PER AUTO EN BOOT DOOR ZUID-AFRIKA.
H.D.'V ertellini
Litteraire
Kantteekeningen.
ZATERDAG 2 JU EI 1938
HAAREEM'S DAG BEAD
7,
Mosselbaai en de Zeeleeuwen.
Ons kamp bij Robbeneiland in Mosselbaai.
Door
Dr. W. C. N. VAN DER SLEEN
Wanneer ge zoo eens de drukwerkjes na
gaat, die verspreid worden door het publi-
citeits-bureau der Zuid-Afrikaansche Spoor
wegen, dan moet Mossel Baai een mengsel
zijn van Scheveningen, Parijs, Trouville en
Spa, met nog een beetje Biarritz er bij. Ais
ge er over een werkelijk halsbrekende auto
weg onder een hoek van 25 graden met de
horizontaal komt binnenschuiven, vindt ge
één, zegge één straat met winkels aan weers
kanten, maar voor den slager is er al geen
plaats in de hoofdstraat, die woont een
meter of zes lager op de helling naar de
Baai. Trouwens, kent ge Paris-Plage en
Deauville en die andere Fransche badplaat
sen aan 't Kanaal? Delfzijl en Vlaardingen
zijn meer badplaats dan een van die Fransche
beroemdheden; daarmee moet ge Mossel Baai
vergelijken. Het is een prachtige baai, diep
ingesneden en dus een veilige ligplaats
biedend aan de schepen, aan de zeilschepen
uit den ouden tijd vooral. En daaraan ont
leent deze plaats nog een zekere beroemd
heid. Er staat een oude boom, die eeuwen
lang als postkantoor heeft dienst gedaan. Om
streeks 1500 nagelde daar Pedro d'Ameide, een
Portugeesch zeevaarder, een oude hooge zee
manslaars aan vast en liet daarin een brief
je achter, waarin hij eventueele passanten
verzocht, in het moederland te willen mel
den, dat zijn vloot een paar schepen verloren
had. Zijn voorbeeld vond navolging en vele
zeelieden hebben hier berichten voor familie
en bekenden „gepost", die dan door het vol
gende schip, dat hier aanlegde om zijn drink-
watervoorraad aan te vullen, werden mee
genomen. Maar behalve dien beroemden
boom, was er nog iets, dat mij in Mossel Baai
aantrok. Er moet een eilandje voor de kust
liggen, dat op de kaart als Robbeneiland is
aangeduid. En een drukwerkje zegt, dat er
robben en pmguins moeten zitten. Er ligt
een wazig stuk duin aan den overkant dei-
baai, een eind uit de kust. Dat zal het wel
wezen. De kapper van de stad biedt aan,
ons er met een motorboot voor een Engelsch
pond heen te brengen, maar je kunt en
moogt niet aan land. Dat wordt dus niks.
Wij doen wat inkoopen. De prijzen vallen niet
mee. Vooral blikjes zijn erg duur. Het is bijna
alles Canadeesch fabrikaat, van Aylmer voor
al, maar ze kosten hier allemaal ruim drie
maal zooveel als aan de overzijde van den
haringvijver. Dan de wagens weer vol benzine
en voort, op weg naar Port Elizabeth. Be
nieuwd of dat nu eens werkelijk op een stad
zal lijken. Maar zoo gauw zou het niet gaan.
Als we wegrijden uit Mossel Baai, kijk ik
nog eens uit over de prachtige branding-
golven, die bruisend overstorten op het zand
strand van de baai. En daar ligt een rots
eilandje heelemaal binnen in de baai. mis
schien een duizend meter uit den wal. Er
strijken een paar aalscholvers neer; even
de kijker. Wel allemensohen! Daar liggen
de robben. Bij honderden! Maar we zijn er
nog ettelijke kilometers vandaan en de weg
wordt van de zee gescheiden, eerst door
de spoorlijn en dan nog door een duin
strook van een paar honderd meter breed.
En weg en spoorlijn loopen recht landwaarts
in. Teruggaan naar het haventje en van daar
uit met de vouwboot er naar toe? Dat wordt
een zeereis. Maar wachten tot we terug
komen van 't voorjaar. En met een spijtige
zucht wordt de motor weer aangezet en hob
belen wij weer voort over de ribbels en kuilen
die, in lange rijen gelegd, hier wegen ge
noemd worden. Maar wat is dat? De spoor
buigt naar rechts en de weg ook. Ze volgen
blijkbaar beide de kust van de baai. Een
kilometer. Twee kilometer, nu moeten we
zoowat dwars van de robbenrots zijn. Daar!
Een hek! En nog een hek bij den spoorweg
overgang. Juist nadert een blanke op de fiets,
die ons het huis van den eigenaar wijst.
Met echt Transvaalsche gastvrijheid wordt
ons dadelijk logies in huis aangeboden, maar
dat is de bedoeling niet. We vragen en krijgen
vergunning om den spoorweg over te steken
en aan het strand, juist tegenover het eiland,
te gaan kampeeren. Achteraf bleek een zoon
van den eigenaar geëngageerd te zijn met een
volle nicht van een onzer reisgenooten. Maar
dat is bijzaak, toont alleen hoe klein de
wereld is! Hoofdzaak is, dat wij een kans
krijgen, bij de robben op visite te gaan.
In een minimum van tijd sluiten zich de
hekken van de spoorbaan achter ons. We
rijden over een paar lage duinrijen heen. dan
langs een lagune, waarin een paar reigers
en aalscholvers zich uitstekend amuseeren.
en zoo op het strand aan. Met het te ver
wachten resultaat.
Tien mihuten later zitten onze beide auto's
en de aanhangwagen hopeloos vast in het
mulle zand. Maar aller krachten samen blij
ken voldoende te zijn. De eetzaal verrijst uit
zijn ingewand komen een hoop latten en stok
ken en lappen te voorschijn en een half uur
later ligt mijn trouwe Berger vouwboot klaar
on het strand, waarop de Oceaandeining in
lange rollers breekt. En wat voor deining en
wat voor rollers! Zoo zie je ze in Schevenin
gen nooit. Het is de echte Oceaandeining
van de Zuidkust van Java of de stranden
van Peru. Maar die deining ken ik. Ik heb al
vaker tientallen minuten en ook wel eens een
half uur gewacht om het juiste oogenblik te
kiezen om zee in te gaan. Na drie of vier heel
groote golven komt vaak een oogenblik van
betrekkelijke nist en daar moet dan snel ge
bruik van worden gemaakt. Het kost wel eens
een nat pak en dat is niet erg. Het is weer
een stralend warme zonnedag en een badpak
is meer dan genoeg. Maar als ik straks thuis
wat wil laten zien, moeten fototoestellen en
filmcamera's mee en dat is leelijker als de
boot vol slaat. Dus alles zoo goed mogelijk
verpakt en er op uit. Ik meen dat een goed
oogenblik aankomt en geef het sein. Twee
van mijn vrienden, Hans en At, dragen de
boot, Maurits en ik ieder onze paddel, ik mijn
camera's in een zak in een hemd in een bad
handdoek. Nu! Te water de boot! Vooruit
schuiven over die eerste uitloopende rollers
heen. Nu instappen en peddeneen, het is
te laat. Daar verheft zich weer een roller voor
ons. De aanbruisende golf duwt den neus der
boot even scheef. Dan slaat hij dwars. Ik kan
nog uitstappen en mijn bundeltje grijpen,
dan gaat de zaak hopeloos omver, zoodat Mau
rits er uit rolt, maar ik kan de boot grijpen en
op de uitloopende golf mee terugsleuren naai
den wal. Daar staan we elkaar aan te kijken.
De handdoek is nat, het hemd nog droog. Zul
len wij ons door één valsche start laten ont
moedigen? Niks hoor. Nog eens goed probee-
ren. En nu gaat het goed. Wij kiezen het
juiste moment en als de volgende groote dei
ning weer komt aanrollen, tilt de golf ons een
metertje op en glijden we aan den anderen
kant omlaag zee in.
Peddelen wat je kunt om uit de gevaarlijke
zone te raken en dan eens zien. Braaf nat ge
spat en een paar liter water binnen gekregen,
maar verder alles in orde. Na een minuut of
tien klinkt het commando: laat loopen de
boot! Eens even zien wat de beesten van onze
nadering zeggen. Enwat de brandinggol-
ven doen, die hoog tegen het rotseiland op-
loopen. De robben nemen absoluut geen no
titie van ons. Ze liggen bij honderden lang
uit in de zon en waaieren met hun vinvormige
pooten. Hier en daar glijdt er rustig een te wa
ter of kruipt er een hobbelend als een zeehond
tegen de helling op. Ze liggen tot op de hooge
rotsblokken en laten zich tegen de met mos
selen bedekte rotsen opspoelen door de voort
jagende brandinggolven, als of ze net als mijn
bootje een huid hadden van zeven lagen
rubber en canvas afwisselend. Ook op de rot
sen voor het eiland liggen overal groote of
kleine dieren, glanzend zwart als ze nat
zijn. mooi fluweelig goud-bruin als het zon
netje hun pels heeft gedroogd. Tientallen,
neen honderden zwemmen rond vlak bij de
rots en als we wat dichter naderen, kunnen
we heel duidelijk zien. dat het zeeleeuwen
zijn. die ge misschien kent uit Artis. Tenmin
ste, daar lijken ze het meest op, maar ze zijn
twee. misschien driemaal zoo groot. Ik schat
ze zeker op vijf meter lang. Er zit ook een
troep aalscholvers op een rots. die roken we
al in ons kamp. Een mooie kwak, een nacht
reiziger, zit er midden tusschen te genieten
van den vischstank. We naderen tot een vijf
tig meter misschien, heel kalm, steeds klaar
om achteruit te slaan en nu komen ze kijken.
Ge weet hoe plotseling ze kunnen opduiken,
waar je ze juist niet verwacht, maar houden
aardig afstand, dus ik laat de filmcamera kalm
werken. Wegens de branding en de nalatig
heid heb ik alleen de filmcamera mee. Maar
goed ook, wat bij de landing hebben wij even
te lang werk om den wal te halen in een ove
rigens goed gekozen stil moment. Een golf
haal ons in, krult over den bootrand om onze
lichamen heen. dan nadert bruisend de twee
de, ik kan nog juist mijn camerapakje over
geven aan Hans, die komt aanhollen door het
water heen, dat tot zijn middel rij kt. dan
worden we scheef van achteren een meter op
getild. slaan dwars en krijgen de volle laag
midden in de boot. Maar dank zij het spatdek
bleven we drijven en kwamen er met een nat
badpak af. Vijf minuten later waren Hans en
Maurits alweer door de branding heen op weg
naar het eiland en voeren het heelemaal rond.
Toen ging de zon onder en kwam de maan op.
Den geheelen nacht hoorden we het gebrul en
geblaat van de dieren die blijkbaar ook heel
wat aan de maan te vertellen hadden, net
zoo als de honden dat zoo aardigi?) kunnen
doen! En den volgenden morgen gold onze
eerste blik uit de tent weer het eiland. De die
ren lagen er nog. De branding was nog even
sterk. Dus gauw ontbeten, camera, kijker en
Movex filmcamera in stukken binnenband
gebonden en er weer op uit. We leeren het.
Dezen keer kom ik met Reintje keurig, bijna
droog door de branding heen naar buiten. En
wat we toen genoten hebben! Zeker een uur
lang hebben we heen en weer liggeir drij
ven en deinen naast wat toch eigenlijk een
Zuidpooltafereel was. We hebben de ouden
zien vechten en de jongen zien stoeien; we
zijn zoo dicht bij den in het water rond-
stoeienden troep gekomen, dat in eens een
zestal groote dieren zich voor ons begon te
interesseeren en telkens half, soms heele
maal uit het water opspringende kwam aan-
buitelen. Volle kracht achteruit dan maar. En
als wij even uitpuffen van de inspanning,
rijst op nog geen tien meter van ons af een
lange spitse vin uit het water op, even is een
grijze rug, dan een witte buik zichtbaar. De
rugvin was zeker een halve meter lang, dan
moet de haai minstens vijf meter lang ge
weest zijn. Dan houdt je je bloote armen een
paar minuten zuinig binnenboord, maar als
je dan weer kalm nadert dit fotografeert en
dat filmt en daar wil zien, vergeet je al die
voorzorgen weer en geniet van die typische
hobbelpartijen, de lange glacéhandschoen-
achterpooten en de allerkoddigste bewegingen
van 'n reus van 'n vent, die jeuk onder zijn
kin had en probeerde, daar met zijn achter-
pooten bij te komen. En dan sneed, nu links,
die lange spitse vin weer met groote snelheid
dicht langs de boot heen door het water.
Och, die zal ook geen honger hebben; er
zwemmen hier vette hapjes genoeg! Maar ein
delijk moeten ook wij weer terug en maken
een feillooze landing na tien minuten wach
tend rijden vlak achter de overslaande gol
ven. Dan gaan Hans en At uit en slaan bij de
landing absoluut over den kop. zoodat wij
toerennen om ze onder de boot uit te halen.
Maar At was al boven met zijn pet nog op en
Hans met zijn zonnebril onder de kin. De
boot was vol, maar is nu alweer droog en zit.
weer in den wijnkelder van onzen aanhang
wagen. Alles is weer gepakt. Mijn luchtma-
trasje en donsdeken liggen klaar. En slaap
heb ik ook! Wel te rusten.
(Nadruk verboden.)
NIEUWE UITGAVEN.
In de serie „Het middenstandsdiploma" ver
scheen bij W. J. Thieme en Cie. te Zutfen;
„Handelscorrespondentie" van J. W. de Klerk.
De Zuid-Hollandsche Uitgeversmaatschap
pij te Den Haag gaf „Wilhelmina Regïna" uit,
Nederland gedurende veertig jaren, samenge
steld in de 40 meest belangrijke onderwerpen
door Jhr. Jan Feith.
Jonge zeeleeuwen op een rots bij Mosselbaai.
Fransche belangstelling in Enge-
land's letterkunde.
Het aanstaand bezoek van het Engelsche
koningspaar aan de hoofdstad der Franschen,
is voor de veel gelezen Nouvelles Littéraires
aanleiding geweest het nummer van verleden
Zaterdag bijna geheel te vullen met bijdragen
over de Engelsche litteratuur, die zonder uit
zondering door eersterangs specialisten ge
schreven zijn en in zeldzaam waardeerende
termen vervat. Loffelijke pogingen om de
buurvolken elkaar beter te doen begrijpen,
door elkanders geestesproducten bekend te
maken, die wellicht uiteindelijk kunnen mee
werken ook belangenverschillen anders dan
door vernietiging op te lossen.
„Wel zijn we anders zegt Paul Hazard
van het Collége de France doch laten wij
probeeren de anderen te begrijpen. Te begrij
pen. dat een ziel in haar rijke veelzijdigheid
tegenstrijdigheden kan bevatten, dat zij be
houdsgezind wil zijn en niet tot een keuze
gedwongen wil worden. Er zijn menschen die
proza en poëzie tegelijkertijd zijn, die beschei
den zijn èn hoogmoedig, die koel schijnen
omdat in hen de hartstocht zoo sterk is, dat
zij er het stuur over zouden kwijtraken zoo
ze die slechts lieten vermoeden. Menschen die,
tenslotte, sentimenteele realisten zijn. Het zijn
de EngelschenZelfs de vrijheid, die wij
gelijkelijk beminnen hebben zij lief op een
andere wijze dan wij".
Een der Fransche schrijvers die voor het
Engelsche volk en zijn letterkunde groote be
wondering koesteren, is het pas gekozen lid
der Fransche Académie André Maurois. Zijn
prachtige levensbeschrijving van Disraëli is
ook in het Hollandsch vertaald en hier in
dertijd besproken. Hij is als weinigen tehuis
in de Engelsche letterkunde en behandelt in
het blad, dat wij bespreken, de periode die
de Engelschen die der Edwardians noemen.
Hoewel Edward VII slechts tien jaar regeer
de, werden in die jaren de grondslagen voor
het tegenwoordig geestelijk leven van Enge
land gelegd, terwijl terzelfder tijd nog ver
scheidene groote figuren de voorafgegane Vic-
toriaansche periode voortzetten. Maurois
noemt als voorbeelden Hardy en Kipling.
Maar daartegenover zijn Arnold Bennett,
Galsworthy. Wells en Shaw uitblinkende fi
guren uit Edward's jaren. Maurois herinnert
eraan hoe van dat tijdvak Wells wel eens de
Rousseau en Shaw de Voltaire genoemd is,
maar merkt daarbij op dat Engeland nooit
de daarbij behoorende consequentie van een
Danton noch die van een Robespierre gekend
heeft. Gedeeltelijk verklaart hij dat door de
ondoordringbaarheid van de Engelsche massa
voor abstracte ideeën. Voor hen bestond Rous
seau slechts als romanschrijver en Voltaire
als dramaturg.
Voor den lateren en den tegenwoordigen
tijd is het alweer een lid der Académie, de ge
leerde Louis Gillet, die de litteraire kunst
van hen die ook onze buren zijn de revue laat
passeeren.
We nemen de vrijheid over dit nummer der
Nouvelles Littéraires een weinig uitvoerig te
berichten omdat de lezer, die daar belang in
stelt, voor een paar dubbeltjes aan de kiosk
een uitnemend stel samenvattende schetsen
over de Engelsche litteratuur kan machtig
worden.
Louis Gillet dan noemt het jaar 1922 als
een speciaal keerpunt in de evolutie der
Engelsche litteratuur. Niet omdat er dan, in
dat aangewezen jaar, van een bepaalde nieu
we „school" sprake is, maar omdat in dat jaar
drie boeken verschijnen, die op de productie
van later grooten invloed zullen uitoefenen.
Het zijn de Ulysse van Joyce, The Waste Land
van T. S. Eliot en het eerste boek van D. H.
Lawrence, over wien Gillet het uitvoerigst is,
omdat zijn werk tot velerlei misverstand aan
leiding gegeven heeft.
„Bijna elk boek van Lawrence heeft een
schandaaltje verwekt, zelfs het zeer mooie
Sons and Lovers. De schrijver van Lady Chat-
terley's Lover ging door voor den losgeslagen
Engelschman, die openlijk brak met iedere
conventie en zich de meest volmaakte vrijheid
van taal voorbehield: los, cynisch, onver
schillig en als het ware in zijn ondergoed. Die
reputatie, die niet heelemaal gestolen is, heeft
zijn boeken succes bezorgd. Men kan daar een
zekere wraakneming in zien, een uitbarsting
van een eeuwenlange opgekroptheid, maar
dan zou men den aard van het „geval Law
rence" zeer miskennen door er het mystisch
verschijnsel, de nieuwe soort religiositeit van
over het hoofd te zien" enz.
drieën op de voorbank van
^uto zitten mag alléén, als er
1 bestuurder 60 cm en voor
/eiken passagier 40 cm beschikbaar
is (voor 'n kind tot 12 jaar30 cm).
Wij kunnen niet teveel uit Gillet's opstel
aanhalen, doch denken dat ook voor Holland-
sche lezers van Lawrence deze Fransche kijk
op den schrijver interessant is. Er is trouwens
nog veel meer in het door Gillet aangevoer
de, dat als voorbeeld van vergelijkende litte
ratuurbeschouwing voor de lezers van Engel
sche boeken van belang is, zoo onder andere
de vergelijking der fabuleerende Garnett en
Virginia Woolff met Jules Renard en Colette.
Het ontbreekt den geleerden académicien niet
aan enthousiasme voor zijn overburen en hij
verstaat de kunst zijn lezers nieuwsgierig te
maken naar die auteui"s, die zij nog niet
kenden. En zwaar op de hand is Gillet ner
gens. Als hij het over de nog levenden uit de
Edward-periode heeft noemt hij Shaw, die
zijn laatste levensjaren als een gepensioeneer-
de Mefisto als sceptisch toeschouwer, de we
reld door trekt, en Wells die de literatuur
uit wandelen stuurde, om zich te beperken
tot het witte doek waarop hij de toekomstige
catastrophes als een Mene tekel afbeeldt. Ed-
mond Jaloux gaf een uitvoerige studie over
de Engelsche dichtkunst, waarin alleraardig
ste opmerkingen over de liefde voorkomen, en
Marcel Brion behandelt de pre-raphaelieten,
van Ruskin tot Oscar Wilde. Ook in Nederland
is de tijd reeds lang voorbij dat men Ruskin's
idealen dacht te kunnen verwezenlijkt zien.
Dat de door Ruskin verheerlijkte Botticelli
meer Engelsch dan Italiaansch in de keuze
zijner modellen lijkt is niet onaardig gezien
en verklaart misschien voor een deel de ver
eering van de Brotherhood. Dat Walter Pater
en Oscar Wilde weer invloed op Marcel Proust
in Frankrijk hebben uitgeoefend wordt
eveneens door Brion vermeld.
Ondanks Ruskin's prachtigen stijl en zijn
buitengewone kennis van de Middeleeuwen en
de Renaissance is de door hem voorgestane
beweging in een aristocratisch apartje dood-
geloopen, wat juist niet de bedoeling was.
Brion ziet de ooi-zaak daarvan in het- feit dat
Ruskin die voorbije tijden idealiseerde en de
reëele narigheden dier tijden negeerde. Zoo
werd het eind van de pre-raphaëlitische be
weging een esthetisch socialisme met een so
ciale esthetiek, het een door Ruskin, het an
der door William Morris voorgestaan, doch
geen van beide geëigend tot duurzame betee-
kenis voor de groote massa.
Nu hebben wij van een groot artikel door
den Sorbonne-professor Cazamian, „Van
Chaucer tot Dickens" getiteld, nog geen mel
ding gemaakt, noch de uitvoerige portretten
besproken, die Madeleine Cazamian van de
groote figuren uit het Victoriaansche tijdperk
schrijvend teekende. Maar het is genoeg om te
doen zien hoe tegenwoordig een heel gewoon
weekblad zijn lezers al een afwisselend pano
rama op de kunst van een tijd kan aanbieden.
Het is alleen maar jammer dat de stukken
telkens verbrokkeld over verschillende ko
lommen en pagina's worden afgedrukt. Dit is
een schijnbare noodzakelijkheid die ook in ons
land haar intree deed en in feite meer op af
braak dan op opmaak van een krant gelijkt.
J. H. DE BOIS.
Lit het leven van
Pietje Frotvenius
door Jaap Bekkers.
IK moet aannemen, dat het U niet bekend
is, dat Pietje Frowenius kortelings ge
slaagd is voor zijn doctoraal rechten. Ik
dien U echter tegelijkertijd te vertellen,
dat Pietje's familie U deze onwetendheid ten
zeerste kwalijk zou nemen. Daarom is het goed,
dat ik U van dit roemruchtige feit op de hoogte
breng U mocht eens één der Froweniussen
ontmoeten en ik deel U tevens mede, dat
onze held thans aan een proefschrift werkt,
getiteld: Het Romeinsche Recht bij de Katten
en de Hunnen ten tijde van Koning Ram
ses XII.
Na deze openbaar-making van Pietje's gees-
telijken-staat-van-dienst, moet ik U tevens op
de hoogte brengen van verdere bijzonderheden,
den jongen geleerde betreffend.
Pietje dan zijn voornaam doet het reeds
vermoeden is klein van stuk. Van schoenen
draagt hij een krappe maat veertig en zijn
boorden halen nauwelijks veertien. Een dun-
gerand, gouden brilletje kroont zijn neus
wortel en zijn schaarsche haren van onbe
stemde kleur liggen zorgvuldig gescheiden op
zijn geleerden schedel geplakt. Zijn stem klinkt
wat nasaal en zijn o's hebben een onmisken
bare eu-klank, hetgeen aanleiding geeft tot de
foute veronderstelling, dat hij uit de residentie
zou stammen. Pietje is ijselijk secuur. Hij rookt
niet. hij drinkt niet en als hij een enkele maal
om zijn moeder genoegen te doen als
vierde man aan de bridge-tafel plaats neemt,
zegt hij met een stalen gezicht „pas", wanneer
zijn partner met een Culbertsonsche „twee
harten" een groot spel annonceert en hij pie
kert en peinst intusschen over Attila, den ko
ning der Hunnen, als kantonrechter.
Mr. P. Frowenius is het met zichzelf niet
eens of hij zich al dan niet als advocaat en
procureur zal gaan vestigen. Voorloopig heeft
hij zijn handen vol met zijn dissertatie, maar
hij weet, dat die eenmaal gereed zal zijn. De
praktijk van het leven trekt hem niet aan, hij
heeft er geen aanleg voor, bevroedt hij, de
wetenschappelijke zijde lacht hem veel meer
toe.
Dat gemis aan zin voor gewone zaken kwam
duidelijk aan den dag, toen oom Cornelis hem
een gratis advies probeerde te ontfutselen be
treffende een kwestie met een zonderling
dienstmeisje, dat geen loopers wilde kloppen
en er deswege, zonder op te zeggen en dus in
strijd met de arbeidsovereenkomst, was van
door gegaan.
Onder hoongelach van de geheele familie
had Pietje toen betoogd, dat ook hij geen
kleedjes zou willen kloppen, dat deze arbeid
goed beschouwd geen vrouwenwerk was en dat
hij wel eens had opgemerkt, dat zijn moeder
een stofzuiger gebruikte. Hoewel zoo voeg
de hij eraan toe dit instrument hem van
wege het doordringend gerucht zeer antipa
thiek was.
Pietje's vader een rijke boterhandelaar
is terecht trotsch op zijn zoon, die zoo vlot
studeerde. Hij voelt, dat de titel van den na
zaat zijn huis glorie zal bijzetten. Hij zegt
graag tot zijn vrienden: „Als je eens een moei
lijk zaakje hebt, wend je dan tot mijn-zoon-
de-advocaat, hij zal het graag voor je opknap
pen". De oude heer Frowenius is er sterk voor,
dat Piet zich zal gaan vestigen. Hij heeft meer
malen nadrukkelijk verzekerd, dat het hem
geen zier kan schelen als de praktijk de eerste
jaren niets oplevert. Hij neemt met genoegen
alles voor zijn rekening en trouwen moet Piet
ook.
Als Pietje zijn vader zoo hoort spreken lacht
hij flauwtjes en haalt zijn schouders op. Aan
den anderen kant beseft hij, dat Papa, die hem
in staat stelde te studeeren ook wel eenig
recht op hem heeft, maar overigens een prak
tijk beginnen, reclame voor jezelf te moeten
maken en dantrouwen! Wat moet hij met
een vrouw beginnen? Hij, Piet Frowenius, die
de zwakke kunne alleen uit het Burgerlijk
Wetboek kent, die iets weet van haar rechten
en plichten, maar die er geen notie van heeft,
hoe hij een meisje zijn arm, laat staan zijn
hart en hand zou moeten aanbieden.
Maar sedert eenige weken ligt Pietje met
den ouden heer overhoop.
Ziehier hoe dit gekomen is:
Vanwege stofzuiger en radio ls het onzen
held dikwijls niet mogelijk thuis rustig aan
z'n Katten- en-Hunnen-opstel te arbeiden.
Geruimen tijd geleden ontdekte hij een kleine
lunchroom, waar het stil is en meestal gaat
hij hier 's avonds met een pakje boeken onder
den arm naar toe om te werken. In het café-
tje kent men hem reeds en ongevraagd wordt
hem het kopje koffie gebracht. De gezichten
van de eigenares, de dien-juffrouw en van
enkele stamgasten zijn hem bekend. Hij her
kent ze op dezelfde wijze als de huizen in de
straat waar hij woont, maar van hetgeen ach
ter die maskers gedacht, genoten en geleden
wordt, daarvan heeft hij niet het minste be
grip. Waarom zou hij ook, hij is rechtsgeleer
de, geen psycholoog.
Maar op zekeren avond begint de dienster,
als ze hem zijn koffie brengt, te spreken. Ze
vertelt hem van haar moeder, een weduwe.
Ze moet leven van een onmogelijk klein pen
sioentje en de geringe inkomsten van haar
dochter zijn dringend noodig, om het gezin in
stand te houden. Nu is er een erfenisje, dat
de moeder toekomt, doch dat haar door een
paar welgestelde neven hardnekkig wordt be
streden. „Wat moeten we doen. meneer?"
vraagt het meisje, dat naar den uitheemschen
naam van Dahlia luistert.
Pietje heeft haar met zijn wereldvreemde
oogen vanachter de blinkende brilleglazen
aangekeken, maar half-begrijpend wat zij hem
vertelde. Reeds wil hij naar zijn portemonnaie
grijpen, omdat hij zich zijn rust wil koopen en
omdat iets in de stem van het meisje zijn
medelijden opwekt, als hij ineens beseft, dat
hij haar hiermee zou kwetsen. En met een
zucht zet hij zich ernstig tot luisteren, laat
zich alle details vertellen, noteert eenige pun
ten. En intusschen neemt hij haar eens goed
op. Hij constateert, dat haar gezichtje bleek
en fijn is en dat zij teere, goed-verzorgde han
den heeft.
Te middernacht verlaat hij tezamen met
Dahlia de lunchroom en onder het naar huis
loopen geeft hij haar zijn adviezen en be
looft, de zaak ter hand te zullen nemen.
Dahlia heeft bij het oversteken zijn arm ge
grepen en Pietje bemerkt, dat het verband tus
schen Ramses en de Hunnen hem minder
klaar voor den geest staat en dat hij ineens
een duidelijker beeld van de woorden „liefde"
en „trouwen" krijgt.
Dit, en hetgeen er volgde veroorzaakte den
toorn des ouden heeren Frowenius. hetgeen
begrijpelijk is. Men laat een jongen niet „cum
laude" door al z'n examens komen, om een
dienster uit een lunchroom tot schoondochter
te krijgen.
Maar Pietje Frowenius weet ineens heel pre
cies wat hij wil. Met of zonder papa's hulp
zal hij een praktijk beginnen. En oom Cornelis
heeft hij geschreven, dat men van een dienst
bode eischen mag, dat zij loopers klopt en er
tegelijkertijd een rekening van 25 gulden voor
rechtskundig advies bijgevoegd.
(Nadruk verboden.
Auteursrecht voorbehouden);