LORD BYRON 1788—1938
Als het kindje binnen komt
i<,.
5
N'
ONS WEKELIJKSCH
KNIPPATROON.
ZATERDAG 5 FEBRUARI 1938
HAARLEM'S DAGBLAD
(Van een bijzonderen medewerker).
Ik keek in de uitstalkast van een lompen'
koopman en zag twee glazuren vaasjes, die
lang geleden naast de pendule op de schoor
steenmantel van een salon hadden gestaan.
Op de een was een ovale voorstelling ge
schilderd, in gebarsten kleuren; de Grieksche
maagd met Phrygische muts, waaiende man
tel en hangend haar, op ons aanstormend, de
oogen groot van geestdrift en kruitdamp, en
armen waaraan gebroken ketenen hingen; op
de ander het portret van Byron, gestorven
bij het beleg van Missolonghi. Het waren
tastbare overblijfselen uit de vurige dagen
van den Griekschen vrijheidsoorlog, toen een
bronzen Venus moest wijken voor de maagd
der vrijheid en de familieportretten voor de
helden van Hellas. Byron, de Engelsche dich
ter, was de beroemdste van hen allen. Hij
stierf in de gevechten tegen de Turken, op
Griekschen grond „das Land der Griechen
mit der Seele suchend."
Lord Byron.
Plots schoot het mij te binnen, kijkend naar
zijn portret met de groote, vochtige oogen, hoe
het op dien dag juist honderdvijftig jaren ge
leden was dat ze het daglicht voor de eerste
maal zagen. Maar op dezen dag had de hemel
mijn schreden geleid tot voor dat winkelraam
en mij een herdenking toegezonden, niet voor
af bepaald, met zingende schoolkinderen, in
gestudeerde lofspraken en weloverwogen
enthousiasme, doch door een oude vaas mij
onverwacht voor oogen gekomen, een urn van
de roem der dagen toen de legioenen van
Leonidas uit den grond herrezen en een nieu
we Tyrtaeus de soldaten opzweepte. Geheel
Europa stond in de eerste jaren der negen
tiende eeuw voor de zaak der Grieken in vuur
en vlam, zooals aan het eind der eeuw voor
de zaak der Boeren. Studenten die in Plu-
tarchus en Thucydides de oude heldendaden
der Hellenen lazen en op hun zolderkamers
meetrokken met de tienduizend van Xeno-
phon tegen den grooten koning van Susa,
hoorden plots in den uithoek van Europa het
gerommel der oorlog en de klachten der Grie
ken aan den grooten Sultan. De vrywilligers
stroomden naar de Balkan, en wie nü achter
bleef las met honger de daden der vrijheids
helden en sliep, als Alexander, met Homerus
onder het hoofdkussen.
Byron, een groot heer, die uitzag naar de
oudheid als het verloren paradijs, het land
der harmonie, een Apollo naar inborst en van
uiterlijk, die in de mist van Londen droomde
onder de bouwvallen van het Parthenon, den
klaagmuur der Grieksche goden, die de herin
nering aan dat alles in zich omdroeg als een
verterend vuur, moest er wel heen, toen op
den bodem waar elke stap de echo's van een
groot verleden wakker roept, de schimmen
van Sparta en Alexander werkelijkheid wer
den. Hij offerde er goed en bloed en won er de
onvergetelijkheid. Zijn naam is het kort be
grip van den Griekschen vrijheidsoorlog,
want. behalve de historicus kent geen mensch
de namen der inheemsche vrijheidshelden,
maar denkt elkeen aanstonds aan hen. Men
had niet, als bij Ziska de Hussieten hoofd
man, het noodig zijn huid over den trommel
te spannen om met dien roffel den moed der
soldaten aan te vuren, zijn naam was reeds
genoeg en van over het graf heeft hij geze
gevierd.
Lord George Gordon Byron werd geboren
in Holles Street te Londen, den 22en Januari
1788. Zijn ouders waren Captain Byron, de
zoon van een zeeheld en Miss Catherine Gor
don of Gight, de een 'n man als een razende
Roeland, drinker, speler, viveur, ridder en
heer, een edelman in al zijn ondeugden, de
ander een vrouw als een furie, driftig en op
loopend, getrouwd om haar geld dat zij zag
verdwijnen in de onuitputtelijke zakken van
kapitein Byron's schuldeischers. De Byron's
waren van ouden en roemruchten adel, een
riddelijk en pathetisch geslacht, buitensporig
in liefde en haat. Hun voorvaderen vochten
in den Rozen oorlog bij Bosworth en voor Ko
ning Karei I tegen de legers van Cromwell.
De dichter bezat een buitengewone schoon
heid van houding en gelaat, dit wist hij. maar
een manke voet deed hem in zijn jeugd veel
pijn lijden. Ook dit was hij zich maar al te
smartelijk bewust en toen zijn vriend Beecher
hem eens in diepe melancholie aantrof en
trachtte op te beuren door hem zijn gezegend
lot voor oogen te houden, zijn rijkdom,
schoonheid en bovenal zijn groote geest, die
hem verhief boven de rest der menschen, leg
de Byron zijn hand op zijn voorhoofd ant
woordend: „Als dit mij verheft boven de an
deren, dan doet dit mij ver bij hen ten achfce»'
staan" terwijl hij wees op zijn mismaakten
voet.
Op zijn vijfde jaar werd hij naar een school
in Aberdeen gezonden. „Het was een schooJ
voor beide sexen. Ik leerde er weinig behalve
de eerste les der leesoefeningen (God schiep
de mensch, laten wij hem beminnen) door
dat ik het dikwijls had hooren herhalen, maar
zonder dat ik er een letter van kon lezen.
Wanneer men thuis een steekproef van mijn
vorderingen nam, herhaalde ik deze woorden
met geweldige snelheid, maar als men de
bladzijde omsloeg, ging ik voort ze te herha
len, zoodat. men den geringen omvang mijner
kennis gewaar werd. mij een draai om m'n
ooren gaf (wat ze niet verdienden, daar ik
juist alleen met mijn ooren deletters geleerd
had) en mijn intelligentie aan een andere
leermeester toevertrouwde. Zoodra ik kon le
zen was ik dol op geschiedenis. Later kreeg
ik een zeer nauwgezette en gestrenge maar
vriendelijke jonge man tot leeraar, genaamd
Paterson, de zoon van mijn schoenmaker,
maar een goed student, zooals de meeste
Schotten. Met hem begon ik Latijn in „Ruddi-
mans Grammar" en ging daar mee door tot
ik op het gymnasium kwam."
Hij was een heftige jongen, even onbillijk
soms als edelmoedig. In die jaren werkte hij
niet hard en besteedde meer tijd aan athleti-
sche toeren dan aan studie. Als een Engelsch
edelman hield hij van jacht en lichaamsbe
weging en werd later op zijn reis in het Oosten
de voorlooper van onze kanaalzwemmers door
de Hellepont over te zwemmen, van Sestos in
Europa naar Abydos in Klem Azië. In tegen
stelling tot hun pionier hebben zijn navolgers
meestal weinig anders om groot op te gaan,
Lui in het schoolwerk dat hem werd opgelegd,
had hij een vurige verbeelding en wakkerde
die aan met verhalen uit de oude en nieuwere
geschiedenis. Dit onvergelijkelijk epopée der
menschheid, opklimmend tot aan de oernevel
en onuitsputtelijk van rijkdom, maar voor
zijn medescholieren niets dan letters en
examenstof, was hèm een bonte rij van leven
de beelden en onafzienbare gedachten, zoodat
zijn geest altijd eerder leefde dan zijn
lichaam.
Van zijn vijfde jaar af was hij voortdurend
verliefd en voortdurend ongelukkig. Het een
volgt uit het ander. De wijze ouderen grinnik
ten (en grinniken nog) daarover en hoopten
dat hij weer wijs zou worden met de jaren.
Het was maar een kalverenliefde, maar de
uitvinders van dit smakelooze woord veroor-
deelen daarmede zich zelf. Aan de vruchten
immers kent men den boom. Zij vergeten dat
de aandoeningen der jeugd, ook bij gewone
naturen, dikwijls veel sterker zijn dan later.
De jeugd heeft één ding gemeen met het
genie: zij staat voortdurend verbaasd en kan
haar verwondering niet op. Terwijl de mees
ten dit vermogen met hun jeugd verliezen,
wordt het bij de besten steeds sterker, naar
mate hun geest dieper ziet. Alleen zij die won
deren zien kunnen ons van wonderen verha
len. Zij, voor wie het leven niets anders is cjui
een wel onderhouden park, zullen slechts be
kende bloemen ontmoeten of erger nog, hun
snoeimes smoort allen bloei in de kiem. Wie
zegt ons dat de vroege liefde van Byron min
der hevig en intens was dan de bedaagde
passie van hen die daarover hun schouders
ophalen? Ik geloof eerder het omgekeerde.
Zooals alle muzen en godinnen telt ook Venus
weinig echte vereerders, en zij die zoo spreken
behooren er zeker niet toe. Men moet zich
weten los te maken van sexueelen drang en
platte berekening, amor vraagt geen diploma's
of rijpere jaren. Voor Byron was het zoete en
bittere ernst. Toen Mary Duff, die hij op zijn
achtste jaar beminde, acht jaren later trouw
de „was het mij als bij een donderslag, tot
schrik van mijn moeder en verbazing van een
ieder".
In 1807, op zijn negentiende jaar, verscheen
zijn eerste gedichtenboek, „„Hours of Idle
ness". De Edinburger Courant plaatste een
vernietigende critiek. Byron, prikkelbaar en
opbruisend, barstte los in geweldige woede,
zijn gekrenkte trots liep alle sluimenrende de
monen wakker en vermogens die hem nog
onbekend waren. De wraak sleep zijn pen
en verloste zijn genie. Li 1808 verscheen zijn
groote satyre „English bards en Scotch Re-
viewers", het antwoord op de verachting van
de Edinburger Courant. In Juni 1809 vertrok
hij voor een reis naar het Oosten over Malta
en Griekenland naar Constantmopel. Li de
reiswagens en nachtverblijven schreef hij het
gedicht „Child Harolds Pilgrimage" dat zijn
naam bekend maakte door gansch Engeland.
Het succes laaide op als een vuur, plotseling
en onverwacht: „Op een morgen ontwaakte
ik en bemerkte dat ik beroemd was". Ter
zelfdertijd hield hij zijn rede in het Hooger-
huis waarin hij, krachtens zijn geboorte, zit
ting had. Ook als redenaar wekte hij groote
verwachtingen. Het oratorische is dan ook
zijn element, al zijn gedichten maken den in
druk of het gevoel bij hem overloopt en de
sluizen verbreekt. Het is als van een man die
iets niet meer kan verkroppen en zijns on
danks losbarst, maar de stijl wordt in dien
alles meesleependen stroom niet meegesleurd,
bij alle uitbundigheid blijft hij beheerscht en
behoudt de kalmte en helderheid in zijn mid
delen, waaraan men het echte meesterschap
kent, zooals een veldheer die in de hitte van
het gevecht toch niet doldriftig wordt en het
hoofd verliest. Zijn verbeelding was van een
joodsche overdadigheid, een Jesaja met een
Grieksche lier, vol somber gloeienden harts
tocht en pathetische uitbarstingen.
Daar het echte pathos (behalve bij Vondel
en hier en daar anders) ten onzent niet voor
komt, hebben wij er gewoonlijk een geheel
verkeerde voorstelling van. Wij spreken van
pathos als wij „hol pathos" bedoelen en om
gekeerd, hoewel beiden evenveel verschillen
als goud van verguldsel. Het pathos is het
luide lijden en de woelende hartstocht, waar
bij de wereld het klankbord is en de echo op
stijgt van uit de onderste diepten, 's Men
schen vreugde en ellende tegen een grooten
achtergrond, in een grenzelooze omgeving,
waarin hij staat als een natuurproduct, in ge
lijke verhouding tot datgene wat hem om
ringt en wat hem voortdrijft. Hij schijnt de
maatstaf waaraan eeuwige dingen gemeten
worden of waaraan het onafwendbare zich
voltrekt. Goden en menschen worden even
waardig. In de Grieksche tragedie is Oedipus
niet kleiner dan Zeus, beiden rekken zij zich
uit tegen den achtergrond der onontkoom
baarheid. Hieraan is niets meer intiem of
persoonlijk, alles is geweldig en vergroot tot
in het honderdvoudige, deze of gene bepaalde
omgeving valt weg en als bergen staan zij te
gen den horizin, op de grens van het onzicht
bare, in onmiddellijke verbinding daarmede en
toch binnen het bereik onzer oogen. Zonder
ruimte is het pathos ondenkbaar, altijd maakt
het den indruk van boven de maat en gewel
dig te zijn. Voor het pathos bestaat de gulden
middenweg niet, het jammert of jubelt al
naar gelang. De stem zet uit, de gebaren wor
den breed, het gewaad zelfs schijnt mee te
doen en waait om het lichaam. De onbezielde
natuur deint mee op het rhytme van de ver
voering; als koning Lear radeloos naar buiten
rent en uitbreekt in gejammer, loeit de wind
over de kale vlakten van Kent. (Ja, ook onze
taal, die zoogenaamd zoo nuchter is en zoo
weinig als instrument daartoe gebruikt
wordt, heeft prachtige pathetische woorden,
die schetteren als koper en waaien in den
wind, zooals het woord dat ik zoo even noem
de: gejammer! Zelfs in het woordenboek, die
boedelbeschrijving der taal, mist het zijn
werking niet. en buiten alle misverstand, ver
liest het toch geen geluid). Het gaat niet aan
te meenen dat pathos noodwendig hol moet
zijn. Niet elk diep verdriet of elke oprechte
vreugde verloopt in stilte. De grootste kunst
werken ter wereld zijn pathetisch en behiel
den hun kracht. De advocaten van Daumier,
met hun fladderende mantel en opgeheven
vinger zijn het in hooge mate; in de Sixtijn-
sche kapel woelt een somber en uitbundig
pathos boven onze hoofden. Rubens is het.
evenals Shakespeare, Delacroix of Virgilius.
Ook Byron was het.
Het pathos heeft zijn gevaren, waarin een
ieder, die het als aanwendsel gebruikt, onver
mijdelijk zal omkomen. Het kan gebeuren dat
de dichter in zijn opwinding alles vergeet, en
lang reeds nadat de reden er toe voorbij is.
nog heftig staat te gebaren, met rollende
oogen en verwilderd aangelaat, als een diri
gent die door blijft zwaaien wanneer het or
kest al klaar fs. De sombere ernst heeft het
tegengestelde effect en wordt uiterst belache
lijk. Dichten is niet het zelfde als zich op
winden. Wie dat denkt raakt dra buiten adem I
of wordt gedwongen vuur en bliksem te sdu- i
wen bij alle voorkomende gelegenheden, brui
loften en partijen. Als de bergen is hij in barens
nood en baart een keldermuis. Gelijk Tollens,
die met volle handen in de snaren greep en
de schaiiendc accoorden aanhief waar Jeri
cho's muren van zijn omgevallen, toen zijn
zoon het eerste tandje kreeg.
Bij Byron echter is het een donkere gloed
die achter zijn woorden brandt. Het was een
hartgrondige ontevredenheid met alles en
iedereen, het verlangen naar een volmaak
ten levensstijl in een harmonische omgeving,
naar edele daden in edele vormen en het pijn
lijk besef hoezeer de grauwe straten met hun
lompe voorbijgangers verschilden vanja
van wat? Noem het Griekenland op Byzan
tium, aristocratie, gouden tijdperk, het Eden
of de natuurstaat, het is in wezen een droom
van aardsche volmaaktheid, waar hemel en
aarde elkander de hand reiken, ergens ter we
reld bestaanbaar gedacht en slechts levend
in een alledaagsche omgeving op een brand
stof van verloren illusies en teleurgestelde
wenschen. Het is tantaluskwelling en tegelij
kertijd een weemoedig genot, een fata mor
gana dat nabij schijnt maar nooit nader
komt. Als hij het niet vindt brengt hij hemel
en aarde in beroering, maar dit is geen echo
uit een leege ruimte. Met de hevigheid die zijn
tweede natuur was liet hij zijn landgenooten
merken hoezeer ze van hem af stonden. Hij
had een zucht om hen te ergeren, in zijn ge
dichten, zijn leven, zijn kleeding, zijn aristo
craten-manieren die de gemeenzaamheid op
een afstand hielden. Met Beau Brummel en
Nash behoorde hij tot de groote dandies van
Engeland. Tenslotte hield hij het er niet meer
uit en vluchtte naar Italië, om er ruimer
adem te halen. Daar verschenen zijn groote
gedichten van 1814 tot 1823: Mazeppa, Caïn,
Marino Faliero, Don Juan, Sardanapalus,
Beppo, Manfred, Werner.
Midden in zijn relaties met de gravin Guïc-
cioli bereikte hem de tijding van den Griek
schen vrijheidsoorlog en de benarde positie
der opstandelingen die, alleen op eigen
krachten aangewezen, door de Egyptische
legers van Ibrahim Pacha werden opgejaagd
en door de Turken uitgemoord, Europa beefde
van verontwaardiging bij de gruwelen op
Chios en kon van ergernis den slaap niet vat
ten, maar de Muzelmannen gingen hun gang.
Byron begreep dat de zaak der Grieken alleen
door daden kon beslecht worden en geen Turk
opzij ging voor een oortjesprent of een artikel
in de Times. De hevigste idealisten geraakten
in onbekookten geestdrift omdat aan hun
dierbare Ioniërs en Hellenen de hand werd
geslagen, en bleven natuurlijk thuis. Byron
was een reëel-idealist, diq zich niet wijs
maakte dat de Atheners hem met Pindarische
oden jubelend tegemoet zoutten komen, in
gesloten gelederen, rechtstreeks van den
Olympus. Reeds in 1811 had hij het tegendeel
bemerkt, maar verviel evenmin in het grove
pessimisme van tijdgenooten die, op hun rei
zen in Griekenland, inplaats van Achaiers en
zelfbewuste Hellenen, slechts achterdochtige
boeren hadden ontmoet, verarmd en onwetend
als de Boeotiërs, de klassieke pummels der
oudheid, en zich toen in hun idealisme bena
deeld achtten. Een man die een waarachtig
ideaal heeft dat dien naam verdient, draagt
het in zijn hart en niet op zijn tong. Hij ziet
de werkelijkheid zoo als ze is en zooals ze
moet worden en zal niet, tdt schade van bei
den, het onverzoenlijke beproeven. Byron was,
de Grieksche zaak waarachtig toegedaan en
jubelde niet onbekookt met de Philhellenen
als ware Griekenland zoo volmaakt als_ zij
zich geliefden voor te stellen, evenmin sloeg
hij zich in wanhoop voor het hoofd. Hij deed
beter en hoopte tegen de verdrukking in. wel
wetend dat alle dingen tot stand komen niet
door lofzangen, noch door thuis blijven,
maar door te durven en te doen wat onmo
gelijk lijkt. Eerst dan zal blijken of het inder
daad onmogelijk ïs.
„Want het schijnt mij hard toe, om, gelijk
een ieder doet. zoo positief en pertinen te
verklaren dat de Grieken nooit beter kunnen
worden omdat ze nu slecht zijn."
Deze minnaar der geschiedenis kon. vol
gens Briands woorden, nog meer dan alleen
historisch denken. Tegen de idealisten die
zich belagen over de ondankbaarheid dei-
Grieken ten hunnen opzichte schrijft hij
„Zooals de Katholieken in Ierland en de Jo
den in geheel de wereld lijden ook zij alle
moreele en lichamelijke .ellende die de mensch
heid kan treffen. Hun'leven is een onafge
broken worsteling, hun ondeugden hebben
zij uit noodweer. Zij zijn zóó ontwend aan
vriendelijkheid dat zij het, wanneer ze het bij
toeval ergens ontmoeten wantrouwend gade
slaan, als de honden die dikwijls in Uw vin
ger bijten wanneer ge hen wilt aanhalen. „Ze
zijn ondankbaar, onbeschaamd en gruwelijk
ondankbaar" dat is allerwegen de klacht!
Maar, bij Nemesis, waarvoor ter wereld zou
den ze dankbaar moeten zijn? Waar is de
mensch die ooit aan de Grieken een weldaad
bewees? Moeten ze dan dankbaar zijn voor
de Turksche boeien en voor de gebroken be
loften en bedriegelijke raadgevingen der Wes
terlingen? Moeten ze dankbaar zijn jegens
den artist die hun ruïnen uitschildert en de
antiquair die ze meeneemt, jegens de vreem
delingen die hen afranselen en de kalkers
wier kranten hen uitschelden? Dat zou het
toppunt zijn hunner verplichtingen jegens
hun onderdrukkers."
Byron schonk tienduizend pond voor de
zaak der Grieken en kwam zelf in Januari
1824 te Missolonghi aan. Hij had met Velas
quez kunnen zeggen dat hij in de eene hand
het rapier en in de andere het penseel (of
de pen) droeg en met beide een meester was.
De poëet was een uitnemend soldaat, zooals
eens Xenophon in het land der Perzen.
Tijdens het beleg van Missolonghi stierf hij
aan de moeraskoorts, den 19en April 1824
Zijn leven was als zijn gedichten, dapper,
woelig, met fouten en deugden beiden boven
de maat; heftig van gebaar, edelmoedig en
melancholiek, een man met het hart van een
vrouw, of, zoo ge wilt, een vrouw met dp
kracht van een man, verfijnd in eischen, een
groot heer waar hij ook kwam en wat hij ook
deed, verlangend naar het volmaakte en alles
verachtend wat daaraan te na kwam, een le
ven dat boven andere waard was geleefd te
worden en waard blijft er aan terug te
denken.
De kandeelmaaltijd, een oud gebruik.
AAR oud-vaderlandsch gebruik heeft
Prins Bernhard na het inschrijven
van de jonge prinses in de registers
van den Burgerlijken Stand, met hen
die hierbij tegenwoordig waren, een kopje
kandeel gedronken op de gezondheid van d-e
jonggeborene.
Dit korte bericht wekt de herinnering op
aan het ceremonieel, waarmee in vroeger tijd
de geboorte van een wereldburger vergezeld
ging en waarvan ook het kandeel-maal een
onderdeel vormde.
Le Frank van Berkhey verhaalt, hoe het bij
zoo'n kandeel-maal in het laatst van de 18de
eeuw- toeging.
Wanneer de moeder verzorgd en het kind
gebakerd en in de wieg gelegd was, gingen
familie en geburen in een andere kamer, waar
de kraamheer met den kandeelstok in een zil
veren kom vol wijn en suiker roerde.
Op sommige plaatsen noemde men dit „het
kind verdrinken". Behalve de kraamheer be
stond het gezelschap uitsluitend uit vrouwe
lijke deelgenooten en deze maakten in den
regel een lawaai, dat hooren en zien verging:
„de vrouwtjes namen elk een hartelijke teug
en de vreugde begon haar eisch te krijgen".
Eten en drinken bij elke gelegenheid, vreug
devol zoowel als droevig, dat was de erfenis
die het Germaansche voorgeslacht had nage
laten en men zou het huis de verschuldigde
eer niet hebben bewezen, wanneer men daar
aan niet van harte zou hebben meegedaan. De
kraamvrouw moest van verre kunnen hooren,
hoe ahen zich om haar en haar kind ver
heugden!
Wanneer deze pret was afgeloopen, ging de
kraamheer naar de herberg om er met zijn
vrienden het kind te verdrinken.
Het spreekt vanzelf, dat ook hier de over
heid als een zorgzame moeder waakte tegen
buitensporigheden en een Leidsche keur van
1445 bepaalt reeds, dat het gezelschap niet
grooter mocht zijn dan een zeker aantal van
de naaste bloedverwanten en buren.
Natuurlijk spreekt het eveneens vanzelf, dat
de keur werd overtredende Heeren van de
Wet hielden er zich zelf niet aan!
Bovendien spreekt de toelichting van den
schrijver, „bij aanzienlijk en bedaarde lieden
hield men hierin maat", een duidelijke taai,
hoe het soms bij dergelijke feestjes toeging.
Daar de meeste lezers vermoedelijk wel niet
bekend zullen zijn met de ingrediënten, waar
1 uit de feestdrank, de kandeel, was samen
gesteld, nemen we hier een recept over, dat
we vonden in een nog niet zoo heel oud kook
boek (1836):
„Doe bij 2 flesschen Rijnsche wijn ééne
flesch regenwater, 2'/2 oneen poedersuiker,
ruim 2 lood kaneel die gekneusd is, 3 kruid
nagelen, welke alvorens op wat wijn getrok
ken zijn, en roer door dat alles drie dojers
van eieren, zeer fijngeklopt".
De Vand-tijd.
De vand-tijd begon na den negenden dag
van de geboorte. Het woord laat zich voor
moderne ooren niet terstond begrijpen, want
het is afgeleid van het oude werkwoord
v a n d e n, dat vroeger bij tooneel-dichters
algemeen in gebruik was en dat de be'teeke-
nis heeft van bezoeken. In de 17de eeuw ging
men het meer m het bijzonder toepassen op
kraambezoeken en wanneer Hooft het in een
van zijn brieven heeft over ..de lekkere ton
gen der vandende vrouwen", dan weet men
meteen, dat deze kraamvisites als smulpar
tijtjes vermaard, of juister berucht waren.
Hoe meer bezoek er kwam, hoe grooter eer
voor de jonge moeder en hoe meer schellingen
voor de baker, die met het kind rondging „om
het de jofvrouwen te presenteren".
De kraamvrouw had haar „beste kraem-
huyke van fijn baptist" aan, de vader of
kraamheer had bij die gelegenheid voor het
laatst de kraammuts op en roerde naar voor
vaderlijk gebruik, zelf den kandeelstok.
Op het bepaalde uur kwam de mannen
hun vrouwen halen en na gezamenlijk nog
eenigen tijd gevand te hebben, vertrok het
gezelschap dikwijls in zeer luidruchtige stem
ming. Eerst werd de baker nog het gebruike
lijke douceurtje in de hand gestopt, dat bij
meer aanzienlijken uit een heelen of halven
dukaton (een zilveren munt ter waarde van
ongeveer drie gulden) bestond, maar ook ont
ving zij meermalen een groote schelling (ba
kerschelling).
In het laatst van de 17de eeuw raakte het
vannen meer en meer uit de mode en werd
vervangen door de kraamvisites, die echter
niet minder kostbaar waren, zoowel voor de
kraamvrouw als voor de bezoeksters. Moest de
eerste zorgen voor een flinken voorraad gebak
en andere snoeperij, het was ook een onge
schreven wet, dat men niet met leege handen
een kraambezoek mocht afleggen.
W. S.
De Hollandsche Kraamkamer met baker.
ELEGANTE JAPON.
Deze japon wordt vervaardigd van twee ver
schillende materialen. Men kan met behulp
van het bovenstuk een oude japon een geheel
nieuw aanzien geven. Voor en achter in de
rok is een uitspringende plooi aangegeven. Be-
noodigd materiaal: 2.75 meter stof en 1.25 me
ter kant. Het. patroon is op maat 44 gemaakt;
bovenwijdte 102 c.M., taillewijdte 86 cm., heup
wijdte 110 cm. Door het al of niet aanknippen
van naden kan men het patroon passend ma
ken voor het eigen figuur.
Prijs van het patroon 26 ets. Het is van
Maandag af gedurende een week verkrijgbaar
bij de bureaux van dit blad Gr. Houtstraat 93
en Soendaplein 37.
WANT ÉÉN IS CÉÉW
Daarom eisebt da wet, dot uw fieu een rood
achterlicht moet voeren, dat tevens als ee-
flector dienst doet. Ziet toe, dot er een
officieel goedgekeurd achterlicht op «w
witte spatbord wordt gemonteerd (niet
hooger dan 60 cm boven den grond!).
REPRISE VAN DE FILM „NEDERLAND".
In verband met de talrijke verzoeken, die
de Directie van het Rembrandt-Theater heeft
gekregen, om de film „Nederland", welke on
der auspiciën van de Vereeniging „Nederland
in den vreemde" werd gemaakt, nog eens te
rug te brengen, heeft zij gemeend aan dat
verzoek te moeten voldoen, door a.s. Zondag
morgen deze film andermaal in haar theater
te vertoonen. aangevuld met eenige natuur-
filmpjes: „Stemmen in het woud" en „Plan
ten der onderwereld".
Het lijkt ons inderdaad een goede gedachte
de specifiek Holandsche film, „Nederland"
op deze, zoo langzamerhand populaire Zon
dagmorgen-voorstellingen te draaien. Het
kennen van het eigen land, zit heusch niet
alleen in het beschouwen van het natuur
schoon, of het wandelen door de diverse
musea. Sociale en andere voorzorgen op elk
gebied, zijn vaak van minstens even groot
belang om er nota van te nemen, als het
genieten en beschouwen van cult-ureele en
landelijke schoonheden.
Wij twijfelen dan ook niet, of velen zullen
alsnog met genoegen en belangstelling van
dit hoogst interessante film-product kennis
nemen en de kleine, indertijd reeds gesigna
leerde gebreken, graag over het hoofd zien,
voor het genoegen dat het bekijken van deze
Nederland-film verschaft.
Gelijk bekend, werd deze film op over
zichtelijke wijze door den maker. Willy Mul
lens toegelicht
DUBBELMANNENKWARTET.
Alhier is heropgericht het Dubbelmannen-
kwartet ..Orlando di Lasso" onder leiding van
den heer J. v. 't Vlie.
DE AMBACHTSSCHOOL.
De directeur van dc ambachtsschool deelt
mede. dat de data van inschrijving van leer
lingen voor genoemde school eenige wijziging
hebben ondergaan, omdat de school wegens de
geboorte van Prins*? Beatrix *sniee da^en be
sloten is geweest.
Hij vestigt er tevens de aandacht op. dat de
school thans een 2-jarige is. maar dat de leer
lingen indien de ouders dit wenschën na het
behalen van het eerste diploma nog een jaar
kunnen blijven voor een ander vak, onder'na-
dere goedkeuring van den Minister van On-