eeiiwi: HXXREEM'S DK'GËEAD' door dr. N. B. TENHAEFF, Rector van het Vrijzinnig-Christelijk Lyceum, te Den Haag. Het verbonden zijn van Oranje en Nederland is geen stoffige tooneelrequisiet, die bij blijde gebeurtenissen dan maar weer voor den dag wordt gehaald, om als décor te dienen bij het gelegenheidsstuk, dat onze feestvreugde op voeren gaat. Voor ons, Nederlanders, is dat verbonden zijn van Vorst en Volk iets heel wezenlijks: een stuk volksgeluk. Werkelijk, als op dit oogenblik, in weldadige eenheid, millioenen en miHioehen goede wen- schen de blijde geboorte van een prinsenkind begroeten, dan is volksgeluk geen te groot woord. Ons allen, zonder eenig onderscheid van hier te lande thuis hoorend politiek den ken of van hier geplante en gegroeide reli gieuze overtuiging, ons allen is dit kind: pand der historie. Heeft de dichter Boutens niet beloofd, dat wij het zullen inlijven in Holland's huisgezin, toen hij daar vorstelijke bruigom en bruid vroeg, hun plaats te willen innemen? En nu wij dat dan ook mogen doen, nu past het stel lig, ons rekenschap te geven, waarom dit kind, Pand, 't welck gesegent rijck in rijck borduursel leyd, Op koesterende schoot, met schoonheyd overgoten: Pand, met veel' wenschen van veel duysenden verbeyd, ons ook is: pand der historie. Vondel zag den Oranjeboom met zijn „eeuwigh groenen telgh" dicht bij den Haag- schen hofvijver geplant; hij wilde daar neer strijken, om het lied van zijn blijheid te zingen. Wij doen niet anders, als wij ons de vraag stellen naar het diepe waarom van onze blijheid. Zeker, de geschiedenis van het Oranjehuis is volstrekt niet het eentonige verhaal van on gestoorde eendracht tusschen Vorst en Volk.. Ieder, die zich opj ons verleden bezint, moet hebben opgemerkt, hoe moeilijk de souvereini- teitsgedachte uitkristalliseerde in een wereld, waar eeuwenlang de regenten den toon aan gaven, al mocht ook soms het volk dwingend zingen van prinsjes nog zoo klein. En ook toen dan dat breedere volk zich in 's lands zaken kon doen gelden, anders dan door op straat te zingen of te hoop te loopen, ook toen zijn er nog wel sterke spanningen tusschen vorstenhuis en volk geweest. Men behoeft daartoe niet eens één eeuw terug te gaan! Oranje heeft zijn hooge plaats in onze sa menleving niet zoo maar gekregen. Oranje dankt die plaats aan het opofferende leider schap, dat de inzet van „Vader Willem" is geweest. En als daarna, bij het eeuwenlange debat tusschen stadhouderlijke macht en re gentenmacht, een onmondig volk slechts toe keek, de tijd kwam toch, dat, als over de hoofden van die oude regentenkaste heen, een nieuw leiderschap werd aangeboden en trouw en eerlijk werd aanvaard, Vorst en Volk bin dend in parlementaire, liberale straks ook de mocratische vormen. Over en weer werd de les der historie begrepen. Haar slot-bonclusie luidde: Oranje en Nederland hooren bijeen. Nog hangt in onze ooren de klank eener jonge vrouw en aanstaande moeder, die in eenvoudige woorden, warm van beheerschte ontroering, weerklank voor haar vreugde wilde vinden in de harten van ieder onzer. Drage de echo, op dit oogenblik, veel van die klank weer tot haar terug als een bevesti ging van haar jonge geluk. Gelaten en onderworpen droegen wij Alva's barschheid. Hier in het Noorden kikte geen sterveling, toen de deurwaarders van den Ge heimen en Grooten Raad, 24 Jan. 1568 aan de deuren van Brussel's hoofdkerk het docu ment publiek maakten, dat den gevluchten Prins van Oranje drie weken tijd gaf, om zich bij den Raad van Beroerten te melden en zich daar te komen verantwoorden. De beschuldi ging luidde, 'dat die Prins was geweest: hoofd en oorsprong, begunstiger en bevorderaar van de rebellie tegen den koning; dat die Prins er naar had gestreefd, het geheele bestuur over de Nederlanden aan zich te trekken. Hij was toch al bijna tien jaren stadhouder van Hol land, Zeeland en Utrecht geweest. Maar het schijnt net, of dit niemand daar iets aanging. Trouwens was de Prins niet veel meer de man van Breda, de man van Brussel, dan de man van Den Haag? Hoewel stadhouder van een paar belangrijke Noordelijke gewesten, hoort hij geheel en al in het Zuiden thuis. Nat Noor den Holland,'Zeeland en Utr^ht wachtte eenvoudig in plaats van den voor gevaarlijke ongenade gevluchten stadhouder een nieuwen gouverneur. Maar die Prins van Oranje en Heer van Nassau-Breda was niet naar zijn Duitsche bloedverwanten gevlucht, om gelaten en on derworpen te berusten. In 1566 had Filips II al schamper gevraagd: wil dan dat Duitsche graafje oorlog tegen mij voeren? Nu was het zoo ver. Dat Duitsche graafje leende links en rechts, om legers op de been te brengen en om te gaan vechten, „tegen due d'Alva, den tyran". Zijn motieven waren: defensie en noodweer, tegen hem persoonlijk aangedaan geweld; maar ook: zorg voor het lands- en volksbelang, hem toevertrouwd als „vasall ende mede-Gouverneur van wege Sijne Majesteit in de Nederlanden". Het Duitsche graafje pro clameert zichzelf tot kampioen van „de ge mene Staten der Nederlanden" tegen de ty- rannie van de „vreemde regyrders". Daarmede begint Prins Willem de overre ding van héél het volk der Nederlanden door de daad. Maar de hoop van .1568 vervliegt. Justice maintiendra, I'Oranje fleuriza, zegt 'n aardige verguld-zilveren penning, uit de jaar bewaard gebleven. Maar de Oranjeboom bloei de niet. Graaf Adolf bleef in Friesland „in den slach". Het volk der Nederlanden had zich niet laten overreden. Het hield zich evenzeer onbetuigd in dat jaar der afwachting: 1570. Van werkelijk algemeen verzet was evenmin sprake in 1572, al had dan toen ook het Duit sche graafje alles in het werk gesteld, wat er in het werk te stellen viel: Watergeuzen, Hu- Prins Willem van Oranje, 9 9 9 9 9 ringe te continueeren", ook als men weet, dat de Prins in October 1574 van het overbodige geharrewar over geldzaken meer dan genoeg had. Daar schrijft iemand in November van dat jaar „Mein herr der Printzen ist ridder der insetzung von Leiden gants junck geworden". Daar schrijft hij zelf tijdens de Bredasche on derhandelingen, een half jaar later, over Filip II als „mon maistre du passé", mijn vroegeren Meester. En als hij in den zomer van 1577 de dijken in het Noorderkwartier komt zien, dan is het: Willem-Vader, niet van de lucht. Wij staan niet stil bij wat Willem van Oran je meer heeft gewild. Wij vragen niet naar grooter idealen, dan die hij verwerkelijken mocht. Uit de schipbreuk van die idealen, die heel de Nederlanden zochten, bleef een volk; het onzé. Hij schiep het, want hij wekte het tot leven. En dit is het, wat Oranje en Nederland bindt. De éénmaal gelegde band bleef, bindend Vorst en Volk bijna vier eeuwen. Niet altijd echter was dat een sterke omknooping, een blijde samensnoering. Soms hing de band slap en slepend. Onze gedachten zijn bij Maurits en Frederik Hendrik, Willems, zonen; gaarne vooral bij dien zonnigen en vorstelijken cavalerist, Fre derik Hendrik. Hun beider bekwaamheid trok de grenzen van den Nederlandschen staat in menige heuglijke overwinning, in menige „stedendwingende" onderneming. Maar wij dat alles opzij. Volkshartstocht herknoopte den band met Oranje, zich aan de De Witten jammerlijk vergrijpend. Honderd jaren, na dat Willems overgrootvader dat verbond op leven en dood met zijn volk had gesloten, schreeuwde de volkswil haar verlangen uit naar het leiderschap van dezen, nog zoo heel jongen, Oranje. Hij kreeg dat hooge ambt. compleet, zonder fijn-gesponnen onderscheid van militair en. civiel gezag. Willem III in de Linie, dat is een episode, die tot idealiseering verlokt. De jonge heros echters is vooral jong, dat is: onervaren. Courage heeft hij genoeg, maar het leger is niet al te best, de overmacht van den Zonne koning overweldigend; veel goede raad viel niet te verwachten: paniek achter het front en in het hoofdkwartier geen bekwame staf. Maar- de fouten van de Fransche legerleiding leveren hem telkens mogelijIcheden op; moge lijkheden, die'hij inziet en gebruikt, Zoo kwam hij niet tot die „extremiteyten", tot die heroïsche onberadenheden, die men wel vreesde. De toestand was voor zulke vrees be nard genoeg! Willem III handhaafde in de Linie land en volksbestaan. Die tengere, jonge man met de oranje-sjerp verrichtte het wonder: Ver trouwen keerde terug. Nihil Auriaco duce est desperandum; als Oranje leidt, is er voor wanhoop geen plaats. Ieder critisch inzicht in de van zelf sprekende tekorten van dezen twee-en-twintig] arigen generalissimus en po- litieken chef capituleert voor de duidelijke positieve waarden, die het Oranje-geloof in dat rampjaar schiep. Het woord: geloof, is hier zeer van pas. Zoo had Frankrijk eeuwen geleden in Jeanne d'Arc geloofd. Volksinstinct zoekt en vond een redder uit den nood. Spreken wij het onomwonden uit: wij stellen de redeloosheid aansprakelijk voor de donkere schaduw van den moord op het HET HOF VAN HOLLAND IN 'S-GRAVENHAGE. Gezicht op den Vijver met de Hofgebouwen omstr. 1610, door Willem Buytenwech. genotenhulp, eigen legermacht. Héél Neder land wilde niet, durfde niet. De groots op gezette ondernemingen van het jaar 1572 wa ren mislukt, zoo goed als al het vorige. Als daar in het Noorden zes-en-twintig stadjes en steden het toch hebben gewaagd, dan mogen wij nu vinden, dat het begin meer dan het halve werk is, de Prins kwam naar zijn voor malige stadhouderschap met de geresigneerde bedoeling, daar af te wachten, wat Gode be hagen zou, en daar zijn graf te vinden. Toch ligt juist in de zomerdagen van 1572 het groote moment, van onze historie. 19 Juli 1572 kwamen op het stadhuis te Dordt bijeen twee Heeren van de Ridderschap en de af gevaardigden van elf Hollandsche steden. Zij beweerden een wettige' vergadering van de Sta ten van Holland te zijn. Zij kwamen samen, om naar Marnix van St. Aldegonde te luiste ren, die hun het programma van den Prins kwam ontvouwen. En zij gingen accoord met die voorstellen en perspectieven. Eindelijk gingen ook de koorden van de beurs' open. De vergadering erkende den Prins als wettigen stadhouder, bleef ook goed voor meer dan een half millioen ten bate van dat leger, waar mede'de Prins juist in deze dagen voor Roer mond was komen liggen, om zijn veldtocht in het Zuiden te beginnen. Kloek werk, zegt Ja- pikse, van die Statenvergadering; de zomerda gen van 1572 zijn mooi, vol van krachtig, veel belovend leven. Holland en Oranje hadden elkaar dan ten minste gevonden. „Dit en es de man niet", concludeerden de Brabanders in September, toen 's Prinsen campagne in het Zuiden mislukt was. Willem zelf nam te Roermand afscheid van broer Lo- dewijk, in de geresigneerde stemming, die wij al aanduidden. Via Kampen en de Zuiderzee kwam hij naar Holland „pour trouver illecq (sa) Sépulture". Hij heeft dat graf daar ge vonden, zeker. Maar eerst trof hij er een brok je volk aan, dat zich hem toewijden wilde. Onze man was hij wel, meende het Noorden. In November 1572' zeiden de Staten van Hol land, nu bijeengekomen in Haarlem, dat zij bereid waren, „met hem alles te avonturen, datse ter werelt hadden". Sprak in die geest drift late schaamte? Men had hem zoo veel laten „avonturen", vóór men zichzelf mede inzette Maar van dit oogenblik af aan is het niet meer noodig den Prins te roemen boven zijn volk. Zijn volk werd het. Haarlem zelf beleef de al in December, dat het ernst was gewor den met wagende woorden. Alva's zoon lag voor de muren, zeven maanden lang. Hij kwam binnen en met hem een afgrijselijk- strafge recht (Juli 1573). Dit is de crisis. Het tragische motief in de ouverture tot het groote toon dicht van onze volksbevrijding verheft zich zoo sterk, dat wij het tegenmotief van Alkmaar's victorie (Oct. 1573) nauwelijks opmerken. Het beleg van Leiden is al in voorbereiding; eind October is de stad ingesloten. Spaansche sol daten staan in Den Haag, 's-Gravezande, Maaslandsluis, Vlaardingen. En de Prins in het St. Aagtenklooster te Delft, als in de val. Smalle stukjes landweg het Westland in, of naar den geestgrond toe, scheiden „Holland' van „Spanje". Dit is de groote benauwenis. Een van buiten af ondernomen inval, om Leiden lucht te ge ven, brengt bij Mook (April 1574) aan Hen drik en Lodewijk van Nassau het ellendige lot van na den slag voor goed vermisten. En toch, hoe veel die eenzame man ook te verwerken krijgt in dat jaar der beproeving,, daar komt, het gelukkige oogenblik, dat men den kerk dienst in Delft wel storen moet. Leiden is ont zet, Holland gered. (3 Oct. 1574). De heroïsche jaren, van de beproeving zijn voorbij. Er is iets aandoenlijks in, dat Holland den Prins vraagt „sijne gelucksalige regee- herinneren ons ook, dat het zelfbewustzijn van de regenten in den dan nu beveiligden en verzekerden staat groeide. De republiek was nu eenmaal ontstaan uit de nauwe sa menwerking van „souvereiiie" Staten-colleges met een „vorstelijken" leider.' den stadhouder. En dus had het politieke leven ten onzent altijd twee polen: Oranje en Regenten. Fre derik Hendrik al ontmoette den tegenstand van de Bickers in Amsterdam. En onberaden genoeg stelde Willem I dat conflict met Amsterdam op zijn scherpst. Toen de jonge stadhouder kort daarna stierf, meenden de regenten, dat de tijd ge komen was, het nu voorloopig verder zonder Oranje te doen. Dat in het stadhouderlijk kwartier op het Binnenhof een kleine Oranje, 14 November 1650, geboren was, maakte het den Regenten alleen maar gemakkelijk hun voornemen uit te voeren. Dit Prinsje, straks Willem III, zou nog in vele jaren niet „ca pabel" zijn, de hooge ambten van zijn voor vaderen te bekleeden. Het zou onbillijk zijn, niet ten volle te erkennen, dat een regentengelacht, dat een Joban de Witt als leider had, recht had zich zelf te doen gelden. De aristocratische regen tenrepubliek slaat in dat derde kwartaal van de zeventiende eeuw waarachtig geen kwaad figuur. Maar de „volmakte Hollander", Johan de Witt, is, bij al zijn grootheid, een duide lijke partijman. De band met Oranje ligt nu slap en slepend. De bekende acte van Seclusie (1654) verzekert toch al te gewillig aan de toenmalige Engelsche Republiek, dat Holland met Oranje heeft afgedaan, en het Eeuwig Edict (1667) opent den zeventienj arigen Willem alleen maar een carrière als kapitein- generaal van het leger, niet als stadhouder. Maar de band is er nog wel. Als de oorlogs- nood klimt en dat gebeurde telkens zong op straat het volk van het jonge Prinsje. En dat maakte ook de burgemeesterskamer meer opmerkzaam op het probleem van Oranje's toekomst. Men probeerde het met halvige oplossingen als die van De Witt's stokpaardje: scheiding van civiel en militair gezag. Het jaar van de redde-, rede- en rade-loos heid haalde door dit alles een schrap, schoof Groene Zoodje; wij aanvaarden de radeloos heid van het volk, wezenlijk het volk - als bron en oorsprong voor dat oplaaiende Oranjegeloof. Hoe had men toen ook maar kunnen bevroeden, dat deze laatste directe Oranje inderdaad was een man vah groot formaat. Het volksinstinct liep alvast op het mirakel vooruit. De redder was ér. Stellig heeft Willem III zelf het gebeuren zoo niet begrepen. Het volk was en bleef „volk". Wanneer pamfletten hem kwamen vragen, nu „de absolute macht" op zich te nemen, en met hulp van het volk, dat daar toe graag „ordentelijke" manifestaties ten beste wou geven, de regenten op zij te zetten, dan vindt een dergelijk revolutionnair bedrijf weinig weerklank in zijn ziel. Van het duide lijk hanteeren van macht over de regenten, is Willem III allerminst afkeerig gewest. Hij was het, op zijn manier, eens met het volksverlangen, dat Zijne Hoogheid niet lan ger „knecht" zou blijven, maar „Heere" wor den zou. Alleen dit had te geschieden binnen het kader van den voorvaderlijken regenten staat en niet volgens het inzicht van dié zon derlinge extremisten, die ten jare 1672 be weerden, dat „de heerschappij bij het volk is' en dat het volk, zijnde „de principalen" van de regenten, bevoegd was, die heerschappij. „ons recht" te cedeeren aan den Prins- Stadhouder, die zich ook wel graaf of hertog' zou mogen noemen, als hij zulks verkoos. Voor ons, die .een lange ontwikkeling kun nen overzien, zijn die „democratische" ge luiden toch wel opmerkenswaardig, ook al erkennen wij, dat het volkssentiment als ge heel nog geen „democratische" signatuur droeg. Met dat al: Deze Oranje stond vóór ons op de bres. In catastrophalen tijd gaf hij, zoo jong als hij was, vertrouwen en moed. Achter het: Je maintiendrai heeft zijn leven telkens grooter doel geschreven, maar als het nooit anders was geweest dan het doel van 1672, dan zou dat onze dankbaarheid genoeg moe ten zijn. Fruin heeft eens geschreven„Aan de Oranjes, aan den eersten bovenal en aan den laatsten, zijn wij, Nederlanders, het ver schuldigd, dat wij in de 16e en in de 17e eeuw een grootsche rol hebben vervuld, en mee tellen in de wereldgeschiedenis. Zonder hem en hier bedoelt Fruin: Willem III zou het volk zijn neiging, om van brood alleen te leven, allicht reeds vroeger hebben ge volgd en den strijd voor de hoogere belangen der menschheid, als te zwaar voor zijn be scheiden krachten, reeds vroeger hebben op gegeven". De grootmeester van onze geschie denis wijst ons ook deze Oranjes als voor ganger-s tot het politieke idealisme, dat ons volk boven zich zelf heeft uitgeheven. Met Willem III stierven de directe Oranjes uit (1702). Weer zagen de regenten daarin een wenk der Voorzienigheid hun macht voor zich zelf te bewaren.. Bijna een halve eeuw lang vergaten zij, dat Oranje erven had in. het Noorden, het Friesche stadhoudersgesiacht, dat terug ging op Jan van Nassau, den broe der van Willem I en in de vrouwelijke lijn, via Albertina Agnes,.Frederik Hendrik's doch ter, op Willem I. Een nieuwe volksbeweging bracht in den herfst van 1747 de Oranje- Nassaus naar Den Haag. En ditmaal klinkt het „democratische" mo tief met heel wat meer nadruk dan in 1672. Oranje en de democratie, is de leus van heel wat ontwikkelden, die het goede recht van een al te baatzichtig en hoogmoedig geworden re genten-kaste niet meer begrepen. Maar hoe vreemd stond deze Friesche Nassau, Willem IV, tegenover de hem opgedrongen rol. In het jaar 1748 vroeg de Amsterdamsche burge meester Van de Poll aan griffier Hendrik Fagel: ..Griffier, doet ons een dienst, daar zul len wij je altijd voor verplicht wezen; maak toch in Godsnaam, dat de Prins ons ontslaat, want wij kunnen het op deze manier niet langer uithouden; voorheen plagt iedereen te beven, als een burgemeester op straat quam, en nu zijn wij al ons aanzien quijt: wij heb ben niets meer te zeggen". Zoo weerloos was het oude regentendom geworden, dat het zich zelf tot ontslag voordroeg. Willem IV echter beschikte over geen groote constructieve ge dachten. Hij het opnieuw alles bij het outia. De democraten werden terzijde geschoven. Hef regentendom bleef gehandhaafd, met wat on belangrijke wijzigingen, wat de personen der regenten aangaat. En zoo beleefden wij. hon derd jaar na dien heroïschen tijd van Willem III in de Linie, dat, wat Colenbrander eens heeft aangeduid als „een onnatuurlijk rumoe rige klucht, van de soort, die ons vreemd doen opkijken, maar niet vroolijk maken": de*. Pa triottentijd. Slapper kon de band van Vorst en Volk moeilijk hangen. Aristocratische en democra tische patriotten kennen geen hooger doel dan de afbraak van de stadhouderlijke macht, wel gezamenderhand, maar niet tot gezamen- der. hand, maar niet tot gezamenlijk proffit. De tijd is niet ver meer, dat Oranje volkomen verguisd, dat het Wilhelmus een „siditieuse deun" genoemd zal worden. De lange Pruisi sche grenadier maakt in 1787 een eind aan het kabaal, maar hij wordt op den voet ge volgd door sansculotten, die in den winter vrijheidsboomen planten (1795). En Oranje gaat heen. Als beproevingen leiden tot loutering, dan is het ook gepast, in feestelijk uur beproevingen te gedenken. Het misverstand tusschen Oranje en het Nederlandsche volk zou niet blijvend zijn. Wij kunnen ons strikt aan de eeuw- sprongen houden: 25 Augustus 1772 is Willem Frederik, de eerste koning van het herstelde Nederland geboren. In hem was de toekomst. Van een geheel verbroken band kan men zelfs niet in dien Franschen tijd spreken. Oranje balling, ja. Maar niet vergeten. Daar was er toch een ten ontzent, die „leefde bo ven de tijdsomstandigheden". Hoe klaar is het geluid van Gijsbert Karei van Hogendorp in 1801: „Ik keur veel meer alle constitutiën af, welke niet het Huis van Oranje met de er felijke waardigheid van Hoofd van den Staat bekleeden". En deze oud-regent motiveert: „Gesteld op oude gewoonten, en zoo ook op den ouden regeeringsvorm, is de natie het bovenal op het Huis van Oranje, 't welk nooit zonder gevaar voor de Regenten vernederd is geworden". En deze oud-regent verzoent oude tegenstellingen, als hij in diezelfde verklaring aan het Staatsbewind voor de toekomst ver langt: „een Grondwet, met een gelijk verbin dende kracht voor Prins, Regenten en Volk". Geroepen keerde Oranje terug. Herinneren wij ons de proclamatie, waar mede „op het Raadhuis van Amsterdam", Dec. 1813, Willem I de souvereiniteit aan vaardde. Het doet er weinig toe, dat het stuk gesteld is door Kemper en Scholten: het draagt zijn naam. En dan spreekt die pro clamatie van „onuitsprekelijke aandoeningen", van „teruggegeven" zijn aan zijn volk. Een trouwhartig accent valt op den goeden, haast onvorstelijken, toon: „bij uwe liefde belove ik u, bedrógen zult gij u niet vinden". En, als was het een weerslag op Van Hogendorps woorden, zoo wordt de aanvaarding van de souvereiniteit voltrokken „onder waarborging eener wyze Constitutie, welke uw Vryheid te gen volgende mogelyke misbruiken verzekert". Meer dan een eeuw constitutioneel leven is sindsdien gevolgd. Wie de waarheid lief heeft, die kan bezwaarlijk zeggen, dat deze constitu tie en dit constitutioneele leven geen misver standen meer zou hebben opgeleverd. Maar de leerschool moest doorloopen worden door Vorst en Volk beiden. En zij-is-doorloopen. Na 1867. wij zijn aan onzen laatsten eeuw- sprong toe heeft nooit meer vorstenwil te genover volkswil gestaan. De persoon van den Koning, de persoon van de Koningin staat- voortaan buiten en boven wat ons volk mocht verdeelen. Wij zien met vreugde, hoe liefde en eerbied voor het Huis van Oranje waarlijk ge meengoed zijn geworden van héél het Neder landsche volk. En als Troelstra nog in 1929 „met genoegen" terug dacht in zijn Gedenk schriften aan de audiëntie bij de Koningin, zomer 1915 op het Loo, nog even ironisch spot tend over dat „soort godsvrede tusschen ko ningschap en sociaal-democratie", die op dat oogenblik velen „voor oogen zweefde", hij had toch opgemerkt, hoe „hoogst gezellig" de ka mer was, die tot zijn ontvangst wachtte met „theestoof, waarop een koperen ketel hing" en „een even gezellige, het Hollandsch gemoed streelende, zilveren theepot"Het is, alsof men den wifmenden eenvoud voor zich ziet. De politieke leerschool is doorloopen, zeiden wij. En wij gelooven zelfs, dat de godsvrede hèerscht; geen tijdelijke wapenstilstand, maar een blijvende eendracht. Bedrieg ik mij niet, dan is het de nobele figuur van haar, die eerst Koningin-Regentes en daarna Koningin-Moe der is geweest, die in het geslacht der nu le venden dat warme, menschelijke gevoel heeft gebracht, dat aan het verbonden zijn van Oranje en Nederland een nog hoogere wijding geeft dan de wijding der historie. En dat ge voel van mensch tot mensch, in allen eerbied, moge Haar, die nu regeert, en haar, die „op koesterende schoot" het „pand met veel' wen schen van veel' duysenden verbeyd" mag hou den, en ook hem, die sinds jaar en dag onze harten won, dan nu tegemoettreden, zoo rijk en zoo echt, dat hun geluk er nog door ver meerderd worde. (Nadruk verboden) Koning Willem I,

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

Haarlem's Dagblad | 1938 | | pagina 31