LORD BYRON 1788—1938 Als het kindje binnen komt i<,. 5 N' ONS WEKELIJKSCH KNIPPATROON. ZATERDAG 5 FEBRUARI 1938 HAARLEM'S DAGBLAD (Van een bijzonderen medewerker). Ik keek in de uitstalkast van een lompen' koopman en zag twee glazuren vaasjes, die lang geleden naast de pendule op de schoor steenmantel van een salon hadden gestaan. Op de een was een ovale voorstelling ge schilderd, in gebarsten kleuren; de Grieksche maagd met Phrygische muts, waaiende man tel en hangend haar, op ons aanstormend, de oogen groot van geestdrift en kruitdamp, en armen waaraan gebroken ketenen hingen; op de ander het portret van Byron, gestorven bij het beleg van Missolonghi. Het waren tastbare overblijfselen uit de vurige dagen van den Griekschen vrijheidsoorlog, toen een bronzen Venus moest wijken voor de maagd der vrijheid en de familieportretten voor de helden van Hellas. Byron, de Engelsche dich ter, was de beroemdste van hen allen. Hij stierf in de gevechten tegen de Turken, op Griekschen grond „das Land der Griechen mit der Seele suchend." Lord Byron. Plots schoot het mij te binnen, kijkend naar zijn portret met de groote, vochtige oogen, hoe het op dien dag juist honderdvijftig jaren ge leden was dat ze het daglicht voor de eerste maal zagen. Maar op dezen dag had de hemel mijn schreden geleid tot voor dat winkelraam en mij een herdenking toegezonden, niet voor af bepaald, met zingende schoolkinderen, in gestudeerde lofspraken en weloverwogen enthousiasme, doch door een oude vaas mij onverwacht voor oogen gekomen, een urn van de roem der dagen toen de legioenen van Leonidas uit den grond herrezen en een nieu we Tyrtaeus de soldaten opzweepte. Geheel Europa stond in de eerste jaren der negen tiende eeuw voor de zaak der Grieken in vuur en vlam, zooals aan het eind der eeuw voor de zaak der Boeren. Studenten die in Plu- tarchus en Thucydides de oude heldendaden der Hellenen lazen en op hun zolderkamers meetrokken met de tienduizend van Xeno- phon tegen den grooten koning van Susa, hoorden plots in den uithoek van Europa het gerommel der oorlog en de klachten der Grie ken aan den grooten Sultan. De vrywilligers stroomden naar de Balkan, en wie nü achter bleef las met honger de daden der vrijheids helden en sliep, als Alexander, met Homerus onder het hoofdkussen. Byron, een groot heer, die uitzag naar de oudheid als het verloren paradijs, het land der harmonie, een Apollo naar inborst en van uiterlijk, die in de mist van Londen droomde onder de bouwvallen van het Parthenon, den klaagmuur der Grieksche goden, die de herin nering aan dat alles in zich omdroeg als een verterend vuur, moest er wel heen, toen op den bodem waar elke stap de echo's van een groot verleden wakker roept, de schimmen van Sparta en Alexander werkelijkheid wer den. Hij offerde er goed en bloed en won er de onvergetelijkheid. Zijn naam is het kort be grip van den Griekschen vrijheidsoorlog, want. behalve de historicus kent geen mensch de namen der inheemsche vrijheidshelden, maar denkt elkeen aanstonds aan hen. Men had niet, als bij Ziska de Hussieten hoofd man, het noodig zijn huid over den trommel te spannen om met dien roffel den moed der soldaten aan te vuren, zijn naam was reeds genoeg en van over het graf heeft hij geze gevierd. Lord George Gordon Byron werd geboren in Holles Street te Londen, den 22en Januari 1788. Zijn ouders waren Captain Byron, de zoon van een zeeheld en Miss Catherine Gor don of Gight, de een 'n man als een razende Roeland, drinker, speler, viveur, ridder en heer, een edelman in al zijn ondeugden, de ander een vrouw als een furie, driftig en op loopend, getrouwd om haar geld dat zij zag verdwijnen in de onuitputtelijke zakken van kapitein Byron's schuldeischers. De Byron's waren van ouden en roemruchten adel, een riddelijk en pathetisch geslacht, buitensporig in liefde en haat. Hun voorvaderen vochten in den Rozen oorlog bij Bosworth en voor Ko ning Karei I tegen de legers van Cromwell. De dichter bezat een buitengewone schoon heid van houding en gelaat, dit wist hij. maar een manke voet deed hem in zijn jeugd veel pijn lijden. Ook dit was hij zich maar al te smartelijk bewust en toen zijn vriend Beecher hem eens in diepe melancholie aantrof en trachtte op te beuren door hem zijn gezegend lot voor oogen te houden, zijn rijkdom, schoonheid en bovenal zijn groote geest, die hem verhief boven de rest der menschen, leg de Byron zijn hand op zijn voorhoofd ant woordend: „Als dit mij verheft boven de an deren, dan doet dit mij ver bij hen ten achfce»' staan" terwijl hij wees op zijn mismaakten voet. Op zijn vijfde jaar werd hij naar een school in Aberdeen gezonden. „Het was een schooJ voor beide sexen. Ik leerde er weinig behalve de eerste les der leesoefeningen (God schiep de mensch, laten wij hem beminnen) door dat ik het dikwijls had hooren herhalen, maar zonder dat ik er een letter van kon lezen. Wanneer men thuis een steekproef van mijn vorderingen nam, herhaalde ik deze woorden met geweldige snelheid, maar als men de bladzijde omsloeg, ging ik voort ze te herha len, zoodat. men den geringen omvang mijner kennis gewaar werd. mij een draai om m'n ooren gaf (wat ze niet verdienden, daar ik juist alleen met mijn ooren deletters geleerd had) en mijn intelligentie aan een andere leermeester toevertrouwde. Zoodra ik kon le zen was ik dol op geschiedenis. Later kreeg ik een zeer nauwgezette en gestrenge maar vriendelijke jonge man tot leeraar, genaamd Paterson, de zoon van mijn schoenmaker, maar een goed student, zooals de meeste Schotten. Met hem begon ik Latijn in „Ruddi- mans Grammar" en ging daar mee door tot ik op het gymnasium kwam." Hij was een heftige jongen, even onbillijk soms als edelmoedig. In die jaren werkte hij niet hard en besteedde meer tijd aan athleti- sche toeren dan aan studie. Als een Engelsch edelman hield hij van jacht en lichaamsbe weging en werd later op zijn reis in het Oosten de voorlooper van onze kanaalzwemmers door de Hellepont over te zwemmen, van Sestos in Europa naar Abydos in Klem Azië. In tegen stelling tot hun pionier hebben zijn navolgers meestal weinig anders om groot op te gaan, Lui in het schoolwerk dat hem werd opgelegd, had hij een vurige verbeelding en wakkerde die aan met verhalen uit de oude en nieuwere geschiedenis. Dit onvergelijkelijk epopée der menschheid, opklimmend tot aan de oernevel en onuitsputtelijk van rijkdom, maar voor zijn medescholieren niets dan letters en examenstof, was hèm een bonte rij van leven de beelden en onafzienbare gedachten, zoodat zijn geest altijd eerder leefde dan zijn lichaam. Van zijn vijfde jaar af was hij voortdurend verliefd en voortdurend ongelukkig. Het een volgt uit het ander. De wijze ouderen grinnik ten (en grinniken nog) daarover en hoopten dat hij weer wijs zou worden met de jaren. Het was maar een kalverenliefde, maar de uitvinders van dit smakelooze woord veroor- deelen daarmede zich zelf. Aan de vruchten immers kent men den boom. Zij vergeten dat de aandoeningen der jeugd, ook bij gewone naturen, dikwijls veel sterker zijn dan later. De jeugd heeft één ding gemeen met het genie: zij staat voortdurend verbaasd en kan haar verwondering niet op. Terwijl de mees ten dit vermogen met hun jeugd verliezen, wordt het bij de besten steeds sterker, naar mate hun geest dieper ziet. Alleen zij die won deren zien kunnen ons van wonderen verha len. Zij, voor wie het leven niets anders is cjui een wel onderhouden park, zullen slechts be kende bloemen ontmoeten of erger nog, hun snoeimes smoort allen bloei in de kiem. Wie zegt ons dat de vroege liefde van Byron min der hevig en intens was dan de bedaagde passie van hen die daarover hun schouders ophalen? Ik geloof eerder het omgekeerde. Zooals alle muzen en godinnen telt ook Venus weinig echte vereerders, en zij die zoo spreken behooren er zeker niet toe. Men moet zich weten los te maken van sexueelen drang en platte berekening, amor vraagt geen diploma's of rijpere jaren. Voor Byron was het zoete en bittere ernst. Toen Mary Duff, die hij op zijn achtste jaar beminde, acht jaren later trouw de „was het mij als bij een donderslag, tot schrik van mijn moeder en verbazing van een ieder". In 1807, op zijn negentiende jaar, verscheen zijn eerste gedichtenboek, „„Hours of Idle ness". De Edinburger Courant plaatste een vernietigende critiek. Byron, prikkelbaar en opbruisend, barstte los in geweldige woede, zijn gekrenkte trots liep alle sluimenrende de monen wakker en vermogens die hem nog onbekend waren. De wraak sleep zijn pen en verloste zijn genie. Li 1808 verscheen zijn groote satyre „English bards en Scotch Re- viewers", het antwoord op de verachting van de Edinburger Courant. In Juni 1809 vertrok hij voor een reis naar het Oosten over Malta en Griekenland naar Constantmopel. Li de reiswagens en nachtverblijven schreef hij het gedicht „Child Harolds Pilgrimage" dat zijn naam bekend maakte door gansch Engeland. Het succes laaide op als een vuur, plotseling en onverwacht: „Op een morgen ontwaakte ik en bemerkte dat ik beroemd was". Ter zelfdertijd hield hij zijn rede in het Hooger- huis waarin hij, krachtens zijn geboorte, zit ting had. Ook als redenaar wekte hij groote verwachtingen. Het oratorische is dan ook zijn element, al zijn gedichten maken den in druk of het gevoel bij hem overloopt en de sluizen verbreekt. Het is als van een man die iets niet meer kan verkroppen en zijns on danks losbarst, maar de stijl wordt in dien alles meesleependen stroom niet meegesleurd, bij alle uitbundigheid blijft hij beheerscht en behoudt de kalmte en helderheid in zijn mid delen, waaraan men het echte meesterschap kent, zooals een veldheer die in de hitte van het gevecht toch niet doldriftig wordt en het hoofd verliest. Zijn verbeelding was van een joodsche overdadigheid, een Jesaja met een Grieksche lier, vol somber gloeienden harts tocht en pathetische uitbarstingen. Daar het echte pathos (behalve bij Vondel en hier en daar anders) ten onzent niet voor komt, hebben wij er gewoonlijk een geheel verkeerde voorstelling van. Wij spreken van pathos als wij „hol pathos" bedoelen en om gekeerd, hoewel beiden evenveel verschillen als goud van verguldsel. Het pathos is het luide lijden en de woelende hartstocht, waar bij de wereld het klankbord is en de echo op stijgt van uit de onderste diepten, 's Men schen vreugde en ellende tegen een grooten achtergrond, in een grenzelooze omgeving, waarin hij staat als een natuurproduct, in ge lijke verhouding tot datgene wat hem om ringt en wat hem voortdrijft. Hij schijnt de maatstaf waaraan eeuwige dingen gemeten worden of waaraan het onafwendbare zich voltrekt. Goden en menschen worden even waardig. In de Grieksche tragedie is Oedipus niet kleiner dan Zeus, beiden rekken zij zich uit tegen den achtergrond der onontkoom baarheid. Hieraan is niets meer intiem of persoonlijk, alles is geweldig en vergroot tot in het honderdvoudige, deze of gene bepaalde omgeving valt weg en als bergen staan zij te gen den horizin, op de grens van het onzicht bare, in onmiddellijke verbinding daarmede en toch binnen het bereik onzer oogen. Zonder ruimte is het pathos ondenkbaar, altijd maakt het den indruk van boven de maat en gewel dig te zijn. Voor het pathos bestaat de gulden middenweg niet, het jammert of jubelt al naar gelang. De stem zet uit, de gebaren wor den breed, het gewaad zelfs schijnt mee te doen en waait om het lichaam. De onbezielde natuur deint mee op het rhytme van de ver voering; als koning Lear radeloos naar buiten rent en uitbreekt in gejammer, loeit de wind over de kale vlakten van Kent. (Ja, ook onze taal, die zoogenaamd zoo nuchter is en zoo weinig als instrument daartoe gebruikt wordt, heeft prachtige pathetische woorden, die schetteren als koper en waaien in den wind, zooals het woord dat ik zoo even noem de: gejammer! Zelfs in het woordenboek, die boedelbeschrijving der taal, mist het zijn werking niet. en buiten alle misverstand, ver liest het toch geen geluid). Het gaat niet aan te meenen dat pathos noodwendig hol moet zijn. Niet elk diep verdriet of elke oprechte vreugde verloopt in stilte. De grootste kunst werken ter wereld zijn pathetisch en behiel den hun kracht. De advocaten van Daumier, met hun fladderende mantel en opgeheven vinger zijn het in hooge mate; in de Sixtijn- sche kapel woelt een somber en uitbundig pathos boven onze hoofden. Rubens is het. evenals Shakespeare, Delacroix of Virgilius. Ook Byron was het. Het pathos heeft zijn gevaren, waarin een ieder, die het als aanwendsel gebruikt, onver mijdelijk zal omkomen. Het kan gebeuren dat de dichter in zijn opwinding alles vergeet, en lang reeds nadat de reden er toe voorbij is. nog heftig staat te gebaren, met rollende oogen en verwilderd aangelaat, als een diri gent die door blijft zwaaien wanneer het or kest al klaar fs. De sombere ernst heeft het tegengestelde effect en wordt uiterst belache lijk. Dichten is niet het zelfde als zich op winden. Wie dat denkt raakt dra buiten adem I of wordt gedwongen vuur en bliksem te sdu- i wen bij alle voorkomende gelegenheden, brui loften en partijen. Als de bergen is hij in barens nood en baart een keldermuis. Gelijk Tollens, die met volle handen in de snaren greep en de schaiiendc accoorden aanhief waar Jeri cho's muren van zijn omgevallen, toen zijn zoon het eerste tandje kreeg. Bij Byron echter is het een donkere gloed die achter zijn woorden brandt. Het was een hartgrondige ontevredenheid met alles en iedereen, het verlangen naar een volmaak ten levensstijl in een harmonische omgeving, naar edele daden in edele vormen en het pijn lijk besef hoezeer de grauwe straten met hun lompe voorbijgangers verschilden vanja van wat? Noem het Griekenland op Byzan tium, aristocratie, gouden tijdperk, het Eden of de natuurstaat, het is in wezen een droom van aardsche volmaaktheid, waar hemel en aarde elkander de hand reiken, ergens ter we reld bestaanbaar gedacht en slechts levend in een alledaagsche omgeving op een brand stof van verloren illusies en teleurgestelde wenschen. Het is tantaluskwelling en tegelij kertijd een weemoedig genot, een fata mor gana dat nabij schijnt maar nooit nader komt. Als hij het niet vindt brengt hij hemel en aarde in beroering, maar dit is geen echo uit een leege ruimte. Met de hevigheid die zijn tweede natuur was liet hij zijn landgenooten merken hoezeer ze van hem af stonden. Hij had een zucht om hen te ergeren, in zijn ge dichten, zijn leven, zijn kleeding, zijn aristo craten-manieren die de gemeenzaamheid op een afstand hielden. Met Beau Brummel en Nash behoorde hij tot de groote dandies van Engeland. Tenslotte hield hij het er niet meer uit en vluchtte naar Italië, om er ruimer adem te halen. Daar verschenen zijn groote gedichten van 1814 tot 1823: Mazeppa, Caïn, Marino Faliero, Don Juan, Sardanapalus, Beppo, Manfred, Werner. Midden in zijn relaties met de gravin Guïc- cioli bereikte hem de tijding van den Griek schen vrijheidsoorlog en de benarde positie der opstandelingen die, alleen op eigen krachten aangewezen, door de Egyptische legers van Ibrahim Pacha werden opgejaagd en door de Turken uitgemoord, Europa beefde van verontwaardiging bij de gruwelen op Chios en kon van ergernis den slaap niet vat ten, maar de Muzelmannen gingen hun gang. Byron begreep dat de zaak der Grieken alleen door daden kon beslecht worden en geen Turk opzij ging voor een oortjesprent of een artikel in de Times. De hevigste idealisten geraakten in onbekookten geestdrift omdat aan hun dierbare Ioniërs en Hellenen de hand werd geslagen, en bleven natuurlijk thuis. Byron was een reëel-idealist, diq zich niet wijs maakte dat de Atheners hem met Pindarische oden jubelend tegemoet zoutten komen, in gesloten gelederen, rechtstreeks van den Olympus. Reeds in 1811 had hij het tegendeel bemerkt, maar verviel evenmin in het grove pessimisme van tijdgenooten die, op hun rei zen in Griekenland, inplaats van Achaiers en zelfbewuste Hellenen, slechts achterdochtige boeren hadden ontmoet, verarmd en onwetend als de Boeotiërs, de klassieke pummels der oudheid, en zich toen in hun idealisme bena deeld achtten. Een man die een waarachtig ideaal heeft dat dien naam verdient, draagt het in zijn hart en niet op zijn tong. Hij ziet de werkelijkheid zoo als ze is en zooals ze moet worden en zal niet, tdt schade van bei den, het onverzoenlijke beproeven. Byron was, de Grieksche zaak waarachtig toegedaan en jubelde niet onbekookt met de Philhellenen als ware Griekenland zoo volmaakt als_ zij zich geliefden voor te stellen, evenmin sloeg hij zich in wanhoop voor het hoofd. Hij deed beter en hoopte tegen de verdrukking in. wel wetend dat alle dingen tot stand komen niet door lofzangen, noch door thuis blijven, maar door te durven en te doen wat onmo gelijk lijkt. Eerst dan zal blijken of het inder daad onmogelijk ïs. „Want het schijnt mij hard toe, om, gelijk een ieder doet. zoo positief en pertinen te verklaren dat de Grieken nooit beter kunnen worden omdat ze nu slecht zijn." Deze minnaar der geschiedenis kon. vol gens Briands woorden, nog meer dan alleen historisch denken. Tegen de idealisten die zich belagen over de ondankbaarheid dei- Grieken ten hunnen opzichte schrijft hij „Zooals de Katholieken in Ierland en de Jo den in geheel de wereld lijden ook zij alle moreele en lichamelijke .ellende die de mensch heid kan treffen. Hun'leven is een onafge broken worsteling, hun ondeugden hebben zij uit noodweer. Zij zijn zóó ontwend aan vriendelijkheid dat zij het, wanneer ze het bij toeval ergens ontmoeten wantrouwend gade slaan, als de honden die dikwijls in Uw vin ger bijten wanneer ge hen wilt aanhalen. „Ze zijn ondankbaar, onbeschaamd en gruwelijk ondankbaar" dat is allerwegen de klacht! Maar, bij Nemesis, waarvoor ter wereld zou den ze dankbaar moeten zijn? Waar is de mensch die ooit aan de Grieken een weldaad bewees? Moeten ze dan dankbaar zijn voor de Turksche boeien en voor de gebroken be loften en bedriegelijke raadgevingen der Wes terlingen? Moeten ze dankbaar zijn jegens den artist die hun ruïnen uitschildert en de antiquair die ze meeneemt, jegens de vreem delingen die hen afranselen en de kalkers wier kranten hen uitschelden? Dat zou het toppunt zijn hunner verplichtingen jegens hun onderdrukkers." Byron schonk tienduizend pond voor de zaak der Grieken en kwam zelf in Januari 1824 te Missolonghi aan. Hij had met Velas quez kunnen zeggen dat hij in de eene hand het rapier en in de andere het penseel (of de pen) droeg en met beide een meester was. De poëet was een uitnemend soldaat, zooals eens Xenophon in het land der Perzen. Tijdens het beleg van Missolonghi stierf hij aan de moeraskoorts, den 19en April 1824 Zijn leven was als zijn gedichten, dapper, woelig, met fouten en deugden beiden boven de maat; heftig van gebaar, edelmoedig en melancholiek, een man met het hart van een vrouw, of, zoo ge wilt, een vrouw met dp kracht van een man, verfijnd in eischen, een groot heer waar hij ook kwam en wat hij ook deed, verlangend naar het volmaakte en alles verachtend wat daaraan te na kwam, een le ven dat boven andere waard was geleefd te worden en waard blijft er aan terug te denken. De kandeelmaaltijd, een oud gebruik. AAR oud-vaderlandsch gebruik heeft Prins Bernhard na het inschrijven van de jonge prinses in de registers van den Burgerlijken Stand, met hen die hierbij tegenwoordig waren, een kopje kandeel gedronken op de gezondheid van d-e jonggeborene. Dit korte bericht wekt de herinnering op aan het ceremonieel, waarmee in vroeger tijd de geboorte van een wereldburger vergezeld ging en waarvan ook het kandeel-maal een onderdeel vormde. Le Frank van Berkhey verhaalt, hoe het bij zoo'n kandeel-maal in het laatst van de 18de eeuw- toeging. Wanneer de moeder verzorgd en het kind gebakerd en in de wieg gelegd was, gingen familie en geburen in een andere kamer, waar de kraamheer met den kandeelstok in een zil veren kom vol wijn en suiker roerde. Op sommige plaatsen noemde men dit „het kind verdrinken". Behalve de kraamheer be stond het gezelschap uitsluitend uit vrouwe lijke deelgenooten en deze maakten in den regel een lawaai, dat hooren en zien verging: „de vrouwtjes namen elk een hartelijke teug en de vreugde begon haar eisch te krijgen". Eten en drinken bij elke gelegenheid, vreug devol zoowel als droevig, dat was de erfenis die het Germaansche voorgeslacht had nage laten en men zou het huis de verschuldigde eer niet hebben bewezen, wanneer men daar aan niet van harte zou hebben meegedaan. De kraamvrouw moest van verre kunnen hooren, hoe ahen zich om haar en haar kind ver heugden! Wanneer deze pret was afgeloopen, ging de kraamheer naar de herberg om er met zijn vrienden het kind te verdrinken. Het spreekt vanzelf, dat ook hier de over heid als een zorgzame moeder waakte tegen buitensporigheden en een Leidsche keur van 1445 bepaalt reeds, dat het gezelschap niet grooter mocht zijn dan een zeker aantal van de naaste bloedverwanten en buren. Natuurlijk spreekt het eveneens vanzelf, dat de keur werd overtredende Heeren van de Wet hielden er zich zelf niet aan! Bovendien spreekt de toelichting van den schrijver, „bij aanzienlijk en bedaarde lieden hield men hierin maat", een duidelijke taai, hoe het soms bij dergelijke feestjes toeging. Daar de meeste lezers vermoedelijk wel niet bekend zullen zijn met de ingrediënten, waar 1 uit de feestdrank, de kandeel, was samen gesteld, nemen we hier een recept over, dat we vonden in een nog niet zoo heel oud kook boek (1836): „Doe bij 2 flesschen Rijnsche wijn ééne flesch regenwater, 2'/2 oneen poedersuiker, ruim 2 lood kaneel die gekneusd is, 3 kruid nagelen, welke alvorens op wat wijn getrok ken zijn, en roer door dat alles drie dojers van eieren, zeer fijngeklopt". De Vand-tijd. De vand-tijd begon na den negenden dag van de geboorte. Het woord laat zich voor moderne ooren niet terstond begrijpen, want het is afgeleid van het oude werkwoord v a n d e n, dat vroeger bij tooneel-dichters algemeen in gebruik was en dat de be'teeke- nis heeft van bezoeken. In de 17de eeuw ging men het meer m het bijzonder toepassen op kraambezoeken en wanneer Hooft het in een van zijn brieven heeft over ..de lekkere ton gen der vandende vrouwen", dan weet men meteen, dat deze kraamvisites als smulpar tijtjes vermaard, of juister berucht waren. Hoe meer bezoek er kwam, hoe grooter eer voor de jonge moeder en hoe meer schellingen voor de baker, die met het kind rondging „om het de jofvrouwen te presenteren". De kraamvrouw had haar „beste kraem- huyke van fijn baptist" aan, de vader of kraamheer had bij die gelegenheid voor het laatst de kraammuts op en roerde naar voor vaderlijk gebruik, zelf den kandeelstok. Op het bepaalde uur kwam de mannen hun vrouwen halen en na gezamenlijk nog eenigen tijd gevand te hebben, vertrok het gezelschap dikwijls in zeer luidruchtige stem ming. Eerst werd de baker nog het gebruike lijke douceurtje in de hand gestopt, dat bij meer aanzienlijken uit een heelen of halven dukaton (een zilveren munt ter waarde van ongeveer drie gulden) bestond, maar ook ont ving zij meermalen een groote schelling (ba kerschelling). In het laatst van de 17de eeuw raakte het vannen meer en meer uit de mode en werd vervangen door de kraamvisites, die echter niet minder kostbaar waren, zoowel voor de kraamvrouw als voor de bezoeksters. Moest de eerste zorgen voor een flinken voorraad gebak en andere snoeperij, het was ook een onge schreven wet, dat men niet met leege handen een kraambezoek mocht afleggen. W. S. De Hollandsche Kraamkamer met baker. ELEGANTE JAPON. Deze japon wordt vervaardigd van twee ver schillende materialen. Men kan met behulp van het bovenstuk een oude japon een geheel nieuw aanzien geven. Voor en achter in de rok is een uitspringende plooi aangegeven. Be- noodigd materiaal: 2.75 meter stof en 1.25 me ter kant. Het. patroon is op maat 44 gemaakt; bovenwijdte 102 c.M., taillewijdte 86 cm., heup wijdte 110 cm. Door het al of niet aanknippen van naden kan men het patroon passend ma ken voor het eigen figuur. Prijs van het patroon 26 ets. Het is van Maandag af gedurende een week verkrijgbaar bij de bureaux van dit blad Gr. Houtstraat 93 en Soendaplein 37. WANT ÉÉN IS CÉÉW Daarom eisebt da wet, dot uw fieu een rood achterlicht moet voeren, dat tevens als ee- flector dienst doet. Ziet toe, dot er een officieel goedgekeurd achterlicht op «w witte spatbord wordt gemonteerd (niet hooger dan 60 cm boven den grond!). REPRISE VAN DE FILM „NEDERLAND". In verband met de talrijke verzoeken, die de Directie van het Rembrandt-Theater heeft gekregen, om de film „Nederland", welke on der auspiciën van de Vereeniging „Nederland in den vreemde" werd gemaakt, nog eens te rug te brengen, heeft zij gemeend aan dat verzoek te moeten voldoen, door a.s. Zondag morgen deze film andermaal in haar theater te vertoonen. aangevuld met eenige natuur- filmpjes: „Stemmen in het woud" en „Plan ten der onderwereld". Het lijkt ons inderdaad een goede gedachte de specifiek Holandsche film, „Nederland" op deze, zoo langzamerhand populaire Zon dagmorgen-voorstellingen te draaien. Het kennen van het eigen land, zit heusch niet alleen in het beschouwen van het natuur schoon, of het wandelen door de diverse musea. Sociale en andere voorzorgen op elk gebied, zijn vaak van minstens even groot belang om er nota van te nemen, als het genieten en beschouwen van cult-ureele en landelijke schoonheden. Wij twijfelen dan ook niet, of velen zullen alsnog met genoegen en belangstelling van dit hoogst interessante film-product kennis nemen en de kleine, indertijd reeds gesigna leerde gebreken, graag over het hoofd zien, voor het genoegen dat het bekijken van deze Nederland-film verschaft. Gelijk bekend, werd deze film op over zichtelijke wijze door den maker. Willy Mul lens toegelicht DUBBELMANNENKWARTET. Alhier is heropgericht het Dubbelmannen- kwartet ..Orlando di Lasso" onder leiding van den heer J. v. 't Vlie. DE AMBACHTSSCHOOL. De directeur van dc ambachtsschool deelt mede. dat de data van inschrijving van leer lingen voor genoemde school eenige wijziging hebben ondergaan, omdat de school wegens de geboorte van Prins*? Beatrix *sniee da^en be sloten is geweest. Hij vestigt er tevens de aandacht op. dat de school thans een 2-jarige is. maar dat de leer lingen indien de ouders dit wenschën na het behalen van het eerste diploma nog een jaar kunnen blijven voor een ander vak, onder'na- dere goedkeuring van den Minister van On-

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

Haarlem's Dagblad | 1938 | | pagina 9