar hopen op een mooie Aprilmaand, waarin we veel naar buiten kunnen trekken om te genie ten van de heerlijke voorjaarslucht en van 't ontluikende leven, dat overal om ons heen duidelijk waar te nemen is. W. B.—Z. Zus Brandsma kwam zingend en huppelend uit school. Haar twee blonde vlechtjes, één met een blauw lintje eraan en één zonder, dansten op haar schouders, precies op de maat van het vroolijke wijsje. „Dag, Pieters!" riep Zus lachend tot den boer, die haar in 't laantje vlak bij haar huis voorbij kwam. „Dag zonnetje," zei de boer, „ben je weer zoo blij vandaag?" „Ik wel hoor!" De man keek haar eens na. „Dat lieve en geltje is maar altijd vroolijk," dacht hij. Nu, zoo was het ook. Zus was een meisje met een opgewekt humeurtje. Als ze 's mor gens wakker-werd in het groote huis, dat pre cies aan den rand van 't bosch stond, lachte ze al, omdat de vogels zoo heerlijk zongen, of omdat de regendruppels zoo grappig en gezel lig tegen de ruiten tikkelden, of omdat de zon zoo fijn scheen. En bovendien was Zus erg goedhartig en behulpzaam, zoodat ieder een van haar hield. „O, Zus was dus écht een engeltje, een wonderkind!" zul je zeggen. Mis. Maar dat merk je vanzelf wel. „Dag, schat van een moeder!" riep Zus, toen ze thuis was geko men, „wat ruikt het hier heerlijk en wat ben ik toch blij!" „Dag Zus," zei moeder. „Ik ben heelemaal niet blij. want ik zie weer een afzakkende kous en één vlecht zonder lintje." „Oschrok Zus. „Hoe komt dat nu weer?" „O, lieve moedertje, wees niet boos! 't Lintje heeft een jongen uit m'n haar getrokken en toen heb ik 't zoolang in m'n mantelzak ge daan. Wachtneewat gék't zat er toch in! Hè moes, wat vervelend!" „En de kous?" „O, vanmorgen op 't laatste oogenblik merkte ik, dat m'n elastiek opeens weg was. En tóen heb ik vergeten een ander te vragen en de kous'.«aar zoolang vastgestoken met HOE HET CLAAS COMPAAN VERDER VERGING De zeeroover eindigde als rentenier te Oostzaan. We hebben een vorigen keer al wat verteld uit het leven van den Hollandschen zeeschui mer Claas Compaan van Oostzaan. Hier volgt nog een kort verhaal van een paar zijner tal- looze avonturen. Compaan was nooit bevreesd om een slag te wagen, maar als hij zijn doel met list kon bereiken, dan deed hij dat toch liever. Zoo kwam hem op zekeren dag de Hollandsche bark „De Omval" van Hoorn, schipper Evert Cornelisz., voor den boeg. „De Omval" lag onder de kust om zout te laden. Compaan ankerde in de buurt en noodigde den schip per en zijn officieren uit, hem eens te komen bezoeken. Cornelisz hield hem voor een Sta- tenkapitein, nam de uitnoodiging aan en deed de feestdisch van den roover alle eer aan. „Wat zou jelui wel zeggen," zei de gastheer aan tafel zoo langs zijn neus weg, „als ik je eens allemaal inrekende?" De gasten schrok ken wel even, maar beschouwden het als een grap en gingen tenslotte ongedeerd heen. Een paar dagen later echter kwam een Fran sche college van Compaan bij dezen om hulp aankloppen. Hij kwam van de lienie en had 'n groot deel van zijn mannen verloren, zoodat hij zijn schip niet goed meer kon regeeren. Compaan en de Franschman kwamen overeen de Hol landsche bark dan maar in te pikken; de Hollander zou de bark nemen en de Fransch man met het kleine jacht van onzen Oost- zaner de reis voortzetten. Toen het grootste deel van de bemanning van „De Omval" in de zoutpannen op de kust werkzaam was, liet Compaan het schip door zijn mannen ne men. De ankers werden gekapt, de zeilen ge- heschen, en de ongelukkige schipper Corne lisz kon van de kust zijn goed schip nakij ken. De roover gaf hem 50 dukaten van zijn eigen geld en daarmede moest hij maar zien hoe hij met zijn volk'thuiskwam. Compaan heeft met zijn nieuwe schip, een uitstekend zeiler, heel wat in zijn fuik gejaagd. Uit tal van mededeelingen blijkt, dat de piraat met zijn eigen landgenooten toch al tijd nog een beetje inschikkelijkheid toonde Een zeeman was hij als weinigen, en in het slag leveren kon hij met een Tromp en De Ruyter wedijveren. Een. journaal hield Com paan er niet op na en daarom is maar wei nig bekend van zijn tallooze gevechten. Zoo zwierf hij al roovend van zee tot zee, totdat hij in de haven van St. Kruis op de 1 een veiligheidsspeld. Maar die was krom, ziet u, en prikte me aldoor in m'n been en „Ik hoor het al, Zus, 't Is weer één en al slordigheid. Vanavond direct na "t eten naar bed en ik zal een dubbeltje uit je spaarpot nemen voor een nieuw lint". Zus zuchtte eens, maar keek direct weer vroolijk.: „O, u mag gerust mijn hééle spaar pot hebben," zei ze gul. „U hebt groot gelijk, het is schandelijk, dat ik zoo slordig ben!" „Woorden, meisje," zei moeder. „Je voelt niet, hoe er het is. Anders zou je wel meer je best doen." Moeder had gelijk. Züs voelde er niets van. Vijf minuten later zong ze weer het hoogste lied, terwijl ze bij de speelgoedkast in de hall neerhurkte en met één hand de boeken, tol len, poppen, spoortjes en wat daar verder nog'lag, door elkaar rommelde, „Zus, wat doe je daar?" klonk opeens de booze stem van haar broer Bart. „M'n springtouw zoeken, meneer Eigen wijs", zei Zus. ,,'t moet hier zijn, ik heb 't eergisteren nog gezien, nee, Woensdag of nee, ik weet ook niet. „Je lijkt wel mal", antwoordde Bart ver ontwaardigd. „Ik heb pas de heele kast op geruimd en je springtouw ligt er niet in. Marsch, opzij!" En hij pakte Zus forsch bij haar arm en trok haar van de kast weg. Nu huilde Zus toch bijna. Haar springtouw met de rood-met-gouden knoppenwég? Een paar maanden geleden had ze 't op haar verjaardag gekregen en al dien tijd had ze zich erop verheugd, dat het voorjaar zou worden en springtij d en ze had er op school honderduit over verteld. Zoo'n mooi, prach tig springtouw had nog niemand ooit gehad, zóó .lang en met zulke beeldige knoppen straks zouden de meisjes eens wat-zien! En nuZus slikte een paar tranen weg en holde naar boven. Nog maar eens zoeken, 't moest'er toch zijn! Maar in haar slordig Iersche kust vernam dat de Heeren Staten een „pardon" voor hem hadden liggen en dat zijn halfbroeder Hein Aartse, hem al lang zocht 'om hem de „vergiffenis" .te doen toe komen. Compaan had hier wel ooren naar. Hij was toen ongeveer 40 jaar, had vrouw en kinderen te Oostzaan en begon naar huis te verlangen. Het mag je misschien vreemd in de ooren klinken, dat de Heeren Staten nog bereid waren een zeeschuimer, die er zich op beroemde minstens 350 schepen te hebben gekaapt „pardon" te schenken, maar je moet bedenken dat men Compaan dol graag kwijt wilde en dat het heel wat ge makkelijker was hem een pardon te schen ken, dan hem te pakken! Op weg naar Salé, waar Hein Aartsz op hem wachtte, ontmoette hij een buurman van Oostzaan, Jacob Quik komende van Gui nea. Claas had dezen buurman vroeger zeer goed gekend, maar de buit, dien hij met zich voerde, ruim 50.000 gulden, was te verleide lijk om te laten schieten, zoodat de buurman vrijwel alles moest inleveren. Quik had ook een zoontje aan boord, een jongen van 13 jaar. Compaan had schik in den jongen en wilde hem eerst bij zich houden, maar na een paar dagen zei hij tot den vader: „Het is nog een goed Christenmensch, bleven wij wat lan ger, hij zoud' ons mogelijk gelijk worden, ik wil zeggen, hij zoud' ook ligtelijk en met ter haast niet veel deugen, het is beter, dat gij hem bij U zelfs behoud". Ziedaar, nog een goede trek bij Compaan. Zijn geweten sprak dus nog en hij wist dat hij verkeerd deed. Nadat hij in Salé het „pardon" in ont vangst had genomen, ging hij op weg naar kleerkastje was het touw niet en ook niet in de la van de waschtafel. Ten einde raad kroop ze op haar knieën door de kamer rond om onder de bedden te kijken, ja zelfs de gordijntjes voor de ramen tilde ze opgeen springtouw! De tranen braken nu echt los en rolden langs haar wan gen. Wat zouden de vriendinnen zeggen! „Op schepster! Ze hééft niet eens een touw!" En moeder? O. tegen moeder durfde ze 't niet eens te vertellen! En danja, dat was eigenlijk nog het ergste van alles. Naast haar op school zat Nelly, die geen touw kreeg, omdat haar moe der gezegd had, dat het te duur was! En toen had "zij. Zus, natuurlijk direct gezegd: „nu, dan springen we maar om beurten met het mijne". En nuWat moest ze beginnen? En de waterlanders begonnen nog rijkelijker te vloeien. „Z-us! Zu-us! Kom je eten?" Haastig veegde het meisje de tranen weg en bette voor den spiegel haar oogen met een waschhandje. Niemand aan tafel mocht zien, dat ze gehuild had. Morgen zou ze alles, alles nog eens nazoeken. Wie weet, misschien Maar 't springtouw was en bleef weg, en na drie keer op school te hebben beloofd, ,;k zal 't beslist morgen meebrengen," moest Zus wel bekennen, dat het pronkstuk met de beeldige knoppen verdwenen was. „Wég? Gestolen?" „Nee," had Zus gestameld „wégzoo maarwég! Nergens te vinden." „Wat gek!" had Truus gezegd en Elly had eruit geflapt: „O, geen wonder bij zoo'n slod dervos als jij!" En Nelly had erg teleurgesteld gekeken. Zus was zóó verdrietig geweest, dat ze niet eens lust had om met de anderen mee in de bocht te springen. Moeder begreep allang, dat Zus iets scheel de, maar ze vroeg niets Toen Zus den vierden dag uit school kwam, heel stilletjes, zonder liedje, ging ze dadelijk naar haar kamertje, deed de deur op slot. En toen knielde ze op den grond neer en ging langzaam en keurig haar kastje oprui men. Stapeltje voor stapeltje haalde ze eruit en legde het netjes weer erin. En alle linten, dassen, kluwtjes wol, kettinkjes, armbandjes en andere rommeligheden, die tusschen de kleeren in slingerden, deed ze weer in de doosjes, waar ze hoorden. Daarna ruimde ze de waschtafella op en tenslotte het schoen kastje. „Wat een ontzettende bende maak ik toch altijd," dacht ze beschaamd. Wat heeft die schat van een moeder een last van me! O, ik wouMaar wat was dat? Vroolijke stem men klonken in den tuin, gelach en daarna geblaf. Bart en Guus waren aan 't stoeien met Keesje, den hond. Enzag ze goed? Wat had Kees daar in z'n bek? Dat was toch niet Zus holde naar beneden, was met één sprong bij de anderen en drukte 't tegenstrib belende hondje met touw en al in haar armen. „Was je dat nog altijd kwijt?" vroeg Bart. Hij kwam ermee aanloopen. 't Lag heel ach ter in den tuin, in 't bosch je. „O," zei Zus, „wat heerlijk! Wat fijn! O, die schat van een Keesje!" En nu vlug naar moeder! „Dag Zus", zei moe. „O, moedertje, ik ben nog nooit zóó blij ge weest!" „Waarom, mijn kind?" „Omdat ik zoo'n héél erge, nare slodder vos ben en omdat Keesje het touw gevonden Holland. Bijna had hij op deze reis zijn goede voornemens weer laten varen, maar men wist hem met veel moeite over te halen door te zetten. Zoo kwam hij dan eindelijk behouden voor het Vlie aan, deed voorzichtig inlichtin gen inwinnen en toen deze gunstig luidden trok hij naar Den Haag om een voetval voor den Prins te doen en te bedanken voor het verkregen pardon. Een partij ongemunt goud. die hij den Prins aanbood, werd door dezen geweigerd. Volgens Compaan waren de overige heeren niet zoo kieskeurig en moest hij ten slotte, om niet platzak thuis te komen, met. spoed vertrekken. Hij had geen schatten overgehouden, maar toch genoeg om met vrouw en kinderen van te leven Drie van zijn vrienden bleven tot. zijn dood bij hem. Hun grootste vermaak was, volgens den geschiedschrijver Soete- boom, aan het IJ te gaan visschen. om daar mede. naar diens meening, „de kwellinge des gemoeds" te verdrijven. Soeteboom, die in zijn jeugd Compaan heeft gekend, vertelt voorts, dat hij meestal in een uitheemsche kleeder dracht te Oostzaan rondwandelde met een paar pistolen in den gordel. Het verhaal gaat, dat de oude meester van het dorp gewend was, als de jongens het eens al te bont maakten, de hulp in te roepen van Compaan, die dicht bij de school woonde. Compaan verscheen dan in de klasse, en al leen de aanblik van den vervaarlijken vrij buiter met zijn opgestreken knevels en groote pistolen, was voldoende om zelfs den stout- sten bengel onmiddellijk te brengen tot een hernieuwd betreden van het pad der deugd heeftEn nu kan Nelly tenminste ook springen. Eerst begreep moeder er niet veel van, maar toen Zus alles haarfijn verteld had, was moeder ook blij. „En nu ga ik héél erg m'n best doen om netjes te worden," fluisterde het meisjes met een kus. „Dan zal ik je helpen," beloofde moeder. R. DE RUYTER-v. d. FEER. ASSCHEPOES door W. B.Z. Ik ben zoo blij, de tooverfee Zei: „Asschepoes je mag ook mee, Naar 't groote koninklijke bal." Ik houd mijn sleep vast, dat 'k niet val. Mijn jurk is van lichtblauw satijn Vol strookjes, o dat staat zoo fijn. Ik draag een kroontje in mijn haar, Ja, dat is wel een beetje zwaar. Om twaalf uur moet ik naar huis, Want anders is er niemand thuis De koets wacht buiten al op mij, Zooals de fee straks tot me zei. Ik ben ^lleen, maar 't is niet naar, 'k Speel maar tooneel, dat is echt waar. DE DOOLHOF. Hier zie je een doolhof met 4 uitgangen, gemerkt a, b. c, d. De kunst is nu deze vier hekken in volgorde bij je rondgang aan te doen. Probeer het eens. TEEKEN-WEDSTRIJD Inzendingen ontvangen van: Rietje van Elk, oud 12 jaar, Rozerood oud 12 jaar, Bé van Dalen, oud 12 jaar, Jopie de Lijster oud 13 jaar Elly Veen, oud 7 jaar, Ellie Booiman, oud 11 jaar, Chrysantje, oud 13 jaar, Cellist oud 13 jaar, Dientje Kauling, oud 12 jaar. EEN „ACHTKANTE BOER Waarom wordt een buitengewoon flink en krachtig man weieens een „achtkante boer" genoemd? Dat zit zoo. In het laatst van de 17e eeuw werd een deel van de Nederlanden onveilig gemaakt door een beruchten dief en inbreker van boerenafkomst. Deze booswicht was vermaard om zijn lenigheid. Volgens het verhaal sprong hij te Amsterdam bij een achtervol ging, met een van zijn vervolgers in den arm over de Goudsbloemgracht! En aan den Vaartschen Rijn sprong de sportieve roover aan boord van een trekschuit, die op aan- merkelijken afstand van den oever voorbij voer. Hij maakte den weg tusschen Utrecht en Vreeswijk onveilg Toch bezat de schelm nog een zekere ridderlijkheid. Op een goeden dag stal hij in Den Haag eens een bed en een zak guldens, doch om die daarna bij een ai*me weduwe te bezorgen. Om zijn kordaatheid en sportiviteit had het volk groot respect voor den roovenden boer. Een flinke man heette in den volksmond „een vierkante kerel", maar het misdadige boertje was dubbel vierkant, dat is dus: achtkant. Deze spreekwijze is tot heden blijven be staan. DE FOUTEN VAN ANDEREN. „Mijn oom," zegt Jaap, „is door de fouten van andere menschen rijk geworden!" „Wel," vraagt Bob, „hoe kreeg hij dat voor elkaar?" „Nou," zegt Jaap, „hij was fabrikant van radeergummi." „DOORZICHTIGE" LICHAMEN" Leeraar: „Onder „doorzichtige lichamen" 'verstaan we voorwerpen, waar we doorheen kunnen zien. Jantje van Gisteren geef jij nu eens een voorbeeld." Jantje: „Een ladder, meneer!"

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

Haarlem's Dagblad | 1937 | | pagina 17